De Stem. Jaargang 18(1938)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 35] [p. 35] Verzen Door Anthonie Donker Ik zal maar ergens op Montmartre gaan Wonen tusschen bedelaars en schilders. De mensch is goed, maar komt het erop aan, Dan zijn toch allen vogelaars en vilders. Eén oogenblik had ik gehoopt iets milders En lieflijkers te zien in dit bestaan. Na bittere verliezen is iets wilders Dan in de andren in mij opgestaan. Laat hier de nacht maar in de steegjes dalen, Het duister weer tot morgengrauw vervalen. O leven, onberekenbare reis! Wat valt er nu nog te beginnen dan Na leed en liefde en verlangen, van De Sacré Coeur te staren naar Parijs? [pagina 36] [p. 36] De bittere droefgeestigheid der droomen, Waaruit ontwaken nog te wreeder is, Heeft ook den dag ten laatste ingenomen, Zóó werd verlangen speelnoot van gemis. Werktuigelijk wordt alles ondernomen. Gij speelt door iedere gebeurtenis. En waar ik ga, zal ik U tegenkomen, En wat ik doe, ik zie Uw beeltenis. Hoe te ontkomen aan dit eindloos schrijnen? Moedwillig en voorgoed in 't niet verdwijnen? Maar dan? Een nachtportier is geen gitano. Dan, nacht aan nacht de gulz'ge deuren draaien, Den voozen oogst der lustbegeergen maaien, En 't lied van 't hart verdooft geen bar-piano. [pagina 37] [p. 37] De diepste stilte en het helst rumoer Worden éénzelfde oeverlooze zee Voor wie geen doel heeft en geen zeil, geen roer, Niets dan te drijven met de golven mee. Waar hij in 't hart van stad of park belandt, Parijs, Bois de Boulogne, om het even. Als men zijn ankerplaats heeft opgegeven, Houdt niets en alles met elkaar verband. Nu leef ik in mijzelve afgezonderd En vogelvrij, en ben nog haast verwonderd, - Er is geritsel achter mij in 't hout - Dat ik, zoo afgemat, het spoor gansch bijster, Die niets meer denk dan dat ik van haar houd, Aandachtig plots kan kijken naar een lijster. [pagina 38] [p. 38] Die eens de liefde in de oogen zag, Maar dan de diepte van dien blik ontvlood, Hij weet niet meer waar oost of westen lag, Hij weet van dageraad noch avondrood: Hij werd gelijk de wandelende Jood En alle dingen zijn hem algelijk, Zwaar weegt zijn lijfelijkheid hem als lood, En traag gekomen, neemt hij snel de wijk. Soms gaat hij door de straten van Parijs Doelloos een winteravond langs de Seine Zoo op den guren wind maar meegenomen. En soms op zijn onmetelijke reis Heeft zelfs zijn wanhoop nog wel even veine, Maar waar hij heen gaat, nooit zal hij daar komen. [pagina 39] [p. 39] Probeer de scheuren maar niet meer te krammen En weet het eens voor altijd, stuk is stuk. En schrijnt de pijn van het doorboord geluk Te diep, zeg dat het striemen zijn en schrammen. Hoe woest ook wanhoop aan de grendels rukk', De poort van het voorbije is niet te rammen. Als g' eens elkander liefhadt, blinde en lamme Moogt gij elkaar nooit zijn, leiband en kruk - De ziel houdt zich verborgen in haar stekels. Doch hoor naar Mozarts heldere muziek, Hoor het uitbundig trillen van de krekels. Soms is de sombre wereld angeliek. Verduur het leed, het is niet te verhoeden. Leven is niets dan stroomen, zingen, bloeden. Vorige Volgende