| |
| |
| |
Rembrandt (Proloog voor een roman) door Theun de Vries
1650.
Een onrustig en somber jaar in de Nederlanden. Een onrustig en somber jaar in Rembrandt's huis.
In het voorjaar is het gekomen, de onmacht. Langzaam en sluipend heeft het hem overmand. Eerst heeft hij getracht zich te verzetten. Met een woeste drift heeft hij zich in den arbeid geworpen, zichzelven dwingend met de hoop dat hij weer door de roes van het werk zal worden meegesleurd. Hij heeft zijn grootste doeken opgespannen - linnen, dat hij nauwelijks met gestrekte armen omvademen kan. De stoutste gedachten, die hij voor en na heeft gewaagd, zullen vorm worden; hoe hooger de worp, des te treffelijker de uitslag. Maar als hij een aanvang maakt met de teekening, ontzinkt hem het visioen; zijn hand valt vreesachtig terug, en in zich vindt hij niets dan machtelooze leegte.
Nu, in den zomer, staat alles stil.
Hij zit tegenover het afgerukte linnen, waarop twee of drie houtskoollijnen staan; denkloos en doelloos, geknotwiekt en eenzaam, heele dagen lang. - Soms, na uren van grimmig peinzen, wendt hij zich angstig zoekend naar de spiegel, die ter hoogte van zijn hoofd hangt. Hij schrikt terug van zijn eigen gelaat: het is doorgroefd en vermagerd; en de oogen - de oogen zijn lichtloos verdoft; onder de dichte grijze wenkbrauwen ziet hij twee schaduwholen zonder glans.
De magiër in hem is dood. Hij heeft het machtwoord verloren. - Hij wendt zich weg van het glas.
| |
| |
Overdag grendelt hij zijn werkvertrek af, en laat niemand, zelfs Titus niet, binnen. Zijn leerlingen krijgen hem buiten de maaltijden niet meer te zien. Zij morren eerst, worden dan achteloos en onverschillig en zwerven de taveernen af waar lichtzinnig wordt gedronken en gesproken. Stilte en beklemming hangen in de holle kamers van Rembrandt's woning. Hendrickje, de nieuwe huisbestuurster, durft niet meer zingen; Titus gaat naar buiten als hij op luidruchtige spelen zint. Vreemd en onwezenlijk sterven de dagen na elkaar.
Als er vrienden komen, zelfs Six, zelfs Clemens de Jonghe of Seghers, dien hij zoozeer bewondert, laat hij ze terugwijzen. Niemand wil hij zien, niemand hooren. Hij gaat niet meer uit dan bij avond, en steeds zeldener, bijna sluipend in de luifelschaduwen der huizen; hij kiest de stille zijgrachten en onaanzienlijke straten. Iedere ontmoeting vreest hij; met kunstkoopers vooral, die hem omstandig naar zijn nieuwste doeken en prenten zullen vragen - de hypocrieten! Hij weet immers al te goed dat er achter zijn rug schouders worden opgehaald en geroddeld ten koste van zijn laatste werk.
Thuis aan de maaltijden wendt hij kalmte en zekerheid voor, en dwingt hij zich tot rust om naar behooren het kapittel uit de Schrift te lezen. Later, weer alleen, erkent hij bitter, dat dit een huichelen is tegenover de Hoogste Majesteit - en hij ontwijkt de donkere, vragende kinderoogen van Titus.
Buiten waait heete zomerwind, en brengt geur in de stad van hooi en brak water. In de smalle duistere stadstuinen bloeien zonnebloemen en egelantieren een kwijnend bestaan. Des nachts benauwen donkerblauwe, gezwollen onweersbuien de stad. Dan ligt Rembrandt wakker, starend in het zwoele wemelende donker, waardoor flitsen van weerlicht schampen. Somtijds springen herinneringen in hem op:
| |
| |
Amsterdam. Jaren geleden. Ditzelfde huis.
En Saskia naast hem, stralend en jong. Onstuimige teedere liefdenachten en dagen, licht van de verrukking van het werk. Hij ongebreideld schilderend, onvermoeibaar etsend, almogend bijna in het besef van haar liefde en het heftige geluk van hun jong huwelijk. Men zocht hem, toen nog; men vierde en bewonderde hem. Hij was in de mode, en de opdrachten stapelden zich. Doch steeds, tusschen werk van allerlei aard door, moest hij hàar schilderen: kooplieden en geneesheeren mochten wachten op regentenstukken en bijbeltafreelen - zijn liefde ging voor! Soms, als zij aan haar huiselijke arbeid bezig was, kon hij stil naderbij sluipen, en door een half-open deur haar bedrijvigheid met glanzende oogen gadeslaan, om die daarna, snel en feilloos, in een beeld vast te leggen op een voor de hand liggend papier of een plaat van zilver of koper; het was hem een bestendige vreugde haar later te toonen, hoe en waar hij haar bespied had, en haar verbazing en bewondering verrukten hem. Doch liever nog overviel hij haar in haar stille middagkamer; dan hief hij haar op, en dartel en lachend in haar verrassing en afweer hing zij tegen zijn borst. Hij droeg haar naar het atelier; in het dansende stofgoudlicht zette hij haar neer: zijn tintelende vingers overvlogen in hun afzondering haar gestalte; hij ontgespte haar gewaad, haar overmoedig aanziende - een blik, die zij blozend en beschaamd, maar met een glimlach beantwoordde. Dan kustte hij haar, plotseling en vurig, waar de gladde glanzende huid niet langer door het gewaad verborgen bleef, en daarna, met hartstochtelijke haast, droeg hij gloeiende stoffen aan: brocaat en fluweel en ruischende zephyr; kleur van goud, diep blauw, zeesmaragd en purper; hij hulde haar in met vaardige snelle hand, tot zij uitheemsch en bekoorlijk in haar vreemde praal, voor hem neerzat, geduldig wachtend met den altijd liefkoozenden glimlach.
Dan kon Rembrandt teruglachen, trotsch en verheugd. | |
| |
Maar haar opschik was hem nog niet genoeg! Hij trad, beradend, een paar pas terug, beschouwde haar; vervolgens wierp hij de zware deuren der gebeeldhouwde kast open en koos, speurend en overwegend, uit den inhoud der juweelenkastjes, die veel van Saskia's bruidschat genomen hadden, maar dan ook alleen voor haar tooi bestemd waren. Hij zocht de kleinodiën uit, die haar zouden sieren; nu eens robijnen, groote gestolde droppels van een diep getinten wijn; dan weer opalen, melkbleek met parelen-weerschijn, een andermaal nam hij topazen, goudgeel en zwaar, of koralen, glinsterend en in alle vormen geslepen; zijn vingers woelden in de maliën van wegende, gouden, gesmede ketens, en wondden zich bijna aan het zilver der spitse sierspelden.
Hij lei de snoeren om haar blanke, gewelfde hals, en wond in haar blond en geurend haar de breede keten, tot haar hoofdje, bekoorlijker dan ooit, bijna zijwaarts neeg onder zijn stralenden last. Dan hield hij haar een spiegel voor, en samen jong en uitgelaten, lachten zij om de wonderlijke verbeeldingen, waarmee hij haar omschiep.
Zóo zat zij keer op keer voor hem, een bloeiende jeugdige bruid, in allerlei drachten en gewaden; en hij zette telkenmale weer met haastige lijnen de teekening op, bevend van ongeduld om het spel der verven te kunnen beginnen.
Aldus waren de eerste maanden hunner liefde.
Zij komen Rembrandt nu dreigend schoon voor, en bij tijden twijfelt hij, of hij waarlijk zelf de minnaar was, die hij op zijn stukken naast haar vindt, den fonklenden beker geheven.
Maar het moet zoo zijn. Hij herinnert zich immers alles. Hij weet toch ook, dat die onwerklijke, wilde droom van den beginne niet langer dan maanden duurde. Er zijn kinderen geboren. Dikwijls nog ziet Rembrandt de kleine krachtelooze levens, die na elkaar in Saskia's armen lagen. | |
| |
Zij zijn, de een na de ander, gestorven, nadat zij nauwelijks een naam ontvangen hadden; en met ieder hunner ging een deel van Saskia's kracht en weerstand verloren. De eenige die bleef leven, de kleine donkere Titus, bracht háar den dood. - Nog een jaar heeft zij hem gekend en gekoesterd; zij was er zoo blij mee. Nog éen jaar heeft zij zich heftig geweerd tegen het einde; zij wilde het zwakke wezentje niet verlaten, den vader ervan niet tot vertwijfeling brengen. Maar al bleeker, al lijdender, is zij uitgeput op het groote praalbed, dat niemand sindsdien meer heeft beslapen; en eindelijk nam zij afscheid, en droeg hij haar uit.
Dat is het verleden, waaraan Rembrandt zich bij wijlen wanhopig bedwelmt.
Saskia! Saskia!
Ik ben eenzaam! Waarom bleef ik achter? Wat bindt mij aan al dit overlevende?
Ik ben dood moe. Ik heb gezondigd, Saskia; overspel heb ik bedreven met vreemde vrouwen. Ik heb ze niet liefgehad; ik heb maar één teruggezocht:
Saskia! Saskia!
Vergeef mij alles! Ik ben ten einde. Ik kan niet meer werken; ik kan niet meer bidden. Roep mij, en ik zal komen.
Hier is alles zwart.
Saskia! Saskia!
| |
II
Toen de vorige huisbestierster, een grove trompettersweduwe, zich nog in Rembrandt's gunst verheugde, was Hendrickje Stoffels al meesteres in de keuken; en nadat de voorgangster haar meester bleek te bestelen, en door de zwarte mannen van het werkhuis onder groot opzien van heel de Breêstraat is weggevoerd, is zij de bestuurster van het gansche huis geworden.
Hendrickje Stoffels is klein, blond en nog geen dertig. Zij | |
| |
aanbidt den kleinen Titus. Aan hem stilt zij haar eigen hunkering naar kinderen. Zij kan den tengeren bruinen jongen heftig tegen zich pressen, als een warm dier zijn jong, en Titus is verzot op haar, en noemt haar ‘moeder’, alsof zij hem werkelijk geboren had.
Met den vader spreekt zij zelden of nooit. Zij weet, dat de voorgangster met hem heeft geleefd, en onderwijl hem bedrogen, in geld, eer en verleden. Het maakt haar schuchter tegenover den meester. Zij is blij, dat hij aan andere dingen schijnt te denken, als hij haar verstrooid een opdracht geeft. - Soms ziet zij, dat hij onder zorgen lijdt, en dat het hem moeilijk valt om alleen het oog over alles te houden; maar zij waagt het niet, hem haar hulp aan te bieden. Onderwijl beheert zij het geld, dat zij voor het huishouden ontvangt, alsof het haar eigen was. Zij tracht te besparen; zij overlegt, en ziet nauwlettend toe op al wat wordt uitgegeven en op al wat inkomt. Nu en dan verdwijnen er aanzienlijke sommen. Doch zij weet, dat het dàn de meester zelf is, die zijn huishouden besteelt. Nooit heeft hij de verleiding kunnen weerstaan, om al wat hij bewondert te koopen, te bezitten; eens heeft zij, boodschappende in de stad, hem op een verkooping gezien, waar hij tegen iemand opbood, die zij ook wel bij hem aan huis ontmoet heeft. De sommen, die zij, als bezeten door een innerlijke woede, tegen elkaar uitriepen, verwarden en ontstelden haar. In het atelier ziet zij de kostbaarheden zich opstapelen: zeldzame wapens, helmen, grillig gekleurde monsterachtige schepen, glinsterende Oostersche stoffen, juweelen, doeken, en prenten in losse bladen en bij stapels tegelijk.
Menigmaal ondervindt Hendrickje een beangstigende afschrik. Zij is eenvoudig opgevoed, en vroom van hart. Zij gaat des Zondags driemaal ter kerke, en vreest zeer de donkere ernstige mannen in de hooge banken der ouderlingen, meer nog bijna dan de donderende woorden, die van den kansel komen. Twijfel benauwt haar bijwijlen | |
| |
dreigend - mag zij verkeeren in een huis als dat van Rembrandt? Het gedrag van den meester lijkt haar zoo dikwijls zondig en vol vergrijpen; zijn geld-verspillen lichtzinnig en heidensch; de schilderstukken met vreemde, halfnaakte of spookachtig uitgedoste figuren, de gesprekken der leerlingen, de praal der meubels in voorhuis en toonkamer verlokken haar angstig. Als het haar te machtig wordt, komt zij op haar kleine dakkamer keer op keer tot het besluit, naar het dorp terug te vluchten.
Maar steeds is zij weerhouden; in den beginne door haar liefde voor Titus, en nu, dezen zomer, door een gevoel dat zij nog niet durft en kan bekennen.
Zij bemerkt, dat de zwijgzaamheid van den meester is toegenomen, dat hij eenzelviger en vervreemder zich afsluit. Hij slaapt onder haar eigen vertrek. Hoe vreemd moet zijn leven zijn! - Wat weet zij eigenlijk van hem? Is hij waarlijk zulk een vrijgeest, als men van alle kanten beweert? Twee of driemaal daags ziet zij hem slechts vluchtig; en verder is al wat hij wikt en weegt, denkt en doet, haar een raadsel. - Zij ziet toch ook weer tegen hem op, en bewondert hem in stilte, trots haar heimelijke angst. Zij weet, dat hij beroemd is, zij heeft zelf groote en zeldzame schilderstukken gezien, die hij gemaakt heeft; ook in het voorhuis hangen er. Het zijn verbijsterende, duistere voorstellingen, die zij lang niet alle begrijpt, en die haar vaak afschrikken; des avonds, als het sombere licht van boven af binnenvalt, durft zij er niet naar zien; dan bewègen de groote, gouden gedaanten vaag; zij weet het zèker - en vlucht voorbij naar het helder licht van haar keuken.
Vreemd en eenzaam moet de meester leven.
Maar aan de maaltijden - hoe mild en eenvoudig is hij! Hij bidt en leest met gedempte stem, en zij hoort het duizendmaal liever dan de dreunende galmen, waarmee de dorre voorlezer in de kerk de diensten telkenmale opent.
En nu, sinds enkele weken, is de donkere, gedempte stem van den meester moeizaam geworden; zijn gedrag is nòg | |
| |
afgetrokkener en norscher. Zij hoort het, en ziet het. Er is iets diep neerslachtigs in, alsof hij een kostbaar bezit heeft verloren. Wat mag hem deren? Waaronder lijdt hij? - Hendrickje voelt een medelijden en een teederheid voor Titus' eenzelvigen vader in zich groeien, die haar zelf verwonderen. Zij betrapt er zich meer dan eens op, dat zij het breede, lage voorhoofd met de wilde, al grijzende vlokken haar moederlijk tot zich zou willen trekken, en het streelen; en zij moet dikwijls een zacht gebaar weerhouden, als zij ziet, hoe vermoeid hij den bruinleeren bijbelband dichtslaat, en zich zwijgend met gevouwen handen overbuigt naar zijn bord. - Zóo stil, zoo ingetogen handelt een vrijgeest niet, daarvan is Hendrickje zeker.
Zij begint zich, half bewust, des morgens langer in den spiegel te bekijken. Zij is niet groot, maar evenmin plomp; haar vormen zijn vol en rond; haar gelaat bloost vroolijk en jong; haar haren glanzen rijk en bruin. - Zij heeft nimmer nog liefgehad. In het dorp, waar zij vandaan komt, waren er geen die haar aantrokken.
Maar nu?
Iederen morgen legt zij zich voor het aankleeden een tijdlang naakt op het weer koel geworden laken, rekt zich en peinst.
Met haar teederheid is het verlangen ontwaakt.
| |
III
Maanden duurt het eer zij elkander naderkomen.
Het is October geworden, goudige, trage herfst. Des daags hangen zachte floersen boven het water der grachten. Bladeren dwarrelen schrompelend en geel langs de donkere ramen, en hopen zich tegen de muren op. Uit Amsterdam verdwijnen de vreemdelingen. Turfschippers vallen binnen. Het regent dikwijls 's nachts, en de morgens zijn koud en wit; soms trekt de mist den ganschen dag niet op.
| |
| |
Drie, vier onvoltooide doeken tuimelen door Rembrandt's atelier. De koperen platen roesten; over etsnaalden en gereedschap ligt een dunne laag stof. - De meester is kalmer geworden; hij tracht te berusten. Hij heeft de tucht onder de leerlingen hersteld, en ontvangt weer vrienden. Menigen avond schikt hij met Seghers, Asselijn en anderen om het al brandend haardvuur. - Men vermijdt het om over den afgeloopen zomer te spreken. Maar allen zien de stilstand die plaats gegrepen heeft, en zij vragen zich af, met angstig medelijden, waartoe deze onmacht leiden zal.
Een enkele maal treffen zij Rembrandt weer in blinde, wilde wanhoop aan. Geen bemoedigend gesprek kan de somberheid en de woedende droefenis van den meester verwisschen. Dan laten zij hem liever alleen; zij weten, dat de eenzaamheid hem tot inkeer brengt, evengoed als zij hem vergif is.
En Rembrandt herovert de kalmte, nadat de noodlottige gedachten in hem hebben uitgeraasd. Hij weet immers, als hij nadenkt, dat hij vóor deze inzinking twee jaren van hartstochtelijken arbeid achter den rug heeft. De stukken zijn hem uit de hand gevlogen. Middag aan middag hebben de kleine eikenhouten persen gerateld; als op maatslag, snel en zonder vertraging, voltrok zich de geboorte van het werk; prent na prent is van het koper gevallen. Hij heeft in die luttele maanden meer tot stand gebracht dan vier of vijf tijdgenooten tesamen. - Ook de leerlingen hebben zich onder zijn nooit aflatenden aandrang duchtig geweerd. Maes is een meester geworden, en Flinck is op weg.
Was het wel wonder, dat na zulk een redelooze spanning, zóoveel werk en zóoveel zorgen de ineenstorting volgde? Reeds denkt hij aan Saskia minder vaak. Hij verlangt nu nog slechts: rust, diepe, koele genezende rust; doch een rust niet voorgoed, maar enkel en alleen om sterker te kunnen herbeginnen. Want zijn eerzucht woedt en dringt | |
| |
even heftig als steeds. - Rust, stilte, inkeer. Het is de eerste maal in zijn leven, dat hij daarom vraagt. Hij denkt na, en ziet weer in den spiegel. Hij is vier-en-veertig.
Hij klemt de tanden opeen.
Komen nu de dalende jaren?
Hij wil het niet! Hij wil, opnieuw - stijgen!
Maar wie geeft hem de stilte en de vrede, wie bereidt hem voor op dat vurig afgebeden tweede leven?
| |
IV
Midden in den nacht hoort Hendrickje gestommel in het voorhuis.
Zij richt zich op in haar bed, en luistert.
Sleepende zware schreden; een dof stemgemurmel.
Het is Rembrandt's geluid, dat zij verneemt.
Zij werpt het dek af, en ontsteekt een kaars. Onrustige vermoedens maken haar bewegingen onzeker. Wat mag den meester bewegen te middernacht door zijn eigen huis te dolen? - Is hij ziek geworden? Is er onraad? Zij móet gaan zien. Vrees en beslistheid tegelijkertijd verhaasten haar. Snel daalt zij de trap af.
In het voorhuis ziet zij hem. Hij draagt een blaker in de opgeheven hand, en beweegt de vlam met trillend gebaar heen en weer langs de schilderstukken van zijn hand, die hoog aan de muren hangen. Het is of hij iets zoekt. Zijn oogen flikkeren koortsig. Kaarsvet druipt op zijn vingers en kleeren.
Hendrickje prest de hand op haar bonzend hart.
Plotseling bedwingt zij een kreet. Rembrandt heeft de blaker laten vallen, en zinkt met een onverstaanbaar geroep in de knieën. - Haastig zet Hendrickje haar kaars neer, en snelt de laatste treden af, op den meester toe. Hij ligt met het hoofd tegen het wandtapijt, ineengedoken, de vuisten gebald; zijn lichaam schokt van geluidloos snikken.
| |
| |
Hendrickje weet niet meer, wat haar beweegt. Van haar schuwheid geen spoor meer; zij is reeds bij hem, knielt naast hem, buigt zich naar hem over, en noemt zijn naam. Zorg, liefde, ontroering - in warme golven gaat het door haar heen. Zij heeft haar handen naar hem uitgestoken; en zacht en sterk sluit zij ze om zijn slapen, en trekt hem neer tegen haar schouder. En voor het eerst, voor het eerst, streelt zij dit donkere zware mannenhoofd, nijgt zij haar nooit-gekuste lippen naar het verwarde, grijzende en weerbarstig haar. - Hij lijdt, hij lijdt; hoe moet zij hem helpen?
- Jij, - Hendrickje!
Zij schrikt bij het hooren van haar naam. Vele keeren heeft hij haar zoo genoemd - maar ditmaal, ditmaal doet hij het toch voor het eerst - zóo heeft zij het niet eerder gehoord. In zijn stem is onzekerheid, verbazing en teederheid. Zij kan niet antwoorden. Zij kan niets dan haar armen om zijn ha!s slaan. En dan is er de vreemde, onwezenlijke verrukking, dat deze man, deze eenzame en haar onbekende, tegen haar borst ligt, en onmachtig uitschreit, en haar streelt, en haar naam herhaalt als in verbijstering, maar hoe eindeloos liefkoozend. - Zij voelt hoe zijn tranen vallen in haar naakte hals; zij ziet in het halve licht het breede, bruine gelaat, dat zich in mateloos verwonderen en verteederde weelde naar het hare verheft; en zij kust deze groeven, deze smartelijkheid; zij zijn gelukkig in het leed, gelukkig met wimpers vol tranen. Zij behoort bij hem; zijn armen hebben haar omvat; zij is deel geworden van zijn zwijgend, donker leven; in deze eene omhelzing is de scheidsmuur van vrees en geheimzinnigheid voor altijd gevallen.
In het warme breede bed begint weer zijn hartstochtelijk gefluister:
Hendrickje - mijn vrouw, mijn Hendrickje. -
Zij glimlachte. Zij ziet hem niet, maar zij weet dat hij be- | |
| |
merkt hoe zij glimlacht. Deze eerste pijn - zij heeft ze geleden om hem; zij zou ze honderd maal weer kunnen lijden als het was om hem; zijn dankbaarheid, zijn verrukking zijn oneindig meer dan de kleine angst van een oogenblik. Hoe mannelijk en groot is zijn teederheid; hij heeft woorden gesproken, die haar voor altijd aan hem binden; het geluk van wat zij gaf keert vertienvoudigd over haar terug.
‘Rembrandt, mijn man.’
Kussen, warmte, liefkoozingen, kleine namen. Weer de ineenstrengeling der leden, de vergetele gelukzaligheid.
Zijn lippen streelen langs haar oogen.
Zij ontwaken wang aan wang in een schemerende bleeke morgen. Een zachte regen suist aan de ruiten.
Glimlachend herkennen zij elkaar. Nu ziet zij zijn oogen, donker en glanzend. Zij trilt van verwachting als hij zich over haar buigt met een lange kus.
‘Hendrickje, liefste.’
‘Mijn Rembrandt.’
Zijn arm ligt om haar schouder.
‘Blijf je nu bij me, Hendrickje? Blijf je nu altijd bij me?’
‘Altijd, mijn liefste, mijn man.’
‘Maar ik ben zooveel ouder dan jij.’
Haar omhelzing zegt hem, hoe jong hijzelf weer geworden is.
De deur gaat open, en Titus sluipt binnen, een tengere witte gedaante. Op den drempel blijft hij slaapdronken staan. Dan komt hij langzaam nader.
Hij is niet verbaasd als hij Hendrickje bij zijn vader vindt. Rembrandt tilt hem over de rand van het bed, en hij nestelt zich tusschen beide in.
Over hem heen knikken Rembrandt en Hendrickje elkander toe.
EINDE VAN DEN PROLOOG
|
|