| |
| |
| |
Omhooggestuwd in de ruimte
Door R. Blijstra
Wij zijn diep in de bergen van Aigina bij den ‘kloosterberg’ Palaeokhora, waar de nonnen en de kluizenaars wonen. De helling staat vol ruïnes en het is verwonderlijk hoe eenzaam, hoe verlaten dit landschap aandoet, dat hemelsbreed misschien dertig K.M. van Athene verwijderd is.
Aigina is voor het grootste deel bergland, dat merk ik nu pas; tot heden vormden de heuvels slechts een aangenaam afsluitend décor, waar wat mij betreft de aarde kon beginnen of ophouden, maar nu klimmen en zweeten wij in deze tegen wind beschutte dalen en de Aphaia-tempel was ‘slechts’ twee uur en een kwartier, d.w.z. slechts 12 K.M., maar de Mount Everest is ook maar twee uur hoog, en koeler.
Langs de nonnen liep een van ons reeds met naakt bovenlijf, maar nu er werkelijk vrouwen in de buurt komen, begint hij het plotseling koud te krijgen. Het schaamtegevoel van den man schijnt nog dieper te wortelen dan dat van de vrouw, maar ten slotte: we zijn in een vreemd land en de mannen in Griekenland loopen zelfs nooit blootshoofds.
Na Messagro, waar we een huisschilder inlichten, hoe men ‘Aphaia-hotel’ in Latijnsche letters moet schrijven (hij heeft blijkbaar de opdracht aanvaard in de hoop, dat er wel vreemdelingen voorbij zouden komen om hem te verbeteren, maar hij was alvast, zij het ook eenigszins Grieksch, begonnen) en waar we geen limonade kunnen krijgen (boven, bij den tempel, zooveel u wilt, mijnheer), gaat een pad steil bergopwaarts, maar ter wille van onzen ezel, die niet zoo goed kan klimmen, loopen we een gemakkelijker begaanbaar pad, dat ons een half uur kost. Men hoort van ezels, enz., die bergen enz. beklimmen als gazellen met een onmogelijk groote last op hun rug, maar voor onzen ezel, ons blok-aan-het-been, onzen aangenomen zoon, gelden deze lofzangen in
| |
[pagina t.o. 40]
[p. t.o. 40] | |
De kust van Aigina en de Aphaia-tempel in Zuidelijke richting opgenomen
| |
[pagina t.o. 41]
[p. t.o. 41] | |
Noordkant van den Aphaia-tempel naar het Westen toe opgenomen
Westzijde van den Aphaia-tempel
| |
| |
ieder geval niet. ‘Adevri’, dit tooverwoord, waarmee men ezels in Griekenland laat loopen, helpt evenmin als ‘abacadabra’ bij het maken van goud (men gelooft altijd in zulke veelbelovende woorden, ze klinken zoo vertrouwenwekkend, al hoort men dan ook later, dat de ezelspreuk slechts ‘vooruit’ beteekent).
De tempel speelt kiekeboe tusschen de pijnboomen en maakt zichzelf hierdoor begeerenswaardiger. We loopen om en te ver, beklimmen den heuvel van den verkeerden kant, zien de ruïne van den verkeerden kant, maar het kan ons niet schelen: zonder een oogenblik te aarzelen, beginnen we te hollen, alsof er een prijs is uitgeloofd voor dengene, die het eerst den grooten steen in het midden van den pronaos zal betikken en dan eerst kijken we voldaan om ons heen.
Het is een genot over de steenen binnen de tempelgrenzen te klauteren, intusschen genietend van het uitzicht; aan beide lange kanten kijkt men op zee uit. Het staat er zoo eenvoudig: men kijkt van den tempel op zee uit, maar het gevoel, dat iemand bevangt, als hij voor het eerst langs twee grijze, verweerde en met mos bedekte zuilen langs het stralende groen van de pijnboomen op de helblauwe, eindelooze watervlakte ziet, is niet gemakkelijk in woorden weer te geven.
Deze ontroering is mijzelf tot nu toe onverklaarbaar gebleven. Ik heb zitten springen op mijn stoel in een concertzaal, hevig betreurend, dat mijn stemgeluid niet mooi genoeg was om de schoonheid van een symphonie mee uit te zingen, dat het tegen den goeden toon streed om een paar heftige gebaren te maken, hevig betreurend ook, dat men niet gewoon is elkaar in dergelijke instituten vroolijk aan te kijken als Mozart gespeeld wordt of elkaar amicaal toe te zwaaien als Haydn wordt gegeven. In zulke oogenblikken heb ik beseft, welk een verlossing het psalm- of Internationale- of Horst-Wessellied-zingen moet geven. Het is alleen jammer, dat in dergelijke gevallen de muziek uit het verkeerde keelgat schiet en de extaze niet voortkomt uit een openbaring, maar uit een samenkrimping, een krampachtig zich aaneen sluiten. Na een grammophoonplaat van een goed zanger heeft men de neiging het overgebrachte gevoel op zijn beurt te uiten, maar na de eerste schromelijk mislukte tonen maakt men maar liever een wat vaag gebaar.
| |
| |
Het heeft me dikwijls gespeten, dat men voor de beste schilderijen van een museum geen halters of rekstokken plaatste om den bezoekers gelegenheid te geven de opgenomen spanning te neutraliseeren, dat men niet met zijn hoed mag gooien of den suppoost een klap op zijn schouder mag geven of op zijn hoofd mag gaan staan. Het heerlijk normale van een antieke ruïne ligt in de mogelijkheid om zijn bewondering op eigen wijze te uiten, waar en hoe men dat wil.
Sommige inspireeren mij tot gedachteloos rondzwerven, andere tot opgewekte conversatie, weer andere tot buitelen, springen en klimmen. De Aphaia-tempel behoort tot de laatste categorie. Men is uitbundig vroolijk, men voelt zich tientallen jaren jonger, men zit op steen, staat op steen, laat zich vallen op steen, hangt op steen en eet als een wolf op steen. En waarom? Dat men bij een kunstwerk in vervoering raakt, omdat hier de beste gedachten, die de menschheid kan hebben, zijn uitgedrukt in onwankelbaren vorm: het is niet meer dan logisch. Maar vanwaar deze geestdrift bij een ruïne? Een goed geconstrueerd gebouw, dat nog zijn dienst verricht zou eerder enthousiasme moeten wekken.
Geen Romaansche kerk, geen Gothische kathedraal, geen Byzantijnsch klooster, doch evenmin een breed uitdijend paleis of een ongenaakbare ridderburcht heeft ooit zooveel indruk op mij gemaakt als één of twee zuilen met water, wat groen, wat rots, hier en daar een paar verloren steenen en een stuk fundament.
Het kan niet alleen de kinderlijke exploratiezucht zijn om aan de hand van een gids den vroegeren stand van zaken uit te visschen, het kan niet alleen de ouderdom zijn of het besef, dat de antieke wereld een moderne wereld was, het is niet slechts snobisme of de vrees een voor-kunst-ongevoelig mensch te zijn en ook al deze elementen samen vormen nog geen afdoende reden.
Ik kan me iemand voorstellen, die deze ruïnes bekijkt zonder een gids te willen raadplegen, zonder ook maar een letter over de Grieken te willen lezen, ik kan me voorstellen, dat iemand vermoeid raakt in een schilderijenmuseum of halverwege het concert de zaal verlaat, omdat de sfeer heviger afstoot dan de muziek aantrekt, en dat hij voortaan een straatje omloopt als hij een schilderijententoonstelling of een
| |
| |
muziekuitvoering aangekondigd ziet, ik kan me voorstellen, dat iemand bij een Picasso, een Rousseau, een Mantegna of bij Debussy, Strawinsky of Händel huichelt, en ik zou iemand om andere kwaliteiten kunnen achten (het klinkt als een vloek en ik vraag hun, die hun leven voor hun werk inzetten, bij voorbaat om vergeving) maar mocht ik ooit iemand ontmoeten, die na een bezoek aan de ruïnes van Hellas zou bekennen, dat hij niets heeft ondergaan, dan zal ik hem plaatsen onder de hopeloozen, de armen van geest, die ik op zijn hoogst kan toewenschen een wedergeboorte te ondergaan. Mocht zoo iemand mij echter zeggen, dat hij wèl van muziek hield, wekelijks schilderijententoonstellingen bezocht en elken dag een boek uitlas, dan zou ik zijn bewering kalm in twijfel trekken. Er bestaat dus wel verband...
En toch: wij staan hier niet voor een kunstwerk. Afgezien nog van het feit, dat een gebouw, al spreekt men nu duizendmaal van bouwkunst, nauwelijks een ‘vrij’ kunstwerk kan zijn, omdat de uitingsvorm gebonden is aan practische doeleinden: een Grieksche tempelruïne is geen gebouw meer. Hiermee vervalt ook de oppervlakkige conclusie, die men gewoonlijk trekt, wanneer men de liefde voor Helleensche overblijfselen wil verklaren: dat kunst en natuur op onnavolgbare wijze hebben samengewerkt en dat degene, die voor den steen ongevoelig is, de natuur kan beminnen en omgekeerd volgens het principe: Elck wat wils.
Natuur en kunst hebben dikwijls met vrucht samengewerkt bij stedenbouw en het is niet noodig daarvan voorbeelden aan te halen, ook buiten Griekenland, kunstruïne en natuur hebben eveneens in dat opzicht iets bereikt en natuurlijk kan men, als men wil, constateeren, dat de laatste combinatie zijn hoogtepunt heeft gevonden in de Grieksche tempelruïne, maar men vraagt zich dan onwillekeurig af: hoe komt dat? Waarom hier? Waarom zoo?
Het zijn vragen, waar men het beste zijn schouders bij kan ophalen, omdat er geen definitief antwoord op te vinden is, maar de menschelijke geest is dikwijls sterker dan zijn verstand en hij wroet verder (steeds klimmend en springend, desnoods zingend. Als men dat er bij nalaat, kan men beter achter de schrijftafel blijven zitten en zijn spitsvondigheden daar verzinnen).
| |
| |
De Grieksche tempel geeft gereede aanleiding speculatief den geest van het toeval te overpeinzen. Daar liggen de steenen, door de eeuwen heen aan allerlei krachten blootgesteld en op dit oogenblik vormen zij een volmaakt, een bijna entropisch geheel, een abstracte compositie, die nog veranderen kan weliswaar, maar schier zijn ruststadium (dat wellicht tevens zijn ‘mooiste’ stadium is?) heeft bereikt. De volmaakte dood. Het toeval, dat anders in ons leven de rol speelt, die wij het niet gunnen, omdat het inbreuk maakt op ons zelf geconcipieerd recht van den vrijen wil of onze nog eigenmachtiger ingestelde theorie van de evolutie (wij zullen er wel komen, wacht maar... Waar? Daar... Ergens vaag in de verte, ook midden in de woestijn) heeft hier althans iets bereikt, dat door onzen anders weinig inschikkelijken doelstellingsdrang een voorloopig en in aesthetisch opzicht aanlokkelijk eindpunt bereikt. Zelfs de energiekste hardlooper des geestes zal niet willen, dat deze steenen tot gruis verpulveren, zoodat de zaak uiteindelijk afgeloopen is en het stof gebruikt kan worden om graan te voeden of nieuwe gebouwen op te trekken. Er is zooveel stof, er zijn al zooveel nuttige planten en er zijn genoeg gebouwen. We mogen even pauze houden en uitrusten op de steenen, die het noodlot, vriendelijk als het is, voor ons heeft neergelegd, toen het hier langs kwam.
Zoodra wij tot het besef komen, dat wij op deze manier tijd verliezen, mogen we verder hollen en meewerken aan den wereldbouw en dezen dooden steen verachten. Enkele luiaards blijven echter hardnekkig zitten in de overweging, dat de stoet hier wel weer langs zal komen. Het heelal is gekromd als het aardoppervlak, zooals ons vele geleerden verzekeren en we hebben den tijd. Indien men ook dit alles onder samenwerking van natuur en kunst verstaat, dan zijn we gelukkig geen stap verder gekomen, maar bij onze philosopheerende luiaards blijven zitten...
Een andere overweging doet ons echter even verschrikt opspringen: we zitten heelemaal niet op deze ideale combinatie, die het toeval (ditmaal bij wijze van uitzondering acceptabel) heeft voortgebracht. Wij zitten hier bij, naast, boven en te midden van opgravingen. De mensch was er wel niet het eerst, maar heeft het toeval verbeterd. De ideale toestand is in laatste instantie het werk der archeologen. Zij hebben hier
| |
| |
wat rechtgezet, daar wat verschoven, ginder iets geëtaleerd... Zoo ziet men den mensch als beheerscher van het heelal, of ten minste van den tijd. De nuchter vooruitstrevende mensch heeft den romanticus overwonnen, zelfs in deze subtiel aesthetische kwestie. De archeologen waren de kunstenaars, moeten wij veronderstellen. De natuur en de kunst hebben een goede hoofdrol gespeeld, maar de archaeoloog was jeune premier. Doch welke motieven overheerschten in het hoofd van dezen machtige? Diende hij de kunst? Wij mogen veronderstellen van niet: hij diende de wetenschap (en voor een deel het toeval: zet dat dakje maar zoo lang daar neer, Jorgo. Alle Grieken heeten Jorgo, dus de naam zal wel goed zijn). De wetenschap is echter op aesthetisch gebied een element van toeval. Een wetenschappelijk goed geconstrueerd instrument kan mooi zijn, maar toevallig mooi (behalve voor aanhangers der nieuwe zakelijkheid, die arbeiden volgens het principe: nut baart kunst, maar zij verdiepen zich niet in de aesthetiek van oude ruïnes). Een cirkel, een vierkant zijn in zichzelf volmaakte, doch ‘toevallige’ werken, ergo: geen kunstwerken, daar het toeval bij de laatste althans geen beslissende rol mag spelen (heel veel verder is het natuurlijk toch ook weer toeval, maar dat komt eerst bij de zooveelste dimensie).
Toch kan men niet ontkennen, dat de archaeoloog, zij het ook toevallig heeft ingegrepen in een werk van toeval en zooals het gewoonlijk gaat, wanneer een sterfelijk wezen ingrijpt in de beslissing der Goden: het resultaat is dramatisch. Een drama in steen vormen deze verstarde brokstukken van menschelijke gedachten en hiermee zeggen wij vermoedelijk niets nieuws na de dichters, die dit soort beeldspraken uit hun mouw plegen te schudden zonder te weten wat zij doen. De archeoloog is echter misschien ook voor een goed deel ‘natuurlijk’ en we blijven dus bij onze aanvankelijk zoo oppervlakkig schijnende combinatie, ook al uit piëteit, omdat de Grieken het oorspronkelijk niet anders bedoeld hebben. Al is het dan niet precies juist op het oogenblik...
In dezen Aphaia-tempel, die als een kostbaar kleinood neergezet is op een sluier van groen, dat van alle kanten van de zijden neergolft, komt men tot het inzicht, dat de Grieken reeds het geheim der samenwerking kenden: zij schiepen een
| |
| |
geheel, dat natuur noch kunst is, een geheel, waarbij men de rol van beide samenstellende elementen niet meer kan onderscheiden, waarbij men zich niet meer kan afvragen: wie droeg het meest bij tot dit effect? Een volkomen synthese dus, gemakkelijk voor een ieder te begrijpen, omdat zij zoo eenvoudig, zoo duidelijk is, omdat zij zoo ‘levensgroot’ voor ons staat.
Ik bemerk tot mijn groote verbazing, dat ik met deze redeneering in strijd kom met één der zoo goed klinkende uitlatingen van Picasso: Men spreekt over naturalisme in tegenstelling met moderne kunst. Ik zou wel eens willen weten of ooit iemand een natuurlijk werk van kunst heeft gezien. Natuur en kunst, twee geheel verschillende zaken, kunnen nooit hetzelfde zijn. Door middel van kunst drukken wij onze conceptie uit van datgene wat de natuur niet is.
Het is maar gelukkig, dat wij ongeveer hetzelfde bedoelen (Picasso is zoo vreeselijk beroemd). Ik durf de uitspraak van dezen voorman der modernen niet verder te interpreteeren, maar zou bijvoorbeeld een nieuwe kunnen fabriceeren uit de oude (men doet zooveel wat niet door den beugel kan) n.l.: Kunst is de uitdrukking van datgene, wat de natuur wordt in den geest van den kunstenaar, kunst is onze conceptie van wat de natuur zou kunnen zijn, een soort ‘herziene en veel vermeerderde’ druk.
En de Grieksche architect, het Grieksche volk heeft deze gedachte driedimensionaal, een beetje eenvoudiger, maar daardoor aanschouwelijker opgevat. Hij redeneerde, laten we zeggen aldus: die natuur daar is niet zoo mooi zonder tempel en mijn tempel is niet zoo mooi zonder die natuur als met die natuur en dus creëerde hij fluks een verbetering der natuur: kunst-en-natuur. Het is niet zoo gek, dat hij wist wat goed voor zijn tempel was; mystieker is het phenomeen, dat hij intuïtief zag, wat goed voor de natuur was...
In Athene of Korinthe kan men nog twijfelen: de Grieken hadden geen schoonheidscommissie voor de oude steden, maar op Aigina en ook op Sounion wordt men zich de opzettelijkheid van de Goddelijke combinatie bewust. Geen van beide tempels lag in of dichtbij een stad, zij hadden op heel andere heuvels, desnoods in de buurt kunnen liggen, zij hadden er heelemaal niet kunnen zijn, maar gelukkig, zij zijn er en zij
| |
| |
behooren er te zijn. Opvallend is de omstandigheid, dat het altaar hier een halfcirkelvormig dal tot achtergrond heeft; het bevindt zich als gewoonlijk voor den tempel, waarvan de ingang als steeds ongeveer naar het Oosten is gericht. Het komt dikwijls voor, dat de voorkant van den tempel het décor en de zijkant het wijde uitzicht heeft, maar het is misschien ‘toeval’.
Degenen, die zich alleen voldaan voelen, als zij op ‘historischen’ bodem staan en die gaarne plaatsen bezoeken, waaraan een herinnering verbonden is (zij doen mij altijd denken aan schilderijenliefhebbers, die naar het verhaaltje kijken en aan concertbezoekers, die de Pastorale niet willen volgen zonder verklarende handleiding), zullen aan den tempel van Aigina weldra uitgekeken zijn. Er is buiten het hoofdgebouw niet veel te zien: de overblijfselen van de priesterwoningen; Propylaeën, die nauwelijks te ontdekken zijn, een cistern, een watergootje, dat is vrijwel alles. Maar doordat het tempelcomplex zelf betrekkelijk klein is, krijgt het bosch gelegenheid tot vlak aan den top te klimmen, waardoor de grijze steen als het ware opgeheven wordt in een tuil van lichtgroen. Iedereen vindt hier overigens wat hij zoekt. De in wezen ongevoelige wordt gestraft met een anti-climax, bij de anderen vloeit de extaze in alle richtingen uiteen en ten slotte is elk afzonderlijk verdiept in zijn eigen wereldbeeld. Er bestaat gelukkig geen universeele opvatting omtrent deze ruïnes: leek of deskundige, aestheet of archaeoloog, Helleen of vreemdeling, man of vrouw, elk heeft hier zijn eigen stemmingen, zijn eigen gedachten.
Men reageert zelfs op verschillende plaatsen verschillend: uit de open ruimte stroomt een ongekende hoeveelheid gedachten en gevoelens aan en de overtuiging, dat zij de beste zijn, die men kan hebben, verleent het anders zoo kleine ego een enorme spankracht en een kosmisch volume. Onwillekeurig acht men zijn eigen zienswijze de juiste en aanvankelijk heb ik in anderen ongeveer dezelfde associaties vermoed als bij mezelf.
Ik kom in Griekenland voor het eerst tot een verzoening met den dood. Het is nog aarzelend: als men tientallen jaren geleefd heeft in de overtuiging, dat men elk onrecht, elke laagheid, elke menschelijke dwaling zou kunnen verdragen,
| |
| |
als men er maar steeds bij mocht blijven om het gevoel te hebben op een gegeven oogenblik in te kunnen grijpen of althans met klare oogen toe te zien, niet verblind door den schijn, dan is de dood een wreede vijand, die de oogen uitsteekt, de tong afrukt, de handen verplettert, het oor verstopt en het hart doet verbloeden. Deze haat tegen den dood is wellicht wat schoolmeesterachtig als van een onderwijzer, die het niet waagt zijn klas te verlaten, omdat de instincten der kinderen, nu nog even in bedwang gehouden, aanstonds zullen losbarsten. Een zekere bezorgdheid van iemand, die niet aan overmaat van bescheidenheid lijdt: wat zal er van hen terechtkomen, als ik er niet meer bij ben, een zekere werkelijkheidszin ook: het kan me niet schelen, wat er geschiedt, als het maar niet achter mijn rug plaats vindt, als ik het maar zie, een zekere jalouzie: zij amuseeren zich zonder mij.
De nieuwsgierigheid voor het leven, dat, hoe bizar en onbegrijpelijk ook, mij vasthoudt als de rijkste tooneelvoorstelling, helaas met een vervolg, dat den volgenden dag gegeven wordt en dat ik niet meer zal zien, omdat mijn kaartje dan niet meer geldig is, de angst bij het genot: ik zal den afloop niet kennen, de heldin niet meer kunnen bewonderen, den held niet meer kunnen toejuichen, den boef niet meer kunnen haten. Tientallen jaren van angst, dat er eens een laatste voorstelling voor mij zal zijn, terwijl misschien kort daarop een prachtige ontknooping zal volgen.
De liefde voor het leven, voor ons allen, zooals we op het oogenblik op dit kleine in het heelal zwevende bolletje niet al te broederlijk naast elkaar zitten. Tientallen jaren het gevoel van kosmische onjuistheid, het volkomen onnoodige en onlogische van den dood, die zich eeuwig vergist en er op het verkeerde oogenblik een eind aan maakt, blind als een mensch die door te groote hem verleende macht wild geworden is. Eens niet meer zijn: de onvoorstelbare toestand voor een mensch met oogen, een neus, ooren en handen, met organen van wellust en kracht, zoo compleet, zoo in alle opzichten zijnde. Tientallen jaren onverzoend met het leven, omdat de dood er op volgt, dat rare verschijnsel, dat men anders alleen aantreft bij dieren en planten, het pijnigende en vernederende gevoel slechts de hoogste te zijn onder de lageren.
| |
| |
Men kon mij van kringloopen en apotheoses, van hiernamaals en wedergeboorte, van volmaakte rust en entropische noodzakelijkheid vertellen wat men wilde. Wij allen, de arme en de rijke, de domme en de verstandige, de mooie en de leelijke, maar waarom wij allen? Ik wenschte geen leven na dit leven, dat mij boeide: het scheen mij trouweloos naar iets te verlangen, dat ik niet kende, terwijl ik het hier goed had. En dan de spaarzaamheid, de zucht tot behoud: ik heb dit leven en niemand garandeert mij het volgende. De angst van den kleinen man om zijn klein bezit.
Het leelijke van den dood, het stinkende en ontbindende, het onverdragelijk opdringerig opkomen van het nieuwe, dat weer van voren af moet beginnen, terwijl zooveel met moeite verkregen ervaring in het wereldruim vervliegt, het spilzieke van den dood, het eenige beletsel voor een werkelijke evolutie (en we wìllen toch zoo graag beter worden), de Michaël, die ons belet het Paradijs op aarde weer te betreden na zoo lang in het zweet des aanschijns gezwoegd te hebben.
In Griekenland komt men tot het inzicht, dat wij menschen, het vuurwerk van den kosmos, niet geboren zijn voor de eeuwen. Wij hebben geen keus tusschen een langzamen dood en een korten, zelfvernietigenden opbloei en al kan ik mij met dezen dwang nog niet vereenigen, laat de opbloei dan zoo krachtig mogelijk zijn om daarna ten minste grondig en afdoende te kunnen sterven.
Deze doode tempels en steden zwijgen, maar hun lichamen getuigen: eens waren wij het beste der aarde, omdat wij onzen ondergang niet vermoedden.
Het motief is nog wat ‘paedagogisch’: wil men wat bereiken, dan trachte men zich te ontvouwen, al stelt men zich dan ook wat meer bloot: een vlinder op een tak is onzichtbaar, maar in den wind loopt hij kans meegevoerd te worden en eindelijk mogen we dan kiezen en komen tot één van onze typisch-menschelijk-paradoxale uitspraken: onsterfelijk is hij, die den dood niet vreest. Het is wat schraal, maar het is ook slechts een redeneering.
Het is de sfeer, die mij het onvermijdelijke nader brengt. Eén of ander heeft waarschijnlijk wel eens gezegd: de dood is de kroon, de voleinding van het leven. Ik heb bij deze bonne-mine-à-mauvais-jeu-makende uitspraak vroeger steeds
| |
| |
mijn schouders opgehaald en ik doe het nog, maar het is niet heelemaal gek, als men zooiets verkondigt, staande op een Grieksche ruïne. Het blijft nog altijd apodictisch en fout, of hoogstens voor bepaalde gevallen geldend en het klinkt in ieder geval arrogant, in de eerste plaats om het alomvattende, generaliseerende, in de tweede plaats, omdat men den dood daarmee terugduwt tot een soort sluitsteentje; een laatste krul nog en het gebouw is af; deze gedachte is beleedigend voor onzen besten vijand, beleedigend en onbeleefd. Staande op één der laatste brokstukken van een Griekschen tempel begint men echter te overwegen of de dood wel een vijand is. Het is, toegegeven, een onsympathieke instelling, maar waarom maak ik zoo enorm veel bezwaar tegen den dood en niet tegen het feit, dat de aarde rond is of de hemel schijnbaar blauw? Het is kortzichtig te veronderstellen, dat de dood mij meer aangaat en mij meer schade doet. Ik weet niet wat de rondheid van de aarde en het blauw van den hemel mij onthouden. Ik weet alleen, wat de dood mij ontneemt, maar men zou nooit tot het besef komen, dat men er was, als er niet een tijd kwam, dat men er niet was, dat wil zeggen: leven zonder dood is geen leven, dat is niets, desnoods dood; maar dat is de welbekende philosophie van een zeker allooi.
Mijn bezwaar tegen den dood (terwijl ik mij niet verzet tegen het feit, dat de aarde rond is) moet onredelijk zijn. Dat zeggen mij deze roerlooze steenen, deze aangevreten pilaren, deze Godenworp van brokstukken, die zoo in alle deelen de natuurlijkheid van den dood demonstreeren. De dood is natuurlijk als het verlies van warmte en het leven is eigenlijk veel vreemder en mijn bezwaar tegen den rusttoestand is onredelijk, redeloos en dom als mijn klakkelooze aanvaarding van mijn dynamische kracht: dat leerde mij Hellas (doch daarom behoef ik den dood nog niet prettig te vinden), de dood heeft zelfs waardigheid en een dood lichaam is mooier en volkomener en eerlijker dan een gewond.
Deze onsterfelijke ruïnes, zooals men merkwaardigerwijze wel eens zegt, zijn in ontbinding en hebben den laatsten strijd, die de trekken tot een krampachtig masker verscheurt, reeds lang achter zich.
In vele legenden der volken heeft men troost gezocht en ge- | |
| |
vonden door na den wereldondergang weer een nieuwe te concipieeren, het is een compromis natuurlijk, maar men is geneigd zichzelf als zulk een soort nakomeling van de Hellenen te beschouwen. Het waren onze vaderen van voor den wereldondergang en we kunnen trotsch op hen zijn, maar het is goed, dat zij stierven, want er was geen plaats voor ons beiden. En onze zonen zullen ons wellicht met dezelfde piëteit beschouwen en vergeten, dat we kibbelig waren en ruzie maakten en ons in het algemeen als een stelletje menschen gedroegen, maar alleen kijken naar datgene wat we probeerden in onze beste oogenblikken en ze zullen het goed vinden, dat wij er niet meer zijn, want er is slechts plaats voor één van ons beiden.
En dan zien wij onzen eigen tijd, die niet spaarzaam is, doch destructief en met hevige spanningen geladen, vol haat en wrok en dood en verderf, die ons deden wanhopen of we nog den tijd zouden krijgen iets tegen elkaar te zeggen, maar dan slaan wij het oog op de brokstukken van onze rumoerige voorvaderen, die elkaar het hoofd onder water hielden, terwijl de barbaren stonden te wachten om den laatst overlevende den nek om te draaien en dan zijn wij verzoend, want de barbaren zullen onze zonen zijn, als wij eenmaal het veld geruimd hebben.
En al was dat niet het geval: al is er geen troost, naast deze kapiteelen geeft de dood geen verdriet; hij is zakelijk en droog als een natuurkundige wet en men kan niet sentimenteel meer bij den ondergang van zijn eigen belangrijke zelf worden.
Onze metgezel beweert te midden van deze steenen, dat hij één oogenblik van volkomen ontspanning verkiest boven een van vrees weggedoken wegkwijnen en dus oorlog boven vrede. Alleen de lafaards en de dommen zijn pacifistisch. Ik vind het in dit verband een mooie uitspraak, maar ik twijfel, of de tegenstelling wel goed gekozen is. Het klinkt goed en men moet veel wagen om veel te winnen, maar ik sta nog niet op goeden voet met dood en destructie. Al heb ik den eersten nu erkend: hij is nog geen huisvriend.
Hoe heb ik mij trachten te verzetten tegen dit versteend Hellenisme, overweeg ik, terwijl wij den heuvel afdalen, dit theoretisch classicisme, hoe sceptisch ben ik geweest, hoe
| |
| |
jongensachtig koppig, hoe gaarne had ik willen ontdekken, dat Hellas slechts een chimaera was in het verwarde hoofd van enkele archaeologen of een rammelend geraamte in den geest van een paar schoolmeesters, die de jonge geleerden met Herodotus en de jonge kunstenaars met Praxiteles lastig vallen. En nu betrap ik mij er op, dat ik steeds omkijk naar de even nog tusschen het groen schemerende zuilen, in het getemperde licht nog fel rechtopstaand, gelukkig in hun verheven eenzaamheid nu in de verte, terwijl zij zooeven nog een veilig tehuis vormden.
En dan keeren wij ons definitief om en spreken over onze wederzijdsche kennissen, hun fouten en deugden, hun ‘mentaliteit’ en ‘psychologische constitutie’ en doen hevig ons best niet meteen te gaan roddelen.
|
|