De Stem. Jaargang 9
(1929)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 922]
| |
Merkwaardigs uit de tijdschriften
| |
[pagina 923]
| |
toeval der omstandigheden’ dat op sommige eigenschappen een beroep doet en andere ongeroepen laat sluimeren, 4°. gelijkgoede opvoeding schept geen gelijkgoede menschen, zou integendeel de ongelijkheid der menschen des te sterker doen uitkomen, 5°. gelijkgoede opvoeding zou geen onveranderlijk goed resultaat opleveren. Sommige eigenschappen eischen druk en tegenstand om potent te worden. Wij laten, naar dit hoogst belangrijk artikel verwijzend dat door de N.R.Fr. terecht aan het hoofd der aflevering werd gesteld, de concludeerende bladzijden volgen: ‘Voor het geheel van zijn physiek en moreel karakter ontvangt ieder individu een eenig materiaal. En wij hebben thans niet meer het recht om te denken, gelijk de philosoof der 18de eeuw en de sensualistische school deed: dat ‘alle menschen gelijk van geest en karakter geboren worden, en het alleen de opvoeding is die hen verschillend maakt.’ (Helvétius). Maar hoe belangrijk ook de erfelijke toevallige bepaaldheid is, ofwel de ‘genade’ der kiemen, toch behoort men zich in acht te nemen voor een soort van biologisch Jansenisme dat ieder individu lichamelijk en moreel alreeds bepaald zou achten in het ei waaruit hij werd geboren. Men moet de rol niet onderschatten van de condities der omgeving waaraan het individu in den loop van zijn ontwikkeling en zelfs gedurende zijn heele bestaan onderworpen is. Het is zelfs een gemeenplaats in de biologie geworden, dat de evolutie van ieder wezen afhangt van tweeërlei soort oorzaken: de ééne, innerlijk, die vertegenwoordigd wordt door het genetische materiaal, door de chromosomen, de andere, uiterlijk, die men in algemeenen zin aanduidt door de naam ‘omgeving’. Men heeft, niet minder vergeefsch dan hartstochtelijk gestreden over de respectieve belangrijkheid der erfelijkheid en van de omgeving, de natuur, en, als de Engelschen zeggen, de ‘nurture’ bij de vorming der geestelijke persoonlijkheid. Maar wie ziet ten slotte niet in, dat in deze termen gesteld, het probleem nimmer een oplossing vinden kan? Men kan evengoed gaan vragen of de overvloedigheid van een oogst te wijten is òf aan de kwaliteit van het uitgestrooide zaad of aan de uiterlijke invloeden! (bodemrijkdom, temperatuur, zon, enz...) Het verschil tusschen twee oogsten zal bij absoluut gelijk zaaisel voortkomen uit het verschil der voorwaarden en bij absoluut gelijke voorwaarden uit het verschil der zaden. Galton heeft zijn beroemde enquête inzake de respectieve rollen van erfelijkheid en milieu zeer goed samengevat door te zeggen dat: wanneer de verschillen der omgeving voor personen van gelijke sociale rang in eenzelfde land het gemiddelde niet te boven gaan, | |
[pagina 924]
| |
moeten hun onderlinge afwijkingen worden teruggebracht tot de erfelijkheid. ‘Dezelfde sociale rang’, - daarvan moet men zich altijd rekenschap geven. Op het oogenblik zijn de opvoedings- en levensvoorwaarden in onze gehiërarcheerde maatschappij zoozeer verschillend, dat een rechtvaardige vergelijking tusschen de menschen niet mogelijk is. Zonder twijfel zijn er hoogeren en lageren, maar het zijn niet altijd degenen die er de schijn van hebben. Zoo men, in het uiterste geval zich zou kunnen voorstellen dat zeer buitengewone chromosonen de meest vijandige omstandigheden aan zich zouden kunnen onderwerpen en volgens Pearsons woord ‘zichzelf hun omgeving zouden kunnen scheppen’, zoo blijft het feit niet minder duidelijk, dat veel wezens van erfelijke superioriteit door de ambiantie verlamd worden. Goed ontworpen, hadden zij 't ongeluk gehad slecht te worden geboren.
Eén der doeleinden waar iedere beschaving zich op moet richten is klaarblijkelijk wel, dat ieder, door het onderwijs en de opvoeding, de gelegenheid krijgt al zijn mogelijkheden te ontwikkelen. Van een gelijkheid der aanvankelijke opvoeding behoeft men overigens geen nivelleering der individuen te vreezen. Gracchus Baboeuf had ongelijk, te meenen dat een gelijke verdeeling van kennis onder de menschen hen gelijk zou maken in bekwaamheid en talent. En zoo er thans ‘stomme en roemlooze Miltons’ mogen leven, alle scholen van de wereld geven geen stem aan iemand wiens chromosonen hem niet tot zingen aanwezen. Men heeft zonder paradox kunnen volhouden dat hoemeer de sociale voorwaarden gelijk zouden worden, hoe duidelijker de menschen zich ongelijk zouden toonen. Het zullen altijd de meerwaardige chromosomen blijven die van de goede omgeving het meeste profijt trekken. Thorndike koos twee groepen van personen uit: de ééne die in een zekere tijdruimte een zeker aantal kleine rekenkundige problemen kon oplossen, de andere die in dienzelfden tijd het dubbelvoud van deze problemen vermocht op te lossen. Men geeft aan die allen dezelfde mathematische opleiding: de langzamen vorderen langzaam, de vluggen vlug, - de afstand tusschen beide groepen heeft zich nog vergroot. De gelijkheid van opleiding is niet nivelleerend maar verschilbrengend. * * * Daarenboven is het een te grove onderscheiding: die tusschen goede en slechte omgeving, en een bepaalde persoonlijkheid kan in een omgeving die hem met zorgen omringt het juiste voedsel missen, | |
[pagina 925]
| |
dat zijn ontwikkeling verzekerd zou kunnen hebben. En daartegenover: kunnen neutrale, zoo niet ongunstige omstandigheden een individu aan zichzelve openbaren. ‘Zoo Shakespeare evenals zijn vader altijd linnenkoopman zou gebleven zijn, zoo zijn slecht gedrag hem niet genoodzaakt had zijn winkel en zijn streek te verlaten, zoo hij niet met libertijnen omgegaan was, zoo hij geen herten gestroopt had in het park van den Lord, niet vervolgd was om dien diefstal, niet naar Londen had moeten vluchten, zich bij een komediantentroep had moeten aansluiten, wanneer het hem ten slotte niet verveeld zou hebben om een middelmatig acteur te zijn, waarom hij zich op stukken schrijven toelei, dan zou de begaafde Shakespeare nooit de beroemde Shakespeare geworden zijn’ (Helvetius). De gelegenheid heeft Milton, Corneille, Molière gemaakt. Zij maakt de groote man, en pas achteraf kan men uitmaken wat voor een ziel een werkelijke kans geweest is. Een leven mislukt even dikwijls door een fout der omstandigheden als door de erfelijkheid: door een korrel kans ofwel door een korrel chromatine. De omgeving beperkt er zich niet toe, op de persoonlijkheid een beperkende of ruimtegevende invloed te hebben. Men zou ongelijk hebben zich in te beelden, dat men, volgens de gunst of ongunst der omstandigheden, en dus gunstig geslaagd of ongunstig vergroeid, toch altijd hetzelfde wezen zou gebleven zijn. Zoo sommige biologien onze geboortelijke persoonlijkheid vergelijken bij een photographische opname die door niets meer is te wijzigen, maar die door het bad geheel uitkomt of vaag blijft, alnaar dit bad goed of ondeskundig werd gegeven, - dan gebruiken zij een onzuivere vergelijking. Feitelijk houdt de kiem geen beelden in, zelfs geen latente beelden. Wij erven van onze ouders geen vast omgrensde persoonlijkheid, maar enkel mogelijkheden die ontvankelijk zijn voor zeer verschillende verwerklijkingen. Ieder van ons was bij zijn uitgangspunt zwanger van een menigte mogelijke wezens. En zoo dus onze mogelijke persoonlijkheid eerst gekozen werd tusschen een menigte andere door het toeval van de ontmoeting der kiemen, - dan zal uit weer een andere menigte, door de willekeur der omstandigheden, onze daadwerkelijke persoonlijkheid worden gekozen en afgescheiden. Dit of dat milieu kan dit of dat wezen van ons maken, alnaar het deze of gene neiging, deze of gene bekwaamheid van ons aan den dag roept. Het individu kan zich op veelvoudige wijzen realiseeren, en zeldzaam zijn inderdaad degenen, die niet anders konden wezen dan zij zijn. Aangemoedigd tot het schrijven van tragediën zou Claude Bernard, de vader der proefondervindelijke geneeskunde, een groot dramatisch auteur geworden zijn. Er was een niets toe | |
[pagina 926]
| |
noodig, of Mr. Ingrès had zich aan de muziek gewijd en zijn penseel zou zijn viool geweest zijn. Voor ieder mensch van eenigszins veelzijdigen aanleg, is er geen verwerklijking denkbaar, die niet tevens een verloochening inhoudt. Men moet veel in zich opofferen om een deel van zich ten volle te verwerklijken. ‘Daar ieder van ons maar één leven heeft,’ zegt Bergson, ‘is hij genoodzaakt een keuze te doen. De weg die wij gaan is als 't ware bezaaid met overblijfselen van alles wat wij begonnen te zijn, van al wat wij hadden kunnen worden.’ Maar ten slotte zijn niet wij het, die de bewuste keuze in ons doen, het zijn de omstandigheden. Concludeeren wij met Dantec, dat ‘een individu een geschiedenis is.’ Een onvergelijkelijke historie inderdaad, aan een onvergelijkelijk ei overkomen. Wat wij zijn hangt af èn van de chromosomen èn van de omstandigheden waardoorheen wij gingen vanaf den ei-tijd. Wij zijn wat wij zijn omdat wij een zekere geboortelijke erfenis ontvingen, en vervolgens omdat wij met alle omstandigheden van ons leven in aanraking kwamen. Wij zijn op dubbelvoudige wijze eenig, - èn door de eenheid van onze chromosomen, èn door die van ons persoonlijk lotsgeval.’ |
|