De Stem. Jaargang 18
(1938)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Filips van MarnixGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 8]
| |
Engeland, dat daar onderhandelingen gevoerd had over het huwelijk van den lateren Filips II met koningin Mary. Johan was door zijn huwelijk met Marie de Haméricourt bovendien rijker dan zijn vader, die alleen nog Toulouse in de Franche-Comté bezeten had. Johan kreeg er St. Aldegonde in Henegouwen bij. In 1558, na Johans dood, werden de goederen bij familieverdrag verdeeld; de oudste van zijn beide zonen, ook Johan of Jan geheten, kreeg Toulouse, Filips, die tussen 7 Maart en 20 Juni 1540 te Brussel geboren schijnt te zijn, St. Aldegonde. Het verwijt, dat een Marnix een vreemdeling zou zijn, treft hem dus niet. Treft er ons een, dat we dezen Zuid-Nederlander een plaats in de rij van erflaters onzer beschaving hebben gegeven? Wij menen van niet. Immers, welk standpunt men ook inneemt, het zogenaamde Groot- of Klein-Nederlandse en hoe hoog of laag men de Zuidelijke invloed op het Noorden gedurende de voorafgaande eeuwen ook schatten wil, het blijft een feit, dat juist in de 16e eeuw zich het Nederlands cultuurbezit van Zuid en Noord amper laat onderscheiden, laat staan scheiden. Zouden wij geen Zuid-Nederlanders hebben mogen opnemen, wier werk door de loop, die de gebeurtenissen nu eenmaal genomen hebben, zo niet uitsluitend, dan toch voornamelijk het Noorden ten goede is gekomen, dan zouden wij ook Stevin, ja dan zouden wij zeker Oranje hebben moeten schrappen, die van afkomst zelfs helemaal geen Nederlander was. We zouden daarmee onze kroon niet alleen van drie harer kostbaarste parelen hebben beroofd, maar bovendien het beeld der Noord-Nederlandse beschaving in deze en de volgende eeuwen totaal vertekend hebben, want deze laat zich, zoals bekend genoeg is, in haar wonderbaarlijke volheid en plotselinge wasdom niet denken, niet alleen zonder Oranje, Marnix en Stevin, maar evenmin zonder staatslieden van mindere rang als Van Aerssen en Van Meetkercke, zonder theologen als Plancius en Gomarus, zonder dichters als Vondel en De Decker, zonder schilders als Hals en Bol, zonder kooplieden als Le Maire, De Moucheron, Usselincx en De Geer, die allen uit het Zuiden afkomstig zijn. Nog minder indruk maakte op Marnix het verwijt van den anoniemen pamflettist omtrent zijn niet-adellijke geboorte. | |
[pagina 9]
| |
En op ons maakt het zelfs hoegenaamd geen indruk meer. Het is hier boven al weerlegd tegelijk met het andere en we zouden het stilzwijgend zijn voorbijgegaan, als Marnix' weerlegging ons niet in staat stelde een blik te slaan in het karakter van dezen edelman, die zózeer in zijn historische roeping van grondvester ener burgerlijke republiek is opgegaan, dat hij zelf dit verwijt nauwelijks geteld heeft. Al was het zo, zegt hij ongeveer, dat ik van geringe komaf en niet van adel was, dan zou ik daarmee toch niet opgehouden hebben een deugdzaam man te zijn en dan nog zou niemand mij op ook maar één punt plicht- en eerverzuim kunnen verwijten. Ik heb het trouwens altijd voor dwaas gehouden, zich op de verdiensten van een ander te beroemen, zoals zovelen doen, die geen grein deugd in hun zielen, geen druppel wijsheid in hun brein hebben en die nochtans menen, de wereld te moeten besturen, omdat er onder hun voorouders iemand was, die geacht werd of iets dappers verricht heeft, maar die zelf in hun jeugd niets anders gekund hebben, dan in de ronde draaien met hun benen en hun hersens en die nu in het publiek rondstappen als pauwen met zóveel veren, dat je zou zweren, straks vliegen ze de lucht in. Niettemin, besluit hij, ik kan mijn adeldom met getuigen staven, maar ik geef ze in een uittreksel achteraan ‘om den lezer niet met die onnozelheden te vervelen.’ En inderdaad volgt ook een ‘extract uit de autentieke inlichtingen, ingewonnen door het kapittel van Luik over de oudheid en adeldom van het huis Marnix.’ Marnix' argumentatie komt ons na 350 jaar burgerlijke cultuur vertrouwd en zelfs wat al te vanzelfsprekend voor. Zij was dat in de zestiende eeuw echter geenszins en is het nog niet overal. Integendeel: die woorden moeten toen zelfs ietwat revolutionnair geklonken hebben en in elk geval bij uitstek geschikt om de burgertrots van de stedelijke leden der Staten te strelen. Wat ook wel Marnix' toeleg geweest zal zijn, want bij al zijn eerlijkheid als literaat was hij als politicus niet zonder berekening. Marnix behoorde tot de Nederlandse adel en liet er zich, althans in 1579, niet op voorstaan. Maar we moeten hier toch nog iets scherper onderscheiden dan alleen door vast te stellen, dat dit destijds iets bijzonders was. En dat te meer, omdat we ons bij het opsporen van de wortels dier bijzonder- | |
[pagina 10]
| |
heid niet met de wichelroede der gissingen hoeven te behelpen. De sociale positie van zijn geslacht namelijk laat zich noch vergelijken met b.v. die van Egmont, Bergen, Oranje of de heren van Croy, noch anderzijds met die van de lage adel, die door het proces van economische omwenteling, dat de 16e eeuw overal in Europa kenmerkte, de grond van zijn bestaan onder zich voelde wankelen. De Marnixen hadden niet als de zoeven genoemde groten van nature toegang tot de gouverneurs- of generaalsposten noch ook tot de Raad van State of zelfs maar tot de Staten der gewesten hunner inwoning om daar hun stand te vertegenwoordigen. En de hoogwaardigheid missend, hadden zij er ook niet de hovaardigheid van. Maar aan de andere kant verdienden zij allerminst de naam van ‘geuzen’, die aan de lage adel in het algemeen niet ten onrechte gegeven is. Bij de verbeurdverklaring hunner goederen werden de baten daaruit op honderdduizend gulden geschat, een voor die tijd zeer aanzienlijk vermogen, ook al is daar waarschijnlijk dat hunner vrouwen bij inbegrepen en al moet men er de verplichte uitkeringen aan een aantal familieleden van aftrekken. Deze sociale tussenpositie nu, verbonden met het feit, dat het geslacht al tenminste drie generaties lang ambtelijke functies bekleed had en daarmee aan een geestelijke zindelijkheid en plichtsbetrachting gewend was, waarin toen zomin de hoge als de lage adel placht uit te blinken, heeft Filips als het ware voorbestemd om te worden wat hij geworden is, en als hoedanig hij een geheel onvervangbare betekenis heeft gekregen: de penvoerder van den Opstand. Marnix vertegenwoordigt vóór alles het type - en hij is er een der meest typische vertegenwoordigers van - van wat tegenwoordig een intellectueel heet. Van zijn jeugd is te weinig bekend om te kunnen zeggen, wanneer precies hij zijn keus in de grote strijd zijner dagen gedaan heeft, maar meer dan genoeg om te zeggen, dat hij van zijn maatschappelijke bewustwording af door die strijd is bezeten geweest. We plegen die strijd te benoemen met de woorden katholicisme en protestantisme. Hij was dit ook, maar hij was tegelijk veel meer. Er was geen levensgebied dat er onberoerd door bleef, zoals er geen waarlijk levend mens was, die er zich buiten kon houden. Het was een godsdienstige strijd, maar het was niet | |
[pagina 11]
| |
minder een wetenschappelijke en hij was tegelijk evenzeer politiek, economisch als sociaal; een strijd, die alle geesten en alle belangen verdeelde, zoals tegenwoordig die tussen fascisme en democratie, met als meest markant, maar daarom nog niet wezenlijk verschil, dat men voor het toenmalig bewustzijn van de godsdienst uitging, waar men nu wereldbeschouwing zegt, zodat wat wij nu een intellectueel noemen, toen theoloog heette. Een niet wezenlijk verschil, omdat het sociaal, dat is in zijn ruimste verband, gezien in beide gevallen gaat om ruim baan te maken voor de nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden der maatschappij, waarbij de remmende rol, die nu het fascisme speelt, in de 16e eeuw het ‘katholicisme’ toeviel, terwijl de vooruitstrevende democratie zijn parallel vindt in het ‘protestantisme’ van toen. Dat het katholicisme zich, over het geheel genomen, in de Contra-reformatie met nieuwe middelen bij die nieuwe mogelijkheden zou gaan aanpassen en het protestantisme, althans gedeeltelijk, weer zou terugglijden in de oude sleur, weerspreekt niet de opvatting, dat het conflict vierhonderd jaar geleden evenzeer als nu uiteindelijk ging om ‘het pleit van dwang en vrijheid’. En in die strijd tussen dwang om het oude te behouden en vrijheid om het nieuwe te ontplooien, in die strijd heeft de theoloog Marnix als zovelen van zijn tijdgenoten partij gekozen, en de denkmoed, die zijn opvallendste karaktertrek was, heeft hem aan de uiterste linkerzijde gebracht. Die denkmoed èn het falen telkens, waar het niet op denken maar op doen aankwam, het één niet meer dan het ander, stempelen hem tot den typischen intellectueel, zoals Nederland er na Erasmus, waarmee hij zich in dat opzicht laat vergelijken, geen meer had voortgebracht en pas in Spinoza weer een zou voortbrengen. De hoge noch de lage adel studeerden destijds, de ambtenaren-adel wèl. Tezamen met zijn broer Jan werd Filips 30 October 1553 als student ingeschreven te Leuven, destijds nog steeds de enige universiteit in al de Nederlanden. Hij was toen dertien jaar en de ‘student’ dus niet veel meer dan wat wij nu een gymnasiast noemen, maar hoe reeds kort daarop die grote strijd hem te pakken kreeg, weten we, of kunnen we althans vermoeden uit een episode, die hij zelf later in een literaire polemiek met een van zijn studiegenoten | |
[pagina 12]
| |
heeft opgehaald: hij heeft er, waarschijnlijk in 1555, want tot dat jaar moet hij in Leuven gebleven zijn, bij een boekhandelaar geïnformeerd naar een werk van zekeren professor Tapper, waarin plaatsen uit geschriften van Luther en Calvijn in extenso werden aangehaald, zij het om ze te bestrijden, want Tapper was nog even ouderwets-orthodox als zijn Leuvense collega's, die een halve eeuw geleden Erasmus' leven vergald hadden. Het boek was, althans bij dien boekhandelaar, niet te krijgen. De overheid had in het geheim de handel een wenk gegeven en we weten dan ook niet of Marnix het toen reeds gelezen heeft, laat staan, of hij zich, het lezend, aan de zijde der scholasten of aan die der hervormden geplaatst zou hebben. Later maakte het deel uit van zijn bibliotheek, maar waar het bij deze anecdote op aankomt is, dat zij als bewijs kan gelden, dat hij zich toen reeds voor het grote vraagstuk bij uitstek interesseerde. Dat hij ook op die leeftijd reeds zijn omgeving op zijn minst critisch bekeek, evenals zijn broer Jan, de beide Van der Mijle's, Cornelis en Adriaan, en Bonaventura Vulcanius, eerst zijn studiegenoot, later zijn secretaris, die we allen in de rijen van het protestantisme terugvinden, dat wel gedaan zullen hebben, blijkt indirect uit de lectuur van Rabelais in zijn Leuvense dagen al, en direct uit de ‘Biëncorf,’ die in aanleg tegen de Leuvense geest gericht is. Heet het daar niet in de oorspronkelijke editie ‘Leser, leest dit met vlijt: Hier sult ghij sien ende mercken - De wijsheyt end 't verstand van de Lovensche klerken?’ Van Leuven schijnt Marnix tot voortzetting van zijn studiën naar Parijs gestuurd te zijn, waar hij de jaren 1555-1557 doorbracht. Het kan hier geweest zijn, dat de geest der Hugenoten hem gepakt heeft, maar zeker is dat niet, omdat hij destijds bestemd werd kanunnik van Thérouane te worden. Wel heeft hij er George Buchanan ontmoet, den toen reeds bekenden Schotsen humanist, vurig calvinist en voorstander van de volkssouvereiniteit, wiens werken, waaronder een vertaling van de psalmen in het Latijn, zich later in Marnix' bibliotheek bevonden. Mogelijk is deze er zelfs zijn rector geweest, wanneer hij althans in het Collège Boncourt gestudeerd heeft, hetgeen in verband met zijn opleiding tot kanunnik niet onwaarschijnlijk is. Doch in elk geval moet de hele atmosfeer van het Frankrijk dier dagen diepe indruk ge- | |
[pagina 13]
| |
maakt hebben op zijn levendige geest, die al worstelde met de problemen van vernieuwing op elk gebied: het Frankrijk van Rabelais, waar niet alleen de Renaissance van Italië uit het diepst was doorgedrongen, maar waar zelfs de jongste loot van de Renaissance-stam, het calvinisme, een grote toekomst scheen tegemoet te gaan. Het is van niet te overschatten betekenis voor een radikaal gemoed als dat van Marnix, dat hij het protestantisme het eerst heeft leren kennen in de gedaante van het strijdvaardige, ja aanvalsbereide calvinisme en niet in die van het geestelijk, sociaal en politiek al spoedig verslapte Lutherdom. Een beweging, als het Franse Hugenotendom in die jaren was, zo zij geen afkeer wekt, wekt geestdrift; slechts onverschilligheid laat zij niet toe en zij schoolt daarom, zij het onbewust, zelfs hem, die alleen nog maar toeziet. Toen hij Parijs verliet was hij misschien nog onzeker welke weg hij in de toekomst in moest slaan, maar één ding zal al wel bij hem vast hebben gestaan, vaster dan in Leuven; hij zou eens moeten kiezen en àls hij koos, zou het voor honderd procent òf het een òf het ander zijn. Het vrije intellect, aan zichzelf overgelaten en niet in dienst van een politieke beweging, is naar zijn aard steeds tot uitersten en nooit tot compromissen geneigd. Mei 1557 vinden we hem in Dôle, het universiteitsstadje in de Franche-Comté, in de buurt van het vaderlijk goed Toulouse, dat zijn broer Jan kort daarop zou erven bij dezelfde testamentaire beschikking, waarbij St. Aldegonde aan Filips toegewezen werd. Jan, de oudste van de twee, de voortvarendste ook, krijgt men de indruk, speelde in Dôle een rol van belang. Hij was er niet minder dan rector, want aan deze hogeschool op Bourgondisch rijksgebied bestond toen nog de eigenaardige regeling, dat de naar naties gescheiden, maar toch één ‘universitas’ vormende studenten uit hun midden den rector der ganse universiteit aanwezen, die zelfs niet ouder mocht zijn dan 25 jaar en het bestuur voerde, bijgestaan door een college van professoren. Behalve de Marnixen studeerden ook de Van der Mijle's weer hier en buitendien treffen we er in diezelfde jaren nog twee later beroemd geworden Nederlanders aan: Paulus Buys, pensionaris van Leiden en de voorganger van Oldenbarnevelt als landsadvocaat en Adriaen de Jonghe, beter bekend onder zijn verlati- | |
[pagina 14]
| |
niseerde naam Hadrianus Junius, medicus, taalgeleerde en geschiedschrijver, die de beproeving van het Haarlems beleg heeft meegemaakt en er zijn bibliotheek bij ingeschoten is. Al dezen hebben later de zijde van de Opstand gekozen, maar we weten van geen hunner het tijdstip hunner bekering en hoe verleidelijk het ook zou zijn, om deze groep Nederlanders disputerend, politiek geïnteresseerd en zelfs plannen smedend voor te stellen, het is een verleiding, waarvoor misschien de roman-, maar de geschiedschrijver zeker niet bezwijken mag. We hebben ook uit deze faze van Marnix' leven, evenals omtrent de Leuvense, slechts één, jaren later opgetekende, anecdote, maar die ons dan ook, als zij in haar kern waarheid bevat, een diepe blik in zijn karakter gunt. Zijn broer, naar Padua vertrekkend, zou hem hebben toegevoegd, dat hij nu, terwille van de religie, dat is van het calvinisme, in ballingschap ging, terwijl Filips bij de vleespotten van Egypte bleef. Dat moet dan in het voorjaar van 1558 geweest zijn en is mogelijk op zijn misschien nog niet afgebroken opleiding voor het hoge kerkelijke ambt gemunt geweest. Hoe dit zij, het verwijt zou zo'n indruk op den toen 18-jarige gemaakt hebben, dat hij de Heilige Schrift was gaan lezen en binnen drie maanden zijn broer gevolgd was. Dat Bijbellezen riekt naar het traditionele van bijna alle bekeringsgeschiedenissen. Aan het tweede is in elk geval dit waar, dat ook Filips de droom van alle Noordelingen nagelopen en naar Italië getrokken is. De anecdote klopt niet alleen met de uiterlijke gang van zaken, maar ook met de innerlijke ontwikkeling der beide broers. Jan van Toulouse was een Percy Hotsporn, die in 1565 tot de allereerste aanstichters van het Verbond der Edelen behoord heeft. Hij is de eerste, nog vóór Brederode, die in 1567 de wapens opgenomen heeft, de eerste ook, die nog in datzelfde jaar bij Austruweel zijn moed met zijn leven betaalde. En Filips kan hem zeer wel naar Italië gevolgd zijn, uit die bij intellectuelen niet zeldzame behoefte aan leiding in het dadenleven, die soms te groter schijnt, naarmate hun denken moediger en zelfstandiger is. Dat althans Marnix die uit een besef van zwakte tegenover de levenspractijk geboren behoefte had, blijkt uit zijn latere leven wel onmiskenbaar. Aan zichzelf overgelaten, wankelt hij steeds, zoals we nog zien zullen. De | |
[pagina 15]
| |
overtuigde ja triomfantelijke toon van zijn geschriften, die den tegenstander zonder genade aan de spot van den lezer overlevert, is daarmee slechts schijnbaar in tegenspraak. Dat dit krachtsvertoon naar buiten veeleer als compensatie voor een tegelijk aanwezig zwakte-gevoel naar binnen kan dienen, zonder dat dit intussen aan de echtheid en oprechtheid dier kracht iets afdoet, is voor de moderne psychologie een zeer vertrouwde figuur. Hier in Italië moeten de Marnixen, zo zij het al niet waren toen zij er kwamen, overtuigd calvinist geworden zijn. Rome zelf in zijn nog ongereinigde gedaante immers was de ongewilde maar beste propagandist voor het protestantisme. Men kan de leer er buiten laten: de misbruiken der Kerk, de onwetendheid en zedeloosheid der geestelijkheid, de ongerijmdheden der heiligen-verering en de belachelijkheid der talloze legenden konden niet anders dan even zo veel stenen des aanstoots zijn voor deze twee jonge mensen, wie de universiteit al wel geleerd had in een zuiverder toekomst te schouwen, maar die nog niet beseften, dat het leven slechts een ander woord is voor compromis. Maar dan moesten zij ook, zal Jans oordeel hebben geluid, de laatste stap zetten en zich wenden tot de bron zelf van het ware geloof en tot de zuivere Kerk. Naar Genève! Lang zijn beiden er niet geweest. Een jaar ongeveer hebben zij uit de ongeëvenaarde energiebron, die als mens Calvijn heette, gedronken, maar het was genoeg, zowel voor het korte leven, dat Jan nog restte, als voor de vele jaren van strijd, triomf en teleurstelling, die Filips nog te doorworstelen kreeg voor hij naar eigen hoop en lijfspreuk ‘repos ailleurs’ vond. Toen zij, vermoedelijk in het voorjaar van '61, in het vaderland terugkeerden, dacht nog geen van beiden aan een politieke rol. Met de hoge adel en zijn liga hadden zij niets uit te staan. Beiden bleven zij het particuliere leven leiden, dat zij tot dusver geleid hadden en waartoe hun vaderlijk erfdeel hen in staat stelde. Beiden trouwden, Filips met Filipotte de Bailleul of van Belle. Hij maakte zich los van zijn kanonikaat en zette, stil en voor zichzelf, zijn theologische studiën voort, van welker vruchten zijn latere werken getuigen zullen. Terwijl Jan van het eerste begin af aan bij de onderhandelingen der hervormingsgezinde lagere edelen is, die tot hun Ver- | |
[pagina 16]
| |
bond zullen leiden, doet Filips pas mee, als dit Verbond er is. Hij is op 5 April '66 bij de aanbieding van het Smeekschrift. Hij is het ook, die, als broer van Jan vanzelf enigszins op de voorgrond tredend, de opdracht krijgt om de Antwerpse predikanten in te lichten, en de zittingen der Antwerpse Synode bij te wonen. Door deze zending ook kwam hij in aanraking met den man, die aan het grootste deel van zijn leven de baan zou voorschrijven: Oranje, wiens fijne neus in Filips van Marnix onmiddellijk en op zijn minst een bruikbaar publicist ontdekte en op wiens verzoek hij van Antwerpen naar Breda verhuisde waar Oranje in het paleis der Nassaus zijn hof hield. En toch is het noch Oranje noch Jan van Marnix, hoezeer zijn ontwikkeling ondenkbaar is zonder deze beiden, die Filips van Marnix gemaakt hebben tot de heraut van de Opstand. De hamer, die deze, in wezen schuchtere, kunstenaarsziel tot een bazuin smeden zal, is niet een persoon, maar een gebeurtenis. Het is de beeldenstorm. Die gierende orkaan, 10 Augustus '66 in de industriestreek van Hondschoote en Armentières opgestoken, voortgezwiept over Yperen, waar hij de 15e, over Oudenaerde, waar hij de 18e opstak en de 8000 werklozen een zo ongewoon karwei vonden, bereikte de 20ste Antwerpen, tot de 22ste woedde het onweer in Gent en Den Bosch om dan, zwakker al, ook over het Noorden heen te blazen, waar het 6 September Leeuwarden en de 18e dier maand Groningen bereikte. Die gierende storm, in die eigen-rechting der massa, voelde Marnix, de literaat, de kracht, die hem zelf ontbrak. En het is geen toeval, maar psychologische noodzakelijkheid, dat juist hij, de teruggetrokkene en niet over-dappere, zich onmiddellijk zet tot het schrijven van een verdediging, van dat eerste geschrift, dat we van hem kennen ‘Van de Beelden afgeworpen in de Nederlanden in Augustus 1566’, op een ogenblik, dat alle sterken sidderden voor dit natuurgeweld en zich haastten dit onwettige te verloochenen, de een zus, de ander zo. Bij Marnix daarentegen wekte het geweld van zijn geloof het geloof in geweld. Maar het is evenmin toeval, dat dit stuk pas gedrukt is - in 1871. Het is Marnix' eerste contact met het leven, het is ook zijn eerste compromis, wanneer hij er in toestemt het achter te houden, omdat de leiders van het verzet, wel verre van | |
[pagina 17]
| |
in de gebeurtenissen dier Augustusmaand het signaal van de opstand te herkennen, daarin slechts met het onfeilbaar instinct der echte politici een gevaar voor hun klein-listige plannen bespeurden. Als het de bedoeling moet zijn van een biograaf om zijn held voor altijd en iedereen presentabel te maken, dan is het een gelukkige greep van den heer Oosterhof geweest, om in zijn dissertatie te betogen, dat Marnix net op dit éne punt met zijn beginselen in strijd gekomen is en hem dat, hem begrijpend uit zijn tijd, welwillend te vergeven. Doch als het daarentegen bij een biografie gaat om het oproepen van een beeld van den beschrevene, dat diens innerlijke werkelijkheid zo dicht mogelijk nabij komt, dan heeft hij daarmee Marnix de slechts-denkbare dienst bewezen. Niet door hem te meten aan achteraf gerangeerde ‘beginselen’, maar door de wezenlijke drijfveren bloot te leggen, die dit leven voortstuwden, benaderen wij hem het best en als dit onze methode is, dan wordt het duidelijk, dat de beeldenstorm wel verre van een afwijking van Marnix' beginselen te zijn er, psychologisch beschouwd, veeleer de springbron van was. Uit de herinnering aan die dagen zal hij voortdurend weer de kracht putten om in de politieke strijd, die volgde, niet steeds weer te bezwijken, omdat de politieke arena als zodanig met zijn wezen niet strookte. Hij was meer voor de vrede, dan voor de krijg geschikt, heeft Grotius al van hem gezegd, die hem uit innerlijk eender-zijn zo goed begreep en dat is slechts een andere zegswijs voor wat voor hen beiden geldt: hij was meer schrijver dan politicus. Het is waar: wie zonder diepere kennis der vóórachtiende eeuwse denk- en voorstellingswereld nu het tractaat ‘Van de Beelden’ leest, zal van de directheid waarmee Marnix op de Beeldenstorm reageerde, weinig of niets meer terugvinden. Nergens in dit geschrift het geringste spoor van een zelfstandige op waarneming berustende analyse van de concrete kerkelijk-politieke toestand dier dagen op grond waarvan een modern schrijver een gebeurtenis als de beeldenstorm zou hebben verklaard, gebillijkt of gewraakt. Het aandeel ook, dat Marnix' hart er in had, blijkt nergens uit de wijze waaròp maar alleen uit het feit, dàt hij deze alomverguisden verdedigde. Het is noch een zakelijke analyse noch een persoonlijk | |
[pagina 18]
| |
getuigenis, het is een betoog en dan nog een abstract en indirect betoog, dit tractaat. Het is een antwoord op een geschrift van zekeren ‘martinist’ dat is een Lutheraan, uit Breda, die als alle tijdgenoten de beeldenstorm veroordeeld had. Woord en wederwoord gaan voor ons denken langs de kwestie heen. Zij staan, hoezeer Marnix kennelijk scherpzinniger en oneindig beter stylist is - nog een ware zeldzaamheid in die tijd, een van de nog weinigen voor wien een Erasmus niet tevergeefs zijn stijlmodellen had geschreven - au fonds op dezelfde grondslag: op die van de autoriteit der Heilige Schrift. Beiden - en zo is het met alle schrijvers tussen de Oudheid en Descartes - achtten hun betoog geslaagd, als zij menen te hebben aangetoond, dat de Bijbel, de kerkvaders en de kerkelijke traditie hun opvatting schijnen te staven en zij verschillen slechts in de keus hunner bewijsplaatsen. De een bewijst uit deze bronnen, dat indien al de beelden verwijderd moeten worden, het recht daartoe alleen aan de overheid toekomt - en de hoge of de lage, dat is dan weer een kwestie apart - terwijl de ander uit dezelfde bronnen het omgekeerde leest en voor het volk zelf dat recht opeist, wanneer de overheid haar plicht in dezen verzaakt. Maar het blijft altijd een kwestie van recht of onrecht, af te leiden uit de Schrift. We horen van Mozes, van een gouden kalf, van een metalen slang, van Ezechias, van Jehu, Jozia, Hiskia, van Naäman en Remmon, van Elisa en Paulus en allerlei andere nu heel of half vergeten koningen, profeten en leraren, en alleen wie heeft leren begrijpen, dat heel deze voor ons nu hoogst onzekere overlevering voor alle tijdgenoten van toen, of ze nu katholiek, lutheraan, calvinist of wederdoper waren, nog de meest reële werkelijkheid was, beseffen, hoe zulke betogen de mensen van destijds zo hebben kunnen pakken, dat zij er psalmzingend de mutsaerd voor bestegen. Filips dan had dit wel wezenlijk moedig betoog geschreven, maar hij had het niet uitgegeven. Het was voor het eerst, maar niet voor het laatst, dat de politiek zijn literaire vleugelslag verlamde. En hij raakte dieper en dieper in de maalstroom der ontwikkeling. Hij was bij de onderhandelingen in St. Truien, waarbij de consistoriën en calvinistische kooplieden de edelen van het Verbond geld boden om troepen te lichten. Hij is zelfs naar Duitsland geweest om ze te werven. Het | |
[pagina 19]
| |
is zijn tweede contact met het werkelijke leven, het is zijn tweede mislukking. Maar zijn verdiensten zijn blijkbaar toch wel van dien aard geweest, dat Brederode hem in het begin van het beslissende jaar '67 tot schatmeester der verbondenen benoemde. Doch bij Austruweel, waar het schamele troepje radicalen, dat zijn broer Jan om zich verzameld had, onder het oog van de Antwerpenaren werd verslagen en ondanks het aanbieden van een hoog losgeld in stukken gehouwen werd - bij Austruweel is Filips niet. Zijn biografen zeggen, dat een bode hem in Breda kwam waarschuwen en hij zich inderdaad gereed maakte, zijn broer te hulp te komen. Het is zeer wel mogelijk, dat die waarschuwing te laat gekomen is: uitgevoerd heeft hij zijn plan in elk geval niet en kort daarop, wanneer precies weten we niet, is hij met zijn vrouw en kinderen de ballingschap ingegaan. Hier in Bremen, waarheen hij zich het eerst begaf, begon de harde leerschool, die alle intellectuelen moeten doormaken, wanneer de omstandigheden van hun tijd en de oprechtheid hunner overtuiging hun levensscheepje op het stormachtige meer der grote politiek doet verzeilen. Zijn politieke onnozelheid, kind van zijn jeugd en zijn dichterhart, die hem had doen geloven, enerzijds, dat men een regering aan het wankelen kan brengen door een paar beelden stuk te gooien, anderzijds dat nu alle welgezinden zouden meegaan en het pleit gewonnen was, dat nu pas begon, maakte heel langzaam aan en o zo moeizaam plaats voor een rijper en evenwichtiger oordeel over toestanden en mensen, maar niet dan nadat de slinger eerst naar het andere uiterste was doorgeslagen. De mislukkingen van '68, de leegte van '69, de teleurstellingen van '70 gaven hem het volgend jaar in een in het Latijn gesteld vertoog over het te bevrijden vaderland een oordeel over zijn landgenoten in de pen, waarvan reeds Bakhuizen van den Brink gezegd heeft, dat hij betwijfelde ‘of de vurigste communist een hatelijker caricatuur had kunnen schetsen van onze tegenwoordige maatschappij, dan Filips van Marnix in dit vlugschrift deed’. ‘Hebben zij,’ zo luidde Marnix' rhetorische vraag, ‘in het minst hun karakter verloochend, dat zij uit de riolen van alle ondeugden hebben opgehaald? Zo niets geen geld of moeite hebben de meesten voor uw onderneming over, dat zij liever degenen die daartoe wel | |
[pagina 20]
| |
bereid zijn, smaden, haten, verraden en belasteren... Nu eens door schoonschijnende leuzen tot vermetelheid opgewekt, zijgen zij het volgend ogenblik weer ontzield ter aarde omdat zij een lichtstraal, door een venster weerkaatst, voor de bliksem houden. Opgeblazen als zij zijn, deels door hun overzeese tochten, deels door hun koopmansreizen, stellen zij de woekerkunst, waarop zij zich voortdurend met alle macht toeleggen, boven alle roem, die in de politiek, de krijgsdienst of op het gebied der letteren en wetenschappen te behalen valt... Wat zoudt gij met zulk slag van lieden kunnen uitrichten? Indien in zulk een maatschappij, een god, die het karakter van ons volk niet kende, u toegestaan had in het vaderland te blijven, of hij het U thans met één toverslag wilde teruggeven, zoudt gij het zelfs wel wensen?’ Een kenner van Marnix' werken als weinigen, Van Toorenbergen, heeft wel ontkend, dat de ‘Hypodeixis’, waaraan het bovenstaande ontleend is, van hem afkomstig zou zijn, maar zijn voornaamste argument, dat Marnix zich destijds reeds in de omgeving van Prins Willem bevond en het dus geen zin had, zich schriftelijk tot hem te richten, lijkt weinig steekhoudend. Vooreerst weten wij wel wanneer dit tractaat aangeboden maar niet wanneer het geschreven is en waarom zou hij bovendien niet nochtans deze vorm hebben kunnen kiezen om zijn overkropt gemoed te luchten? En werd het ten slotte niet juist in dezelfde tijd zijn taak om zijn landgenoten te prikkelen tot weerstand tegen Alva's tyrannie? Hoe dit zij, of hij de ‘Hypodeixis’ geschreven heeft of niet, dat de aangehaalde woorden Marnix' toenmalige mening aangaande zijn landgenoten weergeven, lijkt ons nauwelijks aan twijfel onderhevig, omdat de stemming onder de emigranten er moeilijk anders een dan van verbittering geweest kan zijn over de werkelijke of vermeende lauwheid van die gebleven waren en zich gebukt hadden. Misschien heeft de zeven jaar oudere en zoveel ervarener Oranje, toen hij die heftige vervloeking in het tot hem gerichte vertoog las, die ietwat dubbelzinnige glimlach van hem niet kunnen onderdrukken, aannemelijk is het nochtans dat hij in feite dezelfde mening was toegedaan en evenzeer, dat hij toen begrepen heeft, dat deze vuurgeest hem en zijn zaak nog belangrijker diensten zou kunnen bewijzen dan hij reeds gedaan had. Het is in elk geval | |
[pagina 21]
| |
in deze dagen, begin '71, dat hij hem ‘leent’ van Frederik III van de Paltz, in wiens dienst Marnix getreden was, om de gemeente niet tot last te zijn, nadat in '68 zijn eigen en twee jaar later de goederen zijner vrouw door de regering waren verbeurd verklaard. Marnix was toen trouwens ondanks zijn maar even dertig jaren al een beroemd man. Niet alleen had hij nog in '69 in zijn ‘Vraye narration et apologie des choses passées au Pays-Bas... en l'an '66’ de argumenten uit zijn beeldenstorm-brochure uitvoeriger herhaald en nu wel, zij het nog zonder zijn naam, uitgegeven, doch hij had ook reeds het beroemdste van al zijn werken op zijn naam staan, de ‘Biëncorf’, waarvan de voorrede van 5 Jan. 1569 dateert. Het boek is geschreven op Lütelsburg (bij Norden) in O. Friesland, waar Marnix zich in '68 had teruggetrokken, overtuigd, dat na Jemmingen, waar Lodewijk van Nassau en na de Geete, waar Willem van Oranje zelf verslagen was, de zaak van de opstand politiek en militair verloren was. Maar juist in de behoefte aan compensatie van dit desillusionerend inzicht moet men, menen wij, de overstromende bron van dit mousserende geschrift zoeken. De betekenis ervan voor die dagen is moeilijk te overschatten. Bayle wist nog te vermelden dat het met ongelooflijke toejuiching ontvangen was, die waarschijnlijk die van Erasmus' ‘Moriae Encomium’ en zijn ‘Colloquia’ nabij kwam. Met dat al vermag ook de ‘Biencorf der H. Roomscher Kerche’, zo tintelend het is, de moderne lezer niet van a tot z meer te boeien, vooral niet, wanneer hij het boek in een der uitgebreide latere uitgaven, en zeker niet, wanneer hij het in de door Marnix zelf in zijn laatste jaren geschreven vier-delige Franse bewerking, de ‘Tableau des différends de la religion’ leest. De drang, die Marnix bij het schrijven van zijn ‘Biëncorf’ bewoog, was in de grond dezelfde als die Erasmus bewogen had bij het schrijven van zijn ‘Lof der Zotheid’: de drang tot afbraak van de formalistische denkwereld der Middeleeuwen om op haar ruïnes de tempel van het kritische weten van de Nieuwe Tijd te bouwen. Vandaar dat beiden de humanistische vorm van de satyre kozen en met name Marnix geen stijlmiddel van zijn tijd ongebruikt heeft gelaten om haar kracht bij te zetten. Alleen het accent ligt anders. Wat bij Erasmus nog door zijn algemeenheid een vaag redelijk ideaal was, is bij | |
[pagina 22]
| |
Marnix, die de school van Calvijn doorlopen had, tot een engere, maar ook positievere en daardoor veel krachtigere overtuiging gestold. Het sprankelend vertoog, dat er op berekend schijnt met de waterval van zijn over elkaar heenstortende woorden, woordspelingen, spreekwoorden en beelden alle twijfel aan zijn waarheid bij den lezer weg te spoelen, heeft de vorm van een commentaar op de zendbrief van zekeren Gentianus Hervet en is kwasi gericht tot en opgedragen aan Sonnius, bisschop van Den Bosch, den promotor van de nieuwe kerkelijke hiërarchie van 1559, dien men den leider van de Nederlandse Contrareformatie zou kunnen noemen. De inhoud is een - ironische - aanklacht tegen de ketters en een - uiteraard even ironische - verdediging van het oude geloof. Maar de ironie is plomp genoeg om ook den eenvoudigsten lezer niet te misleiden. De ketters zijn 1o ongelovig, omdat zij niet alles geloven wat de Heilige Moederkerk gelooft. Het is 2o ten onrechte dat zij het er voor houden, dat men niets behoort te geloven dan de Heilige Schrift. Verwerpelijk is 3o dat zij de zeven sacramenten en inzonderheid die van de Biecht, van het Huwelijk en het Laatste Oliesel niet geloven. Zij doen 4o de katholieken onrecht door hen voor afgodendienaars te schelden. 5o zoeken zij niets anders dan de vleselijke vrijheid, terwijl ten slotte in het 6e stuk ‘betoogd’ wordt, dat de ketterse predikanten ‘ongeleerde buffels zijn die een boos en ongepast leven leiden’. En dat gaat dan in deze trant: Meester Gentianus zegt, ‘dat hem de walge zeer steekt, als hij merkt de kwaliteit d.i. het wezen en het leven der nieuwe hugenootse predikanten.’ Meester Gentianus moet zich echter aan die gevoelens niet overgeven nadat hij de mis gezongen heeft ‘want anders hij mocht ons een kwaad spel maken en de heilige Kerk genoeg te doen geven. Hij zou er namelijk zó van kunnen walgen, dat hij er misselijk van werd en dan zou de lieve god (de ouwel) zijn maag moeten ruimen. Ofschoon de Kerk daar overigens wel in voorzien heeft, want de regel is dat degeen die ‘het kalf gelegd heeft’ - zooals Marnix het vomeren omschrijft - hetzelve weer moet opslorpen, zonder zout. Het hypothetische geval wordt dan met 16de eeuwse breedsprakigheid en humor nog een bladzijde lang ‘uitgekauwd’. | |
[pagina 23]
| |
(Men vergeve mij het woord in dit verband, maar wie met pek omgaat wordt ermee besmet.) De toepassing van de boven-gegeven regel immers zou de situatie niet redden, meent Marnix. Want het weer opgeslorpte kalf zou hem nog slechts misselijker maken en dan zou hij de lieve god moeten verbranden en de heilige as onder het altaar verstoppen als een relikwie. En ‘dit ware gewis zeer schandalig en ergerlijk voor onze lieve moeder de H. Kerk, dat zij met haar god net zo zou moeten omspringen als zij met de ketters en hugenoten doet.’ Maar deze en dergelijke voor 20ste eeuwse oren onkiese grollen blijken dan telkens toch weer geen loos spel van onsmakelijke boert te zijn, want in volle schijn-ernst citeert hij dan een verordening van een Concilie van Orleans, waardoor op de boven omschreven wijze in het pijnlijke geval voorzien is. Een verordening die, naar hij zegt, nog heden ten dage in de cautelen der Missen in alle Misboeken geschreven staat: ‘als dat men god tsamen met het gelegde kalf zonder genade verbranden zal en heilige As daarvan maken, om de goede devote luiden op de eerste dag van de Vasten of op Asdag daarmee een Kruis op het voorhoofd te drukken.’ Ook die oplossing - vervolgt Marnix, die zijn onderwerp niet wil loslaten vóór hij er alle loog uitgezogen heeft - zou echter gevaarlijk zijn tegenwoordig, omdat de ketters van alle kanten god overvallen, zodat als god zou merken, dat de katholieken hem ook al wilden verbranden, hij de moed wel eens helemaal zou kunnen laten zakken en dan zou het een verloren spel met ons zijn. Conclusie: laat Meester Gentianus niet zo walgen van de predikanten en zeker niet na het doen van de mis. Men behoeft geen kenner van Rabelais te zijn om in te zien, dat Marnix zich hier een waardig leerling van den Fransen meester betoont, wiens hoon zich hierin van die van anderen onderscheidt, dat zij tegelijk gul en venijnig is. In het volgend hoofdstuk keert hij de punt van zijn degen dan helemaal om en de aanval van Hervet op de ongeletterde predikanten wordt beantwoord met een waarlijk inquisitoriaal onderzoek naar de geleerdheid der Roomse geestelijkheid, die - op Rabelaisiaanse wijs alweer - over de hekel gehaald wordt. Is er niet een spreekwoord: monacho indoctior? Stommer dan een monnik? Ja, in Italië bestaat een zonder- | |
[pagina 24]
| |
linge orde, die zichzelf de onwetende of ongeleerde noemt ‘makende daarom haar principale professie van niet te weten dan eten en drinken en doen tgeen de wereld doet.’ Dan krijgt het monniken-latijn een veeg uit de pan. Een geestelijke hoeft trouwens geen Latijn te kennen, ‘want zo hij slechts de vijf secrete woorden van de Mis kan stamelen zonder Priscianus of Despauterius (destijds alom gebruikte Latijnse grammatica's) voor de kinnebak te slaan, dan is de zaak al klaar en hij veel geleerder dan de Engelen in de Hemel, want hij kan god maken en de Engelen niet.’ ‘Als zij daarenboven - zo spot hij voort - een weinig van het allerdunste Latijn weten te bakken, dan is hun zeug vet: zij mogen vrij de buren op de beuling noden en met de grote pollepel opscheppen. Zij kunnen er niet alleen parochiaan, maar ook bisschop, prelaat, kardinaal, ja paus mee worden. En wat kan hun hartje meer begeren? Want wat hun leven betreft, daar moet je altijd maar het beste van denken, zoals in de decreten bevolen is: ‘daarom zo een paap een meisje kust of naar haar borsten tast, men zal denken dat hij ze biechten wil of absolutie van haar zonden geven.’ En het hele rekwisitoor loopt uit op de ‘32 kwartieren’ der geestelijkheid, waarin Marnix kennelijk alles bij elkaar gesleept heeft wat hem maar bekend kon zijn omtrent de min of meer profane en arkane geschiedenis van een aantal pausen, van Paus Liberius af tot zijn eigen tijd toe. Cultuurhistorisch gezien zal dit boek zonder enige twijfel altijd belangwekkend blijven, omdat het, duidelijker dan welk ander werk ook, laat zien hoe humanisme en calvinisme, die later zo ver uiteen zouden groeien, op één wortel stoelden. Louter naar de inhoud gemeten daarentegen heeft het nu vrijwel alle belang verloren. De popularisering van de protestantse kritiek op de Middeleeuwse Kerk - en dat is de ‘Biëncorf’ - wier bedoeling het was, aan te toonen, ten eerste, hoezeer deze Kerk in de loop der eeuwen van de evangelische en patristische grondslagen was afgeweken en ten tweede, hoezeer haar practijk nog weer beneden haar reeds verdorven leer gebleven was, heeft ons door haar oppervlakkigheid enerzijds en haar overdrijving anderzijds nu niets meer te zeggen. De kern van juistheid, die zij bevatte, heeft de historische kritiek later uiteraard veel solider en | |
[pagina 25]
| |
objectiever gefundeerd. Doch destijds sloeg het in, om dezelfde reden, die maakt, dat het ons nu niets meer zegt. De ‘Biëncorf’ heeft het lot gedeeld van zoveel andere cultuurhistorisch belangrijke werken, die juist omdat er naar ‘geluisterd’ is, als het ware zichzelf overbodig hebben gemaakt. Heel wat van de rommelkamer der middeleeuwse Kerk - van haar Augiasstal spreekt Marnix - waar de schrijver der ‘Biëncorf’ driftig tegen bezemde, had de Kerk zelf al of heeft zij iets later opgeruimd. Dat kan ook een goed katholiek niet ontkennen, al zal deze van mening blijven, dat Marnix tegelijk met het vuile badwater ook het kind van het ware geloof heeft weggeboend. Marnix - het ‘Tableau’ bewijst het - heeft de ‘Biëncorf’ als zijn levenswerk beschouwd, maar pas de rust van zijn laatste jaren heeft hem veroorloofd, er toe terug te keren. Tussen 1571 en 1585 heeft hij zijn leven aan de politiek gewijd en niets bewijst misschien meer, dat hij tot de groten, maar tegelijk niet tot de grootsten gerekend mag worden, dan dat hij zich in deze periode buiten zijn eigenlijk beroep van intellectueel heeft laten dringen om zich als soldaat en diplomaat te laten gebruiken, ja, gezien zijn aanleg, mag men wel zeggen: misbruiken. Door Oranje. Een van zijn oude biografen, W. Broes, heeft het naïef, maar toch treffend uitgedrukt, toen hij zijn boek tot titel gaf: ‘Marnix aan de hand van Willem I.’ Het heeft geen zin om alle zendingen op te sommen, waar Oranje Marnix op uit gestuurd of alle gelegenheden, waarin hij op andere wijze van zijn diensten gebruik gemaakt heeft. Veel ervan is bovendien nog weinig onderzocht. Het is ons genoeg, te weten, dat sinds de dagen, nog vóór Alva's komst, dat hij hem naar Breda riep, tot aan die in 1583, waarin hij hem het buiten-burgemeesterschap van Antwerpen opdrong, Marnix zich steeds weer, zij het niet steeds zonder tegenstribbelen, voor de machtiger persoon van den Zwijger gebogen heeft en heeft gehoorzaamd, overtuigd, dat dit blijvend offer van zijn kleinere persoonlijkheid voor de zaak, waarvoor beiden streden, onmisbaar was. Hoezeer Marnix in deze vriendschap, want zo mag men hun verhouding wel noemen, de geleide en Oranje de leidende was, en dat vooral, omdat deze vriendschap leefde en leven moest in een sfeer, de politieke, die bij uitstek die des Prinsen, | |
[pagina 26]
| |
niet die van Marnix was, blijkt telkens, wanneer de omstandigheden voor iets langer tijd Marnix aan Oranje's invloed onttrekken. In 1572 op de Staten-vergadering in Dordt, of bij het verzetten van de wet in Haarlem, waar hij als vertegenwoordiger van Oranje slechts diens opdrachten heeft uit te voeren, gaat alles goed. De vlotte woordenrijkdom van zijn buigzame persoonlijkheid wint gemakkelijk het pleit, waar sterker, maar stugger naturen misschien gefaald zouden hebben. Maar het volgend jaar, als hij, gouverneur geworden van Delft, Schiedam en Rotterdam, deze streek tegen den Spaansen stadhouder Bossu zelfstandig verdedigen moet, faalde hij - en niet alleen als militair. November 1573 bij Maaslandsluis gevangen, werd hij tot Oct. 1574 op het Vreeburg in Utrecht vastgehouden. En hier, in dit vijandelijk, maar niet vijandig milieu, in gesprekken met den groten maar innemend-redelijken heer Noircarmes, smolt zijn vertrouwen niet alleen in de uitslag, maar zelfs in de gerechtvaardigheid van zijn zaak, in de gloed van zijn angst voor het schavot. Marnix, we zeiden het al eerder, was een intellectueel en dit mensenslag wordt maar hoogst zelden gesneden uit het harde hout, waarvan men martelaren krijgt. Marnix in elk geval behoorde zeker niet tot die ongelukkige bevoorrechten. Hij liet zich door Noircarmes verleiden als bemiddelaar tussen hem en Oranje op te treden en kreeg, in Juli, zelfs verlof daarover persoonlijk met dezen te Rotterdam te onderhandelen. Het bewijst, hoe weinig krachten Oranje in die jaren nog tot zijn beschikking had, dat deze inzinking van Marnix den Prins er niet toe gebracht heeft, hem naar het schijnt ook maar één ogenblik zijn vertrouwen op te zeggen. En al kan men tevens aanvoeren, dat hij wel op Marnix aangewezen was, omdat het destijds niet aanging voor diplomatieke zendingen gewone burgers te gebruiken - de diplomatie is immers zelfs in onze dagen nog vaak in adellijke handen - het pleit, menen wij, toch óók voor Marnix. Oranje, die een mensenkenner was, zal zeer goed gevoeld hebben, dat zijn vertrouwde, ondanks alles, op één punt van geen wijken zou weten, op dat der religie. Hij moge dan naar vrede gehaakt hebben, hij zou die nooit gekocht hebben tot de prijs van een terugkeer tot het katholicisme. En Oranje wist daar- | |
[pagina 27]
| |
om evenzeer, dat het gereformeerde volk Marnix in dit opzicht, en niet ten onrechte, meer vertrouwde dan hem, ook na zijn overgang tot ‘de religie’. En hij wist tenslotte dat op dit punt zijn vijand evenmin van wijken weten wilde. Doch, hoe dit ook zij, Marnix is voortdurend in 's Prinsen diplomatieke dienst gebleven en al zijn een aantal van zijn zendingen rondweg mislukt, hij heeft toch ook èn bij de Pacificatie van Gent èn bij de Unies van Brussel Oranje en de zaak van de Opstand zeer wezenlijke diensten bewezen. Doch ook hier weer vooral literaire. Op één punt moet zijn scherpzinnigheid onnavolgbaar geweest zijn. Hij kon zó goed onderschepte, in geheimschrift gestelde brieven ontcijferen, dat hij later zelfs uit Engeland een dergelijke opdracht kreeg. Ook de onderhandelingen met Anjou zijn door Marnix gevoerd. Maar tegen dezen is hij evenmin opgewassen gebleken als vroeger tegen Noircarmes en later tegen Parma. Zo kritisch als hij namelijk tegenover de dogmas en decreten der katholieke Kerk stond, zo oncritisch stond hij tegenover haar vleselijke vertegenwoordigers uit de hoge wereld, wier lagen en listen de eerlijke intellectueel op zijn hoogst beschrijven, zelden begrijpen en nooit nadoen kan. Dat aangeboren gebrek kan zelfs de lectuur van Machiavelli niet verhelpen, want ook deze had zijn kennis der politieke kronkelpaden tenslotte maar van horen-zeggen en niet van doen, en ook hij is in zekere zin even naïef gestorven als hij geboren was. Is het dan wonder, dat toen ook Anjou het in hem gestelde vertrouwen smadelijk misbruikte en zijn aanslag op Antwerpen in '83 slechts de voorbode scheen van de naderende ondergang, ook voor Holland en Zeeland, is het dan wonder, dat toen Marnix, die zich voor het Anjouse bewind rechtstreeks verantwoordelijk voelde, omdat hij hem hierheen getroond had, zijn stemming van 1571 en '74 voelde terugkeren? Toen Oranje, in verband met deze gebeurtenissen, zich ten tweedenmale genoodzaakt zag, zich binnen de Hollandse veste terug te trekken, vroeg en verkreeg Marnix zijn ontslag als lid van de Raad van State en de oorlogsraad en begaf hij zich naar zijn in 1578 verworven bezitting West-Souburg, tussen Middelburg en Vlissingen, om er in landelijke rust kool te planten en te zitten lezen in zijn uitgebreide bibliotheek, waarnaar hij al die jaren nauwelijks had kunnen om- | |
[pagina 28]
| |
kijken. Ook het bloed van intellectuelen, dat alleen in de voorstelling van niet-intellectuelen dunner is dan dat van ‘gewone’ mensen, kruipt waar het niet gaan kan. Doch Marnix, geen filosofische, maar een calvinistische Candide, wist ook wat plicht was en in het bijzonder plicht, die niet lokt, maar die opgenomen wordt, ondanks, ja juist omdat men er afkerig van is. Hij had Oranje bij zijn ontslag uit de Staatsdienst beloofd, te zijner beschikking te zullen blijven en weer te komen zodra hij hem nodig zou hebben. En dat was nog in hetzelfde jaar '83. In het Zuiden drong Parma voortdurend meer op. Stad na stad viel hem in handen en het was niet moeilijk te voorzien, dat Antwerpen, enerzijds het pistool op de borst van Engeland, anderzijds het bolwerk der hervorming voor Brabant en Vlaanderen, zijn naaste doel zou zijn. Antwerpen moest tot elke prijs behouden blijven en Marnix, de overtuigde calvinist, die het vertrouwen van het gereformeerde volk en zijn vertegenwoordigers in raad en gilden bezat, was de man, die het moest behouden. Oranje wist hem, niet zonder moeite overigens, over te halen tot het aanvaarden van de betrekking van buiten-burgemeester, d.w.z. van die eerste der beide burgemeesteren, die de betrekkingen van de stad met de gewestelijke en landsregering regelde en onderhield. Deze taak, die zijn kruis werd, nam Marnix op zich. Maar het was wederom een taak, waarvoor hij niet berekend was, minder nog dan voor de vorige. Naar binnen toe niet en naar buiten toe niet. Toen het beleg onvermijdelijk naderde, was het doorsteken van de Cauwesteynse dijk strategisch de eerstnodige maatregel geweest. Immers, bleef deze in stand, en maakte Parma er zich meester van, dan kon hij de toegang tot de stad ook van de Schelde-zijde afsluiten. Bestond hij daarentegen niet meer, dan bleef de toevoer tot de stad hetzij van levensmiddelen of van militaire hulp verzekerd. Dat kon ook Marnix begrijpen, maar wat hij niet gekund heeft, is de slagers, die in de polder achter de dijk hun vee hadden lopen, van de noodzaak van dit offer te overtuigen. Hij zal zich de bittere woorden, in '71 al aan den Prins over het Nederlandse volkskarakter geschreven, herinnerd hebben. Maar tevergeefs: alleen de Blauwegarense dijk is doorgestoken en ook die pas toen het al te laat was. Doch Marnix hield nog vol, | |
[pagina 29]
| |
men mag hier wel zeggen: tegen zijn natuur in, tot een opeenstapeling van tegenslagen in de zomer van '84 zijn veerkracht verlamde. 10 Juli vermeesterde Roubaix het fort Liefkenshoeck, terwijl Mondragon het beleg sloeg voor het op de overoever gelegen fort Lilloo. Daarmee begon de insluiting van Antwerpen in ernst. Het was dezelfde dag, waarop de fatale schoten op het Prinsenhof te Delft een einde maakten aan het leven van Oranje: alsof de vijand geweten heeft, dat hij met het éne hart er eigenlijk twee doorschoot. Het is hier de plaats niet voor een beschrijving van het beleg van Antwerpen noch voor een studie over Marnix' houding als leider der verdediging. Zelfs een summiere weergave van de verschillende interpretaties dier houding zou reeds te veel ruimte vergen. Het zij ons genoeg, te weten, dat de komende dertien maanden na de zwarte 10de Juli 1584 beslisten, zowel voor de eerste twee eeuwen over het lot der Zuidelijke Nederlanden, als ook voor de ruim twee lustra, die hem nog restten, over dat van haar onfortuinlijken verdediger. Toen het begon te nijpen, kwam de oude vredestemming van 1574 weer bij Marnix boven; stemming, die een der beste Marnix-kenners, de Duitser Elkan, wil verklaren uit zijn overtuiging, dat de strijd toch eigenlijk de vrijheid voor de ware religie en niet de politieke onafhankelijkheid van den wel afgezworen, maar ondanks dat toch wettigen soeverein gold. Het is de oude, later weer uitgebroken tegenstelling of de strijd haec religionis ergo dan wel haec libertatis ergo gevoerd was, terwille van het geloof of terwille van de vrijheid. Het eerste zou dan Marnix' diepste mening geweest zijn, waarvoor de nu opgehouden invloed van Oranje slechts tijdelijk het tweede bij hem zou hebben in de plaats gesteld. Er zit waars in deze gedachtegang, maar zij raakt, dunkt ons, de bodem niet. Immers zó naïef mag men zich Marnix na zijn bijna twintigjarige ervaring als politicus toch ook weer niet voorstellen, dat hij gemeend zou hebben, dat de Spaanse regering godsdienstvrijheid voor de Nederlanden ooit zou toestaan. Wanneer hij dus nochtans zich met algemene vredesvoorstellen tot Parma gewend heeft, dan moeten zeer bijzondere omstandigheden hem daartoe gebracht hebben. En die zien wij ten eerste in de indruk, die Parma's superieure veldheerschap en diplomatie op hem gemaakt heeft | |
[pagina 30]
| |
en ten tweede in zijn gebrek aan vertrouwen in de kracht van de opstand. Een van zijn vijanden heeft hem eens verweten, dat hij als student al ‘niet zeer vrome schrijvers’ las en hij noemt met name Rabelais en Machiavelli. Maar de lectuur van Machiavelli, en zelfs de jarenlange omgang met iemand, wien diens principes als zestiendeeuws politicus in het bloed zaten, was voor Marnix blijkbaar niet voldoende om in de practijk tegen deze staatkunde opgewassen te zijn en zo liet hij zich nu weer door Parma troeven, zoals hij het zich vroeger door Oranje, toen door Noircarmes en daarna door Anjou had laten doen. Overtuigd, dat de stad met eigen kracht het tegen haar eminenten belegeraar niet kon houden en tegelijk wanhopende aan de toegezegde Hollands-Engelse hulp, begon hij eerst bedektelijk, daarna openlijk Parma's welwillendheid en verdraagzaamheid te prijzen en stuurde daarmee op een capitulatie aan. 17 Augustus 1585 werden de voorwaarden getekend. Tot 15 October bleef Marnix, die alleen had moeten beloven een jaar lang niet meer de wapenen tegen den Spaansen koning te dragen, nog in de nu weer katholiek-koninklijke stad, zijn tijd gebruikend voor een apologie en voor brieven aan Van Meetkerke en Van der Mijle, waarin hij zich wanhopig verweerde tegen de overal opduikende beschuldiging van verraad. Hij wilde naar Souburg om er te vergeten en vergeten te worden. Deze gedachte lokte den gekwelde, die niet geweten zal hebben wie hij méér te verwijten had: zichzelf of zijn beschuldigers, zózeer, dat hij, het verbod der Zeeuwse Staten ten spijt, 10 November onverwachts op Walcheren landde. Maar zó groot was, ondanks alles, nog de autoriteit van wie bijna twintig jaar lang Oranje's naaste medewerker geweest was, dat de Staten van Zeeland het raadzaam vonden, het oordeel over hem over te laten aan de Staten-Generaal. Maar ook deze, hetzij om dezelfde reden huiverig hem voor zich te dagen, vrezende iemand te veroordelen, op wien noch de Raad van State noch Maurits een blaam hadden willen werpen, hetzij in gemoede overtuigd, dat iemand als Marnix wel zijn zwakke ogenblikken kon hebben, maar geen verrader kon zijn, dan wel tenslotte, minder romantisch, maar misschien reëler, omdat zij uit handelsnijd niet zó rouwig waren om het lot van Antwerpen - ook de Staten-Generaal lieten de zaak zonder onderzoek | |
[pagina 31]
| |
en de Zeeuwse Staten kregen daardoor de gelegenheid Marnix zijn volle bewegingsvrijheid te hergeven. De ‘behandeling’ van de zaak Marnix was meer menselijk begrijpelijk dan stijlvol. Zij had evenveel van een verlegen hulde aan de nagedachtenis van den Vader des Vaderlands als van een belediging van diens literairen paladijn. Was Marnix een eerzuchteling geweest, hij zou vermoedelijk niet gerust hebben vóór hij een volledig en officieel eerherstel bewerkt had. Maar omdat hij dat niet was, liet hij het bij enkele brieven, waarin hij zich wel steeds opnieuw over het hem aangedane onrecht beklaagde, maar in de grond toch zich niet ongelukkig toonde, eindelijk ontheven te zijn van een verantwoordelijkheid, die hij alleen op zich genomen had, omdat hij het zijn dure maar dan ook zure plicht achtte. In een brief aan Adriaen van der Mijle, zijn vriend reeds uit de Leuvense jaren, die toen president van het Hof van Holland was, schreef hij in October '86: ‘Wat kun je je gelukkiger denken, dan het leven, dat ik nu leid? Wat ik al jaren lang zo vurig begeerd heb, dat biedt zich nu vanzelf aan. Als boer leef ik onder de mijnen op het mijne.’ Deze toon treft te meer, omdat hem pas enkele maanden tevoren zijn trouwe Philippotte door de dood ontvallen was, en hij pas het volgend jaar in Katharina van Eckeren, weduwe van den Antwerpsen burgemeester Jan van Straten, een nieuwe levensgezellin zou vinden, die hem nog twee kinderen schonk bij de vier, die hij tot de zijnen mocht rekenen. Overigens voor slechts korte tijd, want Katharina is reeds in 1591 gestorven. Zijn ouderdom, de eenzaamheid vrezende, koos zich in Jossina de Lannoy nog een derde vrouw die hem zou overleven. Zij stierf in 1605. Het eerherstel, dat hij niet gezocht heeft, is, in zekere zin althans, toch nog gekomen. Het is typerend voor hem, dat het een literaire verdienste geweest is, die hem in 1590 weer in genade bracht. De gouverneur van Bergen-op-Zoom had nl. een aantal cijfer-brieven onderschept, waarvan er enkele van Filips II zelf schenen te zijn. Tot wien anders zich in deze te wenden dan tot Marnix? Hij ontdekte weldra, niet alleen dat het vermoeden juist was, maar tevens, dat daarin sprake was van plannen zowel tegen de afvallige Nederlanden als tegen Elizabeth en Hendrik IV gericht. En de Staten | |
[pagina 32]
| |
droegen hem nu ook op, beide soevereinen daarvan in kennis te gaan stellen. Na in Engeland zich van zijn zending gekweten te hebben, trof hij Hendrik IV in het kamp voor Parijs. De Franse koning nam niet alleen zijn mededeling in ontvangst maar hem ook in dienst en dat is voor Prins Maurits wel de onmiddellijke aanleiding geweest om hetzelfde te doen. In 1592 kreeg hij de opdracht, Louise Juliana van Nassau, een dochter van prins Willem naar Frederik IV van de Paltz te begeleiden en bij de huwelijksplechtigheden te Dillenburg vertegenwoordigde Marnix den jongen stadhouder. Een grote eer zonder twijfel, maar toch niet helemáál in overeenstemming met zijn kwaliteiten. Oldenbarnevelt begreep beter, wat hem toekwam. Het is op zijn aandrang, en op verzoek van twee synodes, dat de Staten-Generaal hem in 1596 de Nederlandse vertaling van den Bijbel opdroegen, waartoe niet alleen zijn reeds verschenen psalm-vertalingen, maar ook zijn grote kennis van het Hebreeuws en het Grieks hem den aangewezen man maakten. Hij verhuisde ervoor naar Leiden, begon ook, maar bracht het, telkens weer door andere beslommeringen van dit werk geroepen, niet verder dan het boek Genesis. Een deel van zijn tijd ging heen aan de uitvoerige Franse bewerking van de ‘Biëncorf’, het ‘Tableau des différends de la religion’, dat hij in handschrift naliet, een ander deel aan een opdracht van Maurits om orde op zaken in het prinsdom Oranje te stellen: zijn laatste diplomatieke opdracht, zijn laatste mislukking ook, waarvan hij verouderd en zieker dan tevoren in Leiden terug keerde. Verder bleef hij veilen en slijpen aan zijn psalmenvertaling. Dat de zijne, ofschoon literair van veel hoger gehalte dan de berijming van Datheen, nochtans bij dezen werd ten achter gesteld, is voor den dichter Marnix misschien een bitterder pil geweest dan de val van Antwerpen voor den staatsman Marnix. Maar de meeste tijd nam hem nog een felle pennestrijd. Het onvermijdelijke gebeurde. Godsdienstige verdraagzaamheid, misschien nu nog, maar zeker in de zestiende eeuw alleen mogelijk uit die soort gelouterde onverschilligheid, die toch op de bodem van Oranje's houding in deze had gelegen, was voor een overtuigd calvinist als Marnix was, onmogelijk. En zelfs indien dit niet zo was: verdraagzaamheid houdt altijd ergens op. Bij Marnix hield zij op bij de sociaal-radikale anabaptisten en | |
[pagina 33]
| |
bij de libertijnen. In 1595 al had hij zijn jarenlang verzamelde aantekeningen dienaangaande aaneengeregen tot een heftige denuntiatie van dit soort, toen zeer talrijke ‘ketters’, onder de titel van ‘Ondersoekinge ende grondelijcke wederlegginge van de geestdrijverische leere’. Hij bood dit geschrift aan de Staten aan, niet alleen tot hun belering, maar ook, omdat hij al deze sectariërs, die andere consekwenties uit het vrije Bijbelonderzoek trokken dan hij, met de dood bestraft wilde zien. Is het hetzelfde krachtsvertoon uit inwendige zwakte, dat hem voor dertig jaar zijn verdediging van de beeldenstormers in de pen gegeven had? Was het de behoefte om de smet van onrechtzinnigheid, die sinds Antwerpen op hem was blijven kleven, schoon te wassen met bloed? Was het de herinnering aan zijn botsing van destijds met de steile Gentenaren, met Rijhove, Hembyze en Datheen, wier overijver hij in opdracht van Oranje had moeten temperen; dubbel pijnlijke herinnering èn omdat hij zich toen tegen het calvinisme had moeten keren èn omdat ook die opdracht hem mislukt was, herinnering, die hij nu door zijn ijveren tegen de oncalvinistische secten in zichzelf wilde smoren? Of wilde hij, die zo vaak door zijn vredelievendheid dupe geweest was, nu wraakzuchtig zijn om geen dupe meer te wezen? Want voor den intellectueel, die in het grote spel der politiek altijd dupe is, bestaat daarom niets grievender dan juist dit. Vragen, die voor altijd onbeantwoord zullen blijven, want - het mag wel eens ronduit gezegd - wij die niet eens onszelf noch onze tijdgenoten kennen, hoe zouden wij in staat zijn, zelfs de bewuste, laat staan de half- en onderbewuste roerselen van een mensenhart te doorgronden, dat bijna driehonderdvijftig jaar geleden ophield te kloppen? Op vragen als deze geeft de geschiedenis geen antwoord. Verstandig was het, naar de gewone maatstaven gemeten, van Marnix in elk geval niet, zijn theologische vechtnatuur nog eens in extremis te laten spreken. Onder de bittere antwoorden, die de bal weerkaatsten die hij geworpen had, was er één, de ‘Antidote ou contre-poison contre les conseils sanguinaires et envenimés de Ph. Marnix’ van een onbekende, die behalve een energiek protest tegen de onverdraagzaamheid van den calvinist, bovendien een directe en ernstige aanval op den politicus Marnix inhield. Marnix leerde het | |
[pagina 34]
| |
geschrift kennen op zijn reis naar het Zuiden van Frankrijk. Tot het uiterste geprikkeld op die zeerste plek, vlamde de uitgedoofde kracht van zijn jeugd nog eenmaal op. Zijn antwoord, de ‘Réponse apologétique’ is te lang - een goede honderd bladzijden druks - om geheel overtuigend te zijn. Iemand, die zich niets te verwijten heeft, heeft niet zoveel ruimte nodig voor zijn verdediging. 15 December 1598 in de ouderdom van 59 jaren stierf Marnix. In hetzelfde jaar waarin zijn laatste geschrift, de ‘Réponse’, verschenen was. Zijn vrienden begroeven hem in de Sint Pieter. Later werd zijn gebeente overgebracht naar het kerkje te West-Souburg, dat hij zelf had laten bouwen. Nog in de achttiende eeuw zag men er, links van de preekstoel, zijn wapen met de datum van zijn overlijden erop en het beroemde devies ‘repos ailleurs’. Wil men zijn betekenis voor onze beschaving kort saamgevat zien? Wij zouden zeggen: zij ligt niet in Marnix als staatsman, hoe bruikbaar hij geweest moge zijn voor Oranje in een tijd, dat deze geen enkelen anderen medewerker van socialen rang naast zich had. Zij ligt ook niet in Marnix als theoloog. Hij heeft op dit gebied evenmin een oorspronkelijke gedachte gehad als zijn grotere voorganger Erasmus. Zij ligt evenmin in Marnix als geleerde, want hoe groot zijn kennis van de oude talen, van den Bijbel en van de kerkgeschiedenis ook moge zijn geweest, zij stond bij hem toch steeds in dienst van zijn religie. Neen, zijn betekenis ligt, behalve gedeeltelijk op al deze gebieden, toch vooral hierin, dat hij ten onzent de eerste intellectueel geweest is, die met zijn geschriften rechtstreeks de politiek beïnvloedde en die rechtstreeks er door beinvloed werd, aldus twee levenssferen verbindend, die door de kerkelijke kultuur van de Middeleeuwen sinds de Oudheid onverbonden waren gebleven. Is het dan wonder, dat hij nog met zijn ongewende ogen knippert tegen het ongewone licht en dat hij telkens gestruikeld is op het nog ongebaande pad? Als hij ergens zegt, dat de bevrijding van het vaderland, naast God, aan hem te danken is, dan overdrijft hij, maar het is een overdrijving, te vergeven, niet alleen bij iemand, die zich verweren moest tegen al of niet verdiend verwijt, maar ook bij iemand, die zich, omdat hij de eerste geestelijke werker was in de volle wereldse werkelijkheid, een nieuwe levensstijl had te scheppen. |
|