De Stem. Jaargang 9
(1929)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 881]
| |
Charles de Coster en de Vlaamsche idee
| |
[pagina 882]
| |
leeken van zijn tijd tot de zijne makend - wat trouwens zijn goed recht is -, als artiest niet ruimdenkend genoeg is gebleven om ook aan zijn vijanden recht te laten wedervaren. De Coster immers leefde in een tijd waar het antagonisme tusschen de politieke partijen in België zeer hevig was, waar clericalen en liberalen met elkaar in kleingeestigheid en fanatisme wedijverden, waar eensdeels de vrijmetselaars b.v. als baarlijke duivels werden voorgesteld door bekrompen dorpspastoors, anderdeels een Julius De Geyter in zijn ‘Geuzenlied’ zong: ‘Van 't ongediert der papen verlost ons vaderland!’ En ongetwijfeld hebben we te doen met een te gretig opgenomen invloed van den tijdgeest, daar waar De Coster zoo stelselmatig en klaarblijkelijk bevooroordeeld tegen Rome uitvaart. Tijl, de groote geus, en al de andere geuzen die hij voor ons oproept: ze zijn onmiskenbaar van het formaat der anticlericalen van omstreeks 1860. Religieus leven schijnt voor hen niet te bestaan; wel vernemen wij, dat ze zich bij de Hervorming hebben aangesloten; maar wat merken we er van? Waar krijgen we iets te merken van het zielsprocessus dat bij Claes, bij Uylenspiegel, bij Lamme hun overgang tot het Calvinisme heeft bepaald? Geen woord wordt daarvan gewaagd. We vernemen enkel dat Rome thans de vijand is waartegen onverbiddelijk dient gestreden en nog gestreden. En op den vilthoed der Geuzen prijkt de zilveren halve maan met de leus: ‘Liever den Turk dan den Paus!’ 't Is alles. De schrijver schijnt er geen rekening mee gehouden te hebben, dat de strijd voor de gewetensvrijheid in de XVIe eeuw geen strijd was van geloof tegen ongeloof, maar van de verschillende confessies onder elkaar, die feitelijk allen in vroomheid en... onverdraagzaamheid wedijverden. Geen echo vernemen we van de geweldige gedachtenstroomingen die toen door elkaar klotsten, van de verbijsterende uitbarstingen van mystischen geloofsijver die b.v. de Wederdoopers kenmerkten. De Coster schijnt het bijzaak te achten dat tal- | |
[pagina 883]
| |
rijke strijdliederen dier Geuzen feitelijk sublieme choralen waren; ik herinner alleen aan het opperste der geuzenliederen: het heilige Wilhelmus. Wel legt de schrijver ook zijn Geuzen liederen in den mond, maar het zijn door hem zelf gedichte strophen, die feitelijk mislukkigen zijn; (want deze meesterlijke stylist, aan wiens nerveuze proza gestadig vonken poëzie ontschieten houdt totaal op dichter te zijn, zoodra hij verzen schrijft). De eigenlijke geuzenliederen echter wachten om opgenomen te worden. Het gemis van religieus leven bij De Coster's hervormden is niet alleen in strijd met de historische waarheid, (wat nauwelijks een gebrek kan heeten vermits hij als kunstenaar het recht heeft een eigen beeld van deze periode te boetseeren), maar we zijn verplicht te constateeren dat, in zoover Uylenspiegel symbolisch als de ‘geest van Vlaanderen’ fungeert, de edelste substantie van dien geest, n.l. zijn mystische droom, hier geheel verwaarloosd wordt. Waar is hier inderdaad het Vlaanderen van Hadewijch en Ruusbroec, van de Van Eycks, Van der Weyden en Memlinc? Waar is hier het Vlaanderen van de bouwheeren zijner kathedralen, het Vlaanderen dat van geslacht tot geslacht in het stof der Brugsche straten komt knielen voor het Heilig Bloed? Waar is de Moeder-maagd, sinds eeuwen object der devotie van Vlaanderens kroostrijk volk? Waar is zelfs, bij Roomschen als bij Hervormden, waar is zelfs God? Het ontbreken van het religieus element in De Coster's ‘Uylenspiegel’ is tegenover de oorlogen der XVIe eeuw die essentieel godsdienstoorlogen waren, een verzuim, tegenover Vlaanderen zelf, in zoover Uylenspiegel de geest van Vlaanderen wil zijn, een ernstige tekortkoming. Daartegenover staat dat een ander, eenmaal bijna even scherp geopenbaard, zij 't minder verheven element van Vlaanderens geestelijk leven in ‘Uylenspiegel’ een tamelijk onverwacht echo vindt, het daemonisme, nl., dat als West-Europeesch cultureel verschijnsel voor het eerst opdoemt | |
[pagina 884]
| |
in zeker beeldhouwwerk aan gothische constructies, in den vorm van gedrochtelijke monsters, draken, duivelen en ontuchtige figuurtjes: alles zinnebeelden van de hartstochten en onvolkomenheden van 's menschen lagere natuur, waaraan de zich stof-ontworstelende ziel in verdroomde gewelven en haast immaterieele torenspitsen gelouterd en edel ontstijgt. Terwijl het tamelijk rudimentair gebleven daemonisme aan de gothische architectuur zich bij de andere Middeleeuwsche cultuurvolkeren weinig of niet heeft ontwikkeld, groeide het in onze oude schilderschool echter aan tot een wonderlijke en onthutsende manifestatie van den Vlaamschen geest, gothische ‘bloemen van het kwaad’ en eenig in de toenmalige kunst. Grootmeester van dit mystisch daemonisme, dat, psychologisch, ongetwijfeld aberratie en zielsverbijstering beteekent, was de sombere Hieronymus Bosch, maar vóor en na hem hebben tal van onze oude schilders dit grimmig genre behandeld. Daar het bijna uitsluitend in onze schilderkunst voorkomt, kan men het kenschetsend Vlaamsch achten. Dit verschijnsel nu, dat ik een in haar ontwikkeling gestolde gothiek wou noemen, is het element waardoor ‘Uylenspiegel’ op geestelijk gebied, ten slotte toch in het Vlaamsch cultuurleven thuishoort. Want indien aan de Coster's ‘Uylenspiegel’ eenige wereldbeschouwing ten gronde ligt, dan is het dit ietwat laattijdig daemonisme, dat echter volstrekt waarachtig is en het heele boek in de huiveringwekkende bekoring van de geestenwereld hult. Hoeveel echt spookachtigs is er in dit epos! Het is geheel van de heimlijkheden der tusschenwereld vol. Gebeurtenissen, verschijningen, stemmen waarvan we aard en herkomst eerst thans eenigszins vermogen te benaderen, waren er rond. Menigmaal gaat het er toe als in klaarzienden droom. De verschijning van den gestorvenen, nog onbegraven Claes, die als een nachtmerrie tot de zijnen terugkeert in hun woning; ofwel, na den dood van Zoetkin, de twee zwaluw-geworden zielen van vader en moeder | |
[pagina 885]
| |
die langs het open raam bij Uylenspiegel en Nele binnenvliegen en hun den avondgroet brengen, of ook nog de dwaallichtjes die het jonge paar omzwermen, vooral het ééne vlammetje dat, als een glimmerende zielevlinder aan Uylenspiegels vinger laait: dit alles is onvervalschte natuurtoover. En deze verschrikkelijke vischkoopman en moordgezel, die voor weerwolf speelt, dat is een werkelijke weerwolf en zekere door den schrijver geheel anders bedoelde en slechts als plastische arceering van het beeld gebruikte bijzonderheden wijzen op zijn echte daemonie. Hij is de spookwolf en vampyrisch booze geest, die door het gebimbam der morgenklokken en het geschrei der kinderen folterender wordt gekweld dan door al het wraakgehuil van de wanhopige moeder, en die onder de uiterste martelingen bijna onaangedaan zijn geheimenis voor zich bewaart en ten slotte verscheidt: ‘hurlant comme un loup.’ En ook Hanske, Kathelijne's koude duivel die bij haar Nele verwekte is echt en zijn mommerij is zelfbedrog en ook de vrome waanzin van zijn geliefde ziet hier verder dan alle menschenweten. En Kathelijne, ‘la bonne sorcière’ is dan ook de priesteres van deze eenige religie die het natuurdaemonisme hier wordt, de geïnverteerde mystica, de zieneres die met de geheimzinnige wereld der oerkrachten in verbinding staat. Wanneer Uylenspiegel, wanhopend in Gods tusschenkomst haar zegt: ‘Je veux sauver la terre de Flandre. Je le demandai au grand Dieu du ciel et de la terre, mais il ne répondit point...,’ dan geeft Kathelijne hem tot antwoord: ‘Le grand Dieu ne pouvait t'entendre; il fallait premièrement parler aux esprits du monde élémentaire.’ De elementaire wereld: hier zijn de ware goden; met deze alleen laten De Coster's helden zich in. Bekoring en toover der natuur bezielen het heele werk en we treffen De Coster's keurigste en sterkste bladzijden aan wanneer hij schrijft, soms maar in enkele korte suggestievolle regels, over het eeuwige spel der natuurkrachten in het land van | |
[pagina 886]
| |
Vlaanderen, over zon en lente, duin en zee, lucht en wolken en wind. Wat verschil echter met de natuurvizie van een Gezelle, voor wien alle verschijnsel de mooie afschaduwing is van een hooger beginsel! Bij De Coster zijn de krachten der natuur zelfstandige, blinde, sombere elementen, die onder de stuwkracht van het hun inhaerent dynamisme zich uitrazen en weer insluimeren om straks opnieuw los te breken in een rusteloos, eeuwig, alles bezielend rythme. Voor hem is de natuur eigenmachtig, schoon niet fataal, blind, schoon niet boosaardig. Levensdoel en -zin en -geluk schijnt voor hem te zijn een argeloos vitalisme, een onbegrensde communie met de natuur. In een verbijsterend vizioen op het einde van boek I en dat door zijn machtige fantazie aan Goethe's Walpurgisnacht herinnert, wordt, dank zij Kathelyne's bemiddeling een daadwerkelijk opgaan in de natuur gesymboliseerd. Niettegenstaande de eenigszins naïeve middelen die de schrijver hier aanwendt: tooverzalfjes, afgesleten zinnebeelden en andere rekwisieten, die hem onmiskenbaar door den toentertijd overheerschende wansmaak van het second Empire zijn ingegeven, schijnt mij in deze en andere vizioenen het alomaanwezig daemonisme te culmineeren. Uylenspiegel en Nele, dicht tegen elkaar aan, naakt, slapend en als pluimen in de ruimte geworpen, wonen ‘het sabbat der lentegeesten bij, die het Pascha der levenskracht zijn.’ Ze komen terecht midden in de universeele onderlinge opvreterij. Ze nemen deel aan de roes van het opstijgend levenssap en, in een bedwelmenden rondedans, waar millioenen insecten wriemelen tusschen millioenen sterren, waar de geesten dwarrelen tusschen de boomen, de winden zich mengelen met de wolken, worden zij ten slotte, hijgend, dronken, extatisch, neergeworpen aan de voeten van keizer Lente en van zijn blonde gemalin. Ze roepen de vorsten aan van Leven, Teling en Kracht. ‘Je demandai à Dieu la mort der persécuteurs, mais il ne m'écouta point. De plaintes las, nous venons, moi et ma | |
[pagina 887]
| |
tremblante compagne, à vos pieds, demander, Altesses divines, de sauver cette pauvre terre...’ En de beheerschers der natuurkrachten antwoorden op dit gebed met een raadselachtige profetie waarvan de sleutel gegeven wordt aan het einde van het poëem, en waarop we straks terugkeeren, als binnen ons bestek van groot belang. Dit heele, machtig bewogen tafereel is in zijn daemonische, of zoo men wil dionysische wildheid infernaal als een allegorie van Floris of Bosch, vurig en zwaar als een doek van Jordaens. Het wordt geheel doorstroomd, in een triomf van malsche vleezen en gouden haren, in een worsteling van machtige lichamen opgezweept door de donkere stuwkracht van het bloed, door 's levens supreme Energieën, zooals de melkweg, aan Juno's boezem ontspringend, den heelen kosmos omstraalt. Uylenspiegel's leven en temperament zijn dan ook sterk in functie van de natuur. In het eerste hoofdstuk, nauwelijks is hij geboren, neemt zijn vader den kleinen jongen op, en het venster openende zegt hij: ‘Fils coiffé, voici Monseigneur du Soleil qui vient saluer la terre de Flandre. Regarde le quand tu le pourras et, quand plus tard tu seras empêtré en quelque doute, ne sachant ce qu'il faut faire pour agir bien, demande-lui conseil; il est clair et chaud: sois sincère comme il est clair, et bon comme il est chaud.’ Dit is zijn eerste les, en ze zal niet verloren gaan. Uylenspiegel is impulsief, amoreel en bandeloos als de natuur en evenals dézer goedheid is de zijne veeleer betrekkelijk. Maar overal laat hij zich door de natuur leiden en beheerschen. Zij is het die zich, in spel van bloed en drang, uitviert in kermissen en schranspartijen, gevechten en hoereerderij, uitspattingen die aan het epos zijn ietwat reeuwsche animaliteit bezorgen, maar zoo open en vrank, dat de bedenkelijkste buitensporigheden bijna onschuldig lijken. Maar, vreemde tegenstelling met deze dierlijke en koortsige botviering van den natuurdrift, van het moment | |
[pagina 888]
| |
dat Uylenspiegel ons wordt getoond in zijn verhouding tot Nele, is hij omgekeerd als een handschoen. De bronstigeVlaamsche hengst is opeens zacht geworden als een lammerken. Geen dichter heeft ooit een liefde bezongen zoo idyllisch en puur als Uylenspiegel's gevoel voor zijn Nele. Deze liefde begint met het ontwaken der zinnen bij het kind, een ontwaken, vreesachtig, brandend en onbestemd. Ze volgt de wegen der lente met de twee verliefden, die zwijgen, bang voor het vuur dat hen verteert en bijna krank van teederheid; en eindelijk, na vele, dapper doorstane beproevingen, na veel scheiden en zich hervinden, lost zij zich op in een huwelijksnacht, heilig en ernstig, waar lichaam en ziel zijn saamgesmolten tot één zuivere extaze van leven en droom. De ziel van Nele is het heiligdom van het boek; zij staat buiten alles wat er in woelt en wriemelt en schuimt. De echo's der donkere passies en bloedige tooneelen die het van het begin tot het einde doorrazen sterven voor haar uit. Dit Vlaamsch Gretchen, dat wellicht banaal en sentimenteel zou geworden zijn als zooveel imitatie's van het Goethiaansch prototype, wordt gered en blijft levend omdat De Coster het edelste van zijn geest en hart er in heeft gelegd. De Coster's Eros, dien we kennen uit de ‘Brieven aan Elisa’, zijn levenslang beminde, brieven vol verdroomd en schuchter gevoel, vinden we hier onvermengd terug. 't Beeld der eigen geliefde heeft voor zijn oogen gezweefd toen hij Nele schiep. Dit eene element van spiritualiteit en verinniging is echter niet in staat het algemeen karakter van het boek: zijn daemonische bezetenheid eensdeels, zijn amoralisme en onroomschheid anderdeels in den achtergrond te dringen. Het blijft in wezen opstandig. Uylenspiegel, symbool van het zich de middeleeuwen afschuddende volk, is de jongere broeder van Prometheus, een nieuwe incarnatie van Lucifer, den oproerigen hemelgeest. Maar nog in die tweede helft van de XIXe eeuw waarin het boek ontstond was Vlaanderens geestesleven steeds te veel met christe- | |
[pagina 889]
| |
lijke waarden gevoed, het bestond nog te veel van zijn overgeleverden, middeleeuwschen droom, het had te weinig de lijn der cultureele ‘ontwikkeling’ gevolgd waarvan het eerste ontwaken in Uylenspiegel wordt gepraeludeerd, het was integendeel te veel op zijn stappen teruggekeerd opdat dit epos een sterken weerklank zou hebben kunnen vinden in zijn gemoed. Want men vergete niet, dat op het moment dat De Coster zijn poëma schiep, het moment ongeveer dat de jonge Gezelle was begonnen een aanvang van beelding te geven aan Vlaanderens wellicht ingesluimerde, maar intusschen gothisch verdroomde ziel, zooal in de groote steden de geloofsijver bij velen was getaand, de massa toch van het volk, met inbegrip van deze klasse die draagster is der ideeën: de burgerlijke middenstand, vertrouwd was blijven leven onder de hoede der Roomsche symboliek. In dien tijd en later nog was het, dat er in Vlaanderen menschen leefden zooals men die thans meer algemeen kent uit de romans van Sabbe, Timmermans en Thiry, deze ootmoedigen en simpel belijdenden, die op het platteland, in de doezelende wijken en de begijnhoven onzer stille steedjes hun nagenoeg gebeurtenislooze dagen sleten in boetvaardigheid en gebed en wier aardsch leven geheel werd beheerscht door de mystische verbeelding van hemelsche zaligheden. Een wonderlijk volk was feitelijk toen het Vlaamsche! In de onbewuste diepten van zijn gemoed schuilde nog een macht van middeleeuwsche wereldnegatie en eenvoud en men kan zich afvragen, welk een Franciscaansche beperking der behoeften dat volk zich had opgelegd, wat voor kinderlijke zielen zijn menschen hadden, om, als was er niets gebeurd sinds de dagen van Ruusbroec en Van Eyck, zonder zich een vraag te stellen, vroom en betrouwend te leven onder de hoede van symbolen waarvan ons de zin in veel stormen des geestes veelal verloren is gegaan; afvragen kan men zich hoe heele geslachten, in den nuchteren, sceptischen, God- | |
[pagina 890]
| |
ontvoogden tijd van toen, waar alom in het overige West-Europa werd gearbeid aan een nieuwe gestalte van leven en geest, en nauwelijks nog een poging werd gedaan om naar iets eeuwigs uit te grijpen, heel het gedoe dier zielsontluisterde wereld links liet liggen om geestelijk te leven van een patrimonium dat de bouwheeren der kathedralen hadden overgemaakt aan latere tijden, waarin echter het Vlaamsche volk zoo goed als alleen overbleef om dit gothisch erfdeel niet te verwaarloozen. Voor zoover De Coster Vlaanderen's ziel in zijn Uylenspiegel heeft bedoeld te belichamen, heeft hij ontegenzeggelijk den geestelijken droom van dit volk, waarin het geslacht na geslacht leefde, werkte en stierf, al te zeer over het hoofd gezien. Het is dan ook niet te verwonderen, dat er tusschen het Vlaamsche leven en dit werk geen communie kon ontstaan. Vlaanderen herkende in Uylenspiegel wel den oubolligen vlegel en spotzieken snaak van zijn aloude blauwboek; het herkende in zijn uitspattingen en buitensporigheden, in zijn en Lamme's schrans- en zuippartijen, in zijn opvliegendheid, baldadigheid en vechtlust wel zijn eigen brooddronkenheid en zwaren zinnendrang; maar dit is slechts het vleeschelijk zwakke en ontoereikende, het menschelijk zondige in zijn aardsch bestaan; dat is slechts zijn materieele, ongelouterde natuur, die het overigens met alle volkeren gemeen heeft. Maar het zocht hier te vergeefs naar zijn beter deel, naar zijn droom van Cherubijnschen wandelaar te midden van een hem geestelijk vreemde wereld, van een hem vijandigen tijd. Herkende het ook in de algemeene ordening van het boek, in de ruimtelijk geziene en verwezenlijkte toestanden, waar alles op zijn plaats staat in het adequate licht en de juiste verhouding, in de warme, trillende kleuren, in de prachtige afwisseling van licht en donker instinctief zijn eigen schilderkunstige begaafdheid, - de inhoud zelf van al deze vele schilderachtige tafereelen stiet hem veelal tegen de borst, want al te vaak werd er lasterend gesproken over | |
[pagina 891]
| |
zaken en gebruiken die hem heilig waren en waarmee zijn ziel als met een deel van zichzelf was vergroeid. Onder zóó menig opzicht was Uilenspiegel overigens aan zijn prototype ontgroeid, hij was geus geworden en vooral heiligschendend lasteraar, en ook die goedzakkige Lamme kon ten slotte opeens zoo goddeloos doen; er was iets zoo zonderlings, iets hem zoo wereldvreemds in dit boek geslopen, dat Vlaanderen niet anders kon dan weigeren zichzelf en zijn leven daarin terug te vinden. Die duivelsgeschiedenissen en die waarzeggerij, die tooverzalfjes, geestverschijningen en sabbatvizioenen, - al dingen waar blijkbaar niet de Heer, maar Satan zelf de hand in had; en ten slotte die monsterachtige verhouding tusschen een tooverheks en een baarlijken duivel, waaraan dan Nele, die moet doorgaan als Vlaanderens hart, het levenslicht zou te danken hebben, - neen, in dit geïnverteerd mysticisme en die griezelige romantiek heeft Vlaanderen zich niet herkend. Moeder Vlaanderen heeft bedankt voor een ‘hart’ dat haar zou te beurt gevallen zijn uit de koppeling van een krankzinnige too veres en een ‘kouden daemoon’. Vlaanderen, reeds onthutst door de talrijke buitensporigheden en met zijn wezen strijdige elementen in dit boek, heeft hier het symbool niet begrepen; niet begrepen dat hiermee getoond was hoe het schoone, het goede, het zuivere in het leven altijd ontstijgt aan donker gistende passies en daemonische lusten; de grond zelf der gothiek is immers niet anders, en aldus begrepen kan Nele wel zeker symbolisch zijn voor Vlaanderen's hart, het goede en heilige, dat liefdevol klopt boven alle drift en drang. Maar Vlaanderen heeft van dit werk de letter niet aanvaard, en den geest, de in een webbe van antipapisme, daemonisme en naturisme ingesponnen geest, die moeilijk te ontwarren was, niet verstaan. Daarom is dit werk in margine gebleven van zijn geestelijk bestaan en kon het niets bijdragen tot zijn nationaal-cultureel ontwaken. De Vlaming, die ‘Uylenspiegel’ in het Fransch las, keek overigens met argwaan naar een boek dat Vlaamsch | |
[pagina 892]
| |
wilde zijn en waarin de enkele in zijn taal geschreven volzinnen die er in voorkomen, doorgaans erbarmelijk bij het haar zijn getrokken... En De Coster heeft het nochtans goed gemeend; goed gemeend met Vlaanderen, zijn taal, en zijn bestemming als volk. En vooral in deze laatste jaren is Vlaanderen dit gelukkig beter gaan begrijpen. De schrijver van Uylenspiegel had op historisch gebied tegenover den opstand der Nederlanden in de XVIe eeuw te scherp stelling genomen om niet logisch in dezelfde lijn door te denken in verband met den historisch-politieken toestand van Vlaanderen in zijn eigen tijd. Want drie honderd jaar na de geschiedkundige feiten waarvan zijn epos gewaagt, drie honderd jaar na datgene wat hij onbewimpeld noemt het ‘verraad der edelen en der geestelijkheid’, en wij voegen er juistheidshalve bij: het verraad der toenmaals reeds verfranschte edelen en verfranschte hoogere geestelijkheid, was de toestand voor het Vlaamsche volk feitelijk niet veranderd. Wel was de aard van het gevaar gewijzigd: Spaansche overheersching was vervangen door overheersching van Fransche taal en kultuur. Maar beide elementen. - ook De Coster noemt ze ergens in één adem: ‘Espagnols et Malcontents’ - waren even vijandig aan zijn wezen, het laatste wellicht nog gevaarlijker, wat minder brutaal. Deze laatste verovering ging langzamer, maar, het scheen wel, zekerder. Alhoewel zelf on-Vlaamsch van opvoeding en cultuur heeft De Coster met het intuïtieve inzicht van kunstenaar en groote minnaar van Vlaanderen begrepen, dat dit volk leed aan historische, oeconomische en cultureele nooden die zijn regeerders zoo traag waren te lenigen, die zij, integendeel, veelal verscherpten. En hij heeft, met zichzelf consequent tot het, wellicht gevaarlijk, einde, den prachtigen geestelijken moed gehad, in een profetie op het einde van het boek, Vlaanderens natuurlijke bestemming duidelijk te formuleeren: in de XVIe eeuw is Vlaanderen door het verraad der grooten van toen van zijn taal- en | |
[pagina 893]
| |
stambroeders gescheiden geworden - welnu: wat uit verraad is geboren kan niet gedijen en mag dus niet bestendig blijven. Ter elfder uur dient de geest der Pacificatie van Gent weer in het leven geroepen. De natuurlijke bestemming der Zuidelijke Nederlanden is door een band van vriendschap en eensgezindheid weer met de Noordelijke vereenigd te worden. De Coster's tekst laat aan duidelijkheid niets te wenschen over. De geesten profiteeren: Quand le septentrion
Baisera le couchant,
Ce sera fin de ruines:
Cherche la ceinture.
En daar Uylenspiegel nadere toelichting vraagt, leggen ze ondubbelzinnig uit: Septentrion, c'est Néerlande,
Belgique, c'est le couchant.
Ceinture, c'est alliance,
Ceinture, c'est amitié.
En ze voegen er grijnzend bij: Met raad
En daad,
Met dood
En bloed.
S'il le faillait,
N'était l'Escaut,
Pauvret, n'était l'Escaut.
Ik geloof echter, dat De Coster's politiek ideaal, zooals het hier is geformuleerd en zooals het van 1815 tot 1830 een vluchtige belichaming kende, thans minder dan ooit zou te verwezenlijken vallen. Het Waalsch element, dat De Coster zeker niet bedoelt buiten bewusten band te | |
[pagina 894]
| |
sluiten, helt met zijn sympathieën en zijn geestelijke neigingen zichtbaar genoeg naar een heel andere richting over. Doch ook voor De Coster zullen de gebeurtenissen van 1830 die, evenals de splitsing in de XVIe eeuw, grootendeels het werk der Waalsche provinciën zijn geweest, wel een ernstige vingerwijzing hebben beteekend; en, aangezien toch het heele boek door, inzonderheid ‘la terre de Flandre’ al zijn liefde gaande maakt, zal het van onzentwege wel niet al te vermetel zijn, cordaat te besluiten dat de diepere zin die uit dit epos op te maken valt, geen andere kan zijn dan de noodzakelijkheid van een bestendigen band tusschen de Dietsche bevolking der Nederlanden... Het is blijkbaar de eenige logische gevolgtrekking die uit dit boek op te maken valt. Men zal hiertegen inbrengen, dat De Coster's droom ongetwijfeld zoo ver niet reikte, aangezien hij zelf zich altijd als een trouw Belgisch staatsburger heeft betuigd. Dit is een feit, dat ik niet zal zoeken te weerleggen. Dit hoeft overigens niet, want het eene sluit het andere niet uit: er bestaat mogelijkheid genoeg tot een band die den Dietschen stam omvatte zonder dat er aan staatsgrenzen wordt geroerd. En anderdeels is het meermaals voorgekomen dat het practisch-politieke leven van zekere leiders der geesten hun kunstenaarsideaal weerstreefde. Het geval Gezelle b.v. is hier typisch. Een zijner biografen heeft aangetoond met bewijzen ter staving, dat de groote drager van Vlaanderens idee heelemaal geen flamingant was - ja zelfs deze beweging, al was ze in zijn tijd nog in haar romantisch stadium, d.w.z. zonder den huidigen nationalistischen inslag, vinnig afkeurde. Het geval is niet zonder eenige ironie, als men bedenkt, dat het uitgesproken opstandig temperament van een Rodenbach onmiddellijk door Gezelle's werk werd gevoed en uit zijn - idealistisch - voorbeeld procedeerde, en met hem de heele blauw-voeterij, deze eerste forsche stoot tot Vlaanderens nationale herleving. Met Gezelle's geval loopt dat van De Coster tamelijk | |
[pagina 895]
| |
parallel. Alles komt hier op neer, dat deze kunstenaars, niettegenstaande hun ideologie, rekening hielden met de bestaande toestanden, deze eerbiedigden en voor hun droom het zuivere rijk der ideeën voorbehielden: als een idee waar is en goed, dan is ze levenskrachtig, dan belichaamt zij zich tóch vroeg of laat, als de omstandigheden er toe gunstig en de geesten er rijp voor zijn. Zoo ten minste schijnen zoowel Gezelle als De Coster te hebben gedacht. De schrijver van ‘Uylenspiegel’ spreekt overigens een ernstige restrictie uit: ‘n'était l'Escaut’. Is het minder duidelijk welke in de meening van De Coster de belemmeringen zijn die de Schelde aan een toenadering tusschen Zuid en Noord in den weg legt, anderzijds zijn we verplicht te erkennen dat de quaestie actueel is, actueeler zelfs dan ooit. Eenieder is op de hoogte van de wrijving door het aanhangig Belgisch-Nederlandsch verdrag verwekt. Het ligt buiten mijn bestek en bevoegdheid op deze quaestie in te gaan. Laten wij hopen dat ze eerlang tot voldoening van beide landen worde opgelost. Ik wil alleen herinneren aan het woord van J. Welders in ‘De Stem’, dat het ‘de vloek (is) van de scheiding tusschen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden, dat de Scheldemond, die beide landen vereent en scheidt, steeds het object is van een overweldigingspolitiek’. En één ding meen ik in dit verband te mogen opmerken, en zulks ongetwijfeld in den geest van Charles De Coster. Diegenen die tijdens de jongste besprekingen over het Schelderegiem bij ons het luidste stemming tegen Nederland hebben gemaakt, dezelfden overigens die onmiddellijkna den oorlog droomden van annexatie van Zeeuwsch-Vlaanderen en Limburg - niet uit liefde voorwaar tot de menschen die daar wonen, want voor dezen, zooals voor alles wat is van Dietschen bloede, kennen ze slechts misprijzen en haat - diegenen die droomden van annexatie ten koste van Nederland uit louter grootheidswaan, landhonger en Franschelarij, zijn nog altijd dezelfden die zich in de XVIe eeuw in verbond | |
[pagina 896]
| |
met het vreemde element tegen onze eigendommelijkheid en zelfstandig volksbestaan hebben gekeerd. De Coster vermeldt in één adem van verachting de namen van hen die hij de verraders noemt. Het is overbodig dat ik ze herhaal... Maar degene die zich de moeite wou getroosten de ledenlijst van het huidige comité de Politique Nationale na te gaan, zal er ongetwijfeld tot zijn stichting enkele dierzelfde namen terugvinden kunnen. Dit zegt genoeg. Drie honderd jaar en meer zijn er over de gebeurtenissen waarvan De Coster verhaalt, heengegaan, maar in den grond is er niets veranderd. De vijanden van onzen stam zijn thans andere middelen gaan gebruiken, maar de doeleinden blijven dezelfde. Na drie eeuwen waait de wind nog uit denzelfden hoek. Zeker, we hoeven het gevaar niet te overschatten, maar we mogen er ook niet blind voor zijn. De vijanden van ons ras zijn machtig, onverbiddelijk en rusteloos. De van zekere kringen uitgaande pogingen tot verfransching van Vlaanderen, hoe hopeloos ze tot hiertoe zijn gebleken, houden feitelijk niet op, en deze campagne heeft helaas in Vlaanderen zelf financieel sterke agenten. Maar daartegenover staat iets anders, of liever, moeten wij, ter beschutting van eigen volksbestaan, iets anders stellen, onverschrokken en steeds intenser: nl. de eenheid van de Nederlandsche cultureele idee, de twéé-eenheid van Vlaamsche temperamentvolheid en Hollandsch intellect, van Vlaamsche natuurkracht en Hollandsche verdieping en verfijning, elementen die overigens van Noord tot Zuid en omgekeerd in elkaar gaan vervloeien in de eeuwige wisselwerking van den geest. In het spoor van De Coster en Gezelle, deze groote minnaars en voortrekkers van Nederlandschen stam en Nederlandsche cultuur, kunnen wij, al blijven we onzen geestelijken droom getrouw, den staatkundigen toestand in zijn geheel erkennen en eerbiedigen zooals hij is. Platonische verklaringen over de afwezigheid van zekere grenzen kunnen wij met gerust gemoed overlaten aan | |
[pagina 897]
| |
snoeverige Fransche generaals en aan onverantwoordelijke Franschdolle politici. Maar de eenheid van den Nederlandschen geest, bevestigd en gevoed door gemeenschappelijke taal en cultuur, zij de gordel waarvan De Coster gewaagt, de gordel die, overheen grenzen die niet scheiden, boven en trots Moerdijk en Schelde, Vlaanderen en Nederland verbindt in onvergankelijken, eeuwigen band. Tegen het opdringerige vreemde element staat Vlaanderen op de voorposten, het staat er sinds altijd, sinds het moment dat de huidige nationaliteiten werden geboren. Spijts menigen stoot en menigen val heeft het zich telkens weer hervat en is het weer op de bres gesprongen. Meer dan ooit is het vast besloten dit ook verder te doen. Vlaanderens wil tot macht berust in niets anders dan in het handhaven van eigen taal en eigen leven, in het veroveren der onbelemmerde vrijheid tot ontwikkeling van eigen natuurlijke gaven. Met den cultureelen en zedelijken steun van het Noorden in den rug, houden wij, onoverwinnelijk onzen post. Dan beletten wij, dat óns Vlamingen als volk het lot te beurt valt dat Charles de Coster als enkeling heeft getroffen: vervreemd te zijn aan eigen taal en nagenoeg aan eigen wezen, hier niet te zijn verstaan, daar niet te zijn geliefd. Dan vermijden wij het ironisch noodlot dat dezen grooten schrijver ook nà zijn dood nog heeft vervolgd: Op zijn gedenkteeken te Elsene staan in goud de fatidische woorden gegraveerd die zijn monumentaal epos besluiten: ‘Est ce qu'on enterre Ulenspiegel, l'esprit, et Nele, le coeur de la mère Flandre? Elle aussi peut dormir mais mourir, non!’ Maar Elsene (Ixelles) is de meest verfranschte voorstad van Brussel, de gemeente, waar zich de Waalsche in wijkelingen bij voorkeur schijnen te hebben gevestigd, en slechts rond het Heilig-Kruisplein, waar precies de gedenksteen zich verheft, wonen nog eenige onverschillige, Vlaamsche Brusselaars, nazaten van de oudste bewoners. Deze verfranschte voorstad is tevens de eenige in groot-Brussel die het Vlaamsch van de wijzerplaten | |
[pagina 898]
| |
harer pleinen en straten heeft geweerd. Dit is suggestief; wat uit Elsene komt, is Vlaamsch-vijandig. In dit milieu dus verheft zich Charles de Coster's gedenkteeken met de profetische woorden... Maar de duizenden die daar dagelijks voorbijgaan hebben zijn boek noch gelezen noch verstaan en bekommeren zich over geest en hart van Vlaanderen geen zier. Op weliswaar kleine schaal wordt in het eenmaal Vlaamsche Elsene De Coster's profetie gelogenstraft... Maar onze plicht is het, saam telgen van den Nederlandschen stam, er over te waken, dat straks heel Vlaanderen, zooals donker-vijandige krachten het beoogen, geen gróót Elsene worde, waar Vlaanderens ziel en hart en taal, waar heel Vlaanderens cultuur niets anders meer zou zijn dan een vergeten, historisch monument, dat wellicht ook in gulden letters vergeefs zijn wil van niet te sterven zou verkondigen aan een publiek, dat zelfs niet eenmaal meer zou weten wat het daar eigenlijk mee bedoelt... Dit zij, in het licht van Vlaanderens gedachte beschouwd, de les die wij uit ‘Uylenspiegel’ halen, ter voorkoming van de gebeurlijkheid dat de oude volksheld, geus in de XVIe eeuw, orangist in de XIXe, en in de XXe... ja wát in de vele schakeeringen van het Vlaamsche streven in de XXe? - zijn zevenden en laatsten zang, een doodenzang dan, zou zingen op de plaats waar eens een zelfstandig volk heeft geleefd. Maar zoover zijn we goddank, nog niet en het hangt in laatste instantie slechts van ons af dat Uylenspiegel's supreme zang het haangekraai zou zijn voor Vlaanderens schoonsten dageraad. |
|