| |
| |
| |
Karel van de Woestijne door Plasschaert
I De Dichter
Karel van de Woestijne heeft de onmiddellijke stem van den dichter. En dadelijk, en onmiskenbaar, en dadelijk persoonlijk. De vroegste verzen in ‘Van Nu en Straks’, uit vijf- en zes-en-negentig bevatten, nog niet ontbonden ter vrijheid, wat hij later zou wezen. Het vers is lang, traag van kracht; het heeft een lange deining en, schijnbaar soms gebroken, overwint het in een zwellend verder gaan alle belemmering, die oppervlakkig beluisterd, lijkt te zullen stremmen. Het vers is dan reeds zwaar; een groote pronk, een zware kunde omhangt het (verderfelijk den nabootsers!), daaronder gaat gewis de stroom en gaat door, valt niet uiteen, overrompelt alle hindernis. Maar de bekentenis (en dat is wat wij zoeken: eeuwig-geworden bekentenis) dringt nog niet onmiddellijk door de ooren naar het hart; wij zien de geheime teekens van den zang, maar schaarsch is het geluid, dat ons, en voor altoos, verwint. Het plastische is meer tastbaar dan 's harten stem hoorbaar. In het Vaderhuis (zes en negentig tot negentien honderd drie) triomfeert die stem, waarom wij alles zouden kunnen laten, de adem van de zee, d' ebbe van het dagen en dat gezicht, waaruit wij ons een werkelijkheid bootsen; daar triompheert ‘wat als duizend beken’ is; de dichter spreekt over zijn jeugd en in een samenstel van zich herinneren en beschrijving, bemint hij zijn vader, ‘die sterven moest’, en 't huis, waar de dagen trager waren. Het vers is vol herhaalden klank; de langzame klank van | |
| |
de ‘a’ maakt het klinkend in zijn grootgolvend gaan, zooals de herhaalde ‘e’ het vele matte teederheden geeft. Want mat zou het vers Van de Woestijne soms zijn, maar mat van huid alleen, als ge den tot gezang-geworden regel zoudt zien als een lang en levend lijf. De arbeid, de dood, 't getij voor den dood (de herfst) en de vrouw waren voor Van de Woestijne, die vredig wou wezen, de hernieuwde onrust, en de hernieuwde reden voor het dichten - evenals de avond dat was, de rozen, de Leie, de zee en de paarden; beelden telkens voor nood en voor verlangen. Het werk is, dat van den koning, die zich zelf geschonden erkent, trots en zeekre deemoed zijn ervan de deelen, - de liefde is een ‘moede dierlijkheid’ (wie stelt haar hooger, dan die zóó haar dikwijls moest bekennen); de dichter is de aarzelende vrijer, achterdochtig naar zich zelve ommeziend, alle storm brekend door een hooge aarzeling; maar, zonder tegenstelling bestaat geen vers ter rust, de vrouw is bevestigend en onstuimig tegen zijn twijfel: Uw vrouw is schoon als eene vrouwe en als een kind.’ - En evenals alles zwaar is, is de liefde zwaar, en hunkert naar het beste (ik heb mij in bedden neergeleid, waar vreemde dooden lagen’). Maar is zinnelijk met nadruk. Dat geeft haar bij wijlen een lusteloos verlangen, maar dan weer dringt de liefde op als een omarming en overreding (uw stille stemme fleemt als zoete wijn) om opnieuw te zijn zonder de woorden, die verlossen van te groote spanning. Maar de Moeder heft het kind hem vóór d'oogen, en toont hem d'eigen rijkdom en de klaart van d'eenvoudigheid; zij heeft het laatste vers van zulken zilten tweespraak, zooals Vlaanderen het laatste woord heeft over zijn mismoedigheid; het láátste woord! Zullen Liefde en Troost de laatste gasten hem niet zijn, en daarbij als een beedlaar de Dood? Zullen dan twee niet ‘zelfder stemme’ zijn, de vrouw en hij de weigerzieke minnaar, voor vreugde weigerziek? - In de verzen ziet ge, hoort ge een juiste verandering. Het plastische bleef; Van de Woestijne zag; zijn muziek is | |
| |
gebonden aan het Beeld. Hij bereikt de dubbele eenheid, hij, de schijnbaar moede die zijn leven in schoonheid voltooide. Want - hoewel gekend door wie lezen kunnen, is het niet zonder noodzaak dit hier vast te stellen, de zoogeheeten gebrokenheid - haar draagt een het doel bereikende kracht, en vele overmoedigen missen de volvoerende drang van hem, die, steeds weemoedig, zich gaarne zelf een vermoeide heette. Het Beeld staat altijd in de verzen van dezen dichter, maar steeds omspeelde een licht der innerlijkheid de groote of heerlijke volumina, of stond het opgerecht op een muzikale innigheid - af en eindelijk voltooid! Een zoogëaarden moest het trekken het land zien, maand na maand, en recht en 't ongeluk, en het gehoopt geluk te voelen stijgen, rijzen en vallen in de rij dier maanden, die een Rei is. Want wat een kans was hier voor schakeering en voor verbeelding, zoowel van vorm in vers en voorstelling; hoe een mogelijkheid, alles te houden binnen 't woord, de mate en het getal, wat een reden te kunnen, te bedwingen, vol te zijn, toch - betoomd, den Held te stellen te midden der onstuimige paarden als den Bedwinger (wat is de dichter anders in den storm der sensaties?), weelde als dood te zien, klank als een strijd van lichamen blank en zuiver, - wat een kans, een klassieken en modernen dichter tegelijk waardig, nieuwe Georgica te schrijven van land, licht, van d'akker, van 't beest - èn van zich zelf vol van hoogmoed en verlatenheid! vol van plotselinge zachtheid in 't gedicht (als in November) en van een geofferde grootheid in de te slachten zeug, die Permeke's zonbeklonterde zeug in woorden zou, inderdaad, evenaren, zooals Van de Woestijne ook groot de gestalte kan geven van ‘een zware, bronzen pere’. Deze macht tot het formeeren van gestalten is, dat kán niet anders, openbaar in den klank van het vers, in de allitteratie bij hem. Want deze gevaarlijke allitteratie, die dikwijls te duidelijk is bij de meesten en dan te gemakkelijk middel ter stelligheid, is | |
| |
een de hechtheid der voorstelling versterkende kracht; zij is in het vers, wat evenwijdigheid der lijnen is in de teekeningen; zij is de letterkunstige even wij digheid; zij maakt dus den vorm bepaald, en verlicht het overzicht, vergemakkelijkt voor het oor de muziek van het vers; zij is beeldend in de muziek; bij 'n spreuk haast een noodzakelijk element. Deze evenwijdigheid der klanken, zij is bij dezen kundige te vinden in de heffing en in den neergang, verdoken dus, vermoed, en baar, aan den dag; zij is soms zóó ver, dat ge haar overleest, maar is aanwezig, verborgen achter een anderen medeklinker. Zij is een der vele kundigheden van Karel van de Woestijne, die het gewone nu en dan wou mijden, zoowel in het bijvoegelijk naamwoord als in de vertolking, tot hij in het kunstige geraakte (de krater van mijn zang - voor mijn mond), waar de vergelijking des te gedeeltelijk, of te overdreven is voor den drang, die vergelijking en 't vergelekene moet éénen. Maar hij kon ook dadelijk zijn, onmiddellijk - zonder dat hij het geziene het schoone, sonore kleed omdeed der dichterlijke vergelijking. Hij kon de meiden, die 't drinken brachten naar de knechts, die den oogst binnen haalden, onmiddellijk formeeren, zooals zij van af de boot op het water daalden naar de wal, en dan stilstaand met de kruiken drinkens bij de zweeterige mannen, en hij gaf hun allen dan toch - zóó edel was zijn zicht - de grootheid van een fries, waar figuren een stoet vormen, die van eeuwigheid naar eeuwigheid gaat...
Maar wie mistte, naast de groote eentonigheid der moede klacht en naast de begeerte, die het begeerde nooit volledig bezit, naast de grootheid van 't op zuivre voeten gestelde menschenlijf, naast de te vroeg gekomen zatheid (voor 't geluk), verzen, die in hun samenstel van regel na regel, de teederheid hebben van het zingend lied, dat aandoenlijk geworden eenvoud is, en in een oplossing zonder moeite het primaire (dat waarvan en waardoor wij leven) geeft, wij zouden hem altijd waaksch kunnen be- | |
| |
zien en beluisteren, en met eerbied zijn waarde voor waar aannemen, maar zouden wij ons aan hem vertroosten, en aan hem bevrijden? De grootheid van Stefan George is, dat hij dat needrig lied kan bezitten tusschen zijn rijkdommen, en het is een rijkdom van Karel van de Woestijne, dat hij, de kunstige en de aan kunst rijke, dit alles overwinnen kan tot een eenvoud, die vloeiender wijs verbergt al zulk bezit, en ongerept kan lijken - en troost en bevrijding dan is voor ons; op 't oogenblik verlossend geluk voor den maker. Misschien zijn eenigst geluk - want de trots als Van de Woestijne rechtmatig kende, voert tot een ijle eenzaamheid, hoog ten berge, die alleen door een wanhopige lust naar gemeenzaamheid dragelijk blijft, en vruchtbaar blijft. En Van de Woestijne kent deze lust met de menschen te zijn, die allen (hoe kort!) bevangt, die ongeschonden ter voltooiïng van wat ze kunnen en van wat ze zijn, het wijd omvaemen der eenzaamheid zoeken en een verblijf in haar Provincie, die als een dal tusschen verhinderende bergen ligt. Want is dit niet, en beide, ervaren in:
Hier eeuwig lengen nimmer-moe,
in godlijke eenzaamheid verschrompelen...
- o zich besteên, ter pletter toe,
in 't volle leven domplen.
Maar is die lust ter gemeenzaamheid bij hem toch niet de maar korte alternans, een kort beurtgezang, tegen den natuurlijken, innerlijken trots, die van de liefste zich verwijderen kan uit eigen pijnigende keus - en in de verte schreit - een onmiskenbaar psychisch sadisme, dat zich zelf kiest als voorwerp voor 't lijden, en zelf zich slaat, tot 't eigen bloeden toe... om een liefde, die bij hem en van hem niet kan bestaan, want alle heerlijkheid is hem bij voorbaat asch, verleden dingen, voorbijgegane uren...
| |
II
De zinnelijkheid van Karel van de Woestijne, hoe moe | |
| |
zij zich zelve ook mocht voordragen, was door haar naderen naar het leven en door haar man aan vrouw, mensch aan mensch te willen binden; door haar teleurstelling bij en na dit naderen, en door het mislukken wanneer ze wou vereenigen, een dikwijls herhaalde aanleiding tot het lyrisch gedicht. Uit haar kwam klacht en leed, en verkoelen en af koelen van wat reeds gloeit, vóórdat de vlam ter hemel haar rekkende hand uitstak. De zinnelijkheid van Karel van de Woestijne was - hoe kon zij anders bij innerlijk en uiterlijk mislukken tegenover wat haar toch, telkens opnieuw, trok (o, dwang der begeerte!) - rijk aan tranen, soms te rijk; week soms van zelfbeklag. Zij hoopte op wat te voren al was verschaald; weinige overwinningen vergoeden te meengen nederlaag. Maar toch was haar kracht gedurig in hem - als gist in een deeg was ze, (ook 't brood kan, in den oven, neêr-slaan!). Zij was een element van zijn dichterlijk wezen, zooals zijn trots dat was, en zijn plastisch vermogen ten derde. Deze drie kregen een voltooiïng door zijn kunst, die een kunnen was; zij kregen een betooming (een versterking dus) door die technische macht. En daardoor werd aan Van de Woestijne mogelijk te maken, wat weinigen gelukte; hij kon het fresco van den schrijver, hij kon het episch gedicht beginnen en beëindigen. En voor zulke ‘muurschildering’, of zij muzikaal is, of van den schilder, of van den schrijver is de zinnelijkheid thans een noodzaaklijkheid, nu wij te ver uit den hemel vielen, om met de kleuren van englenvleuglen, of met de liedren van de Te-vredenen, of met de spreuken der aanbidding de naakte muren te sieren; zalen in zalig dreunen te vullen; verzen in blanken toon te doen klinken. De zinnelijkheid is voor den epicus nu een helpster - wij zien aan te meenge muurschildering, gemaakt met plechtige matheid, dat zij is onmisbaar; zij houdt barnend en gespannen, wat anders alleen theoretisch is, ijl of vormelijk, zonder nut want zonder drang. De zinnelijkheid, zinnelijkheid van klank, spant het weef- | |
| |
sel voor Van Woestijne's ‘muurschilderingen’, zoowel van ‘Diomedes als van de terugtocht van Orpheus uit de Hades, van Eroos en Anteroos, van Hebe de teedere als van den Stierendief, Alkuoneus, waar driemaal als een voorgebergte, eer als een kaap, rijst reusachtig, Herakles' lijf en kracht, Herakles' noodzakelijke daad en leegheid na de daad; van wien niet hier het duidelijk symbool? Maar - wanneer ge zoudt meenen, dat deze episch ge-uite kunst de klaarte heeft, die wij steeds den Grieken toedichten in onzen nood om klaarte, of dat zij van Gorter's Mei de zuivere zoetheid heeft en de luchtste helderheid, dan zoudt gij niet begrijpen, dat Van de Woestijne tegenover die beiden is als een zware barbaarsche pronk, een grootsche maar zware pronk, dien weemoed draagt en waaronder dezelfde weemoed verduistrend klaagt. Dat is overal. Dat is in de groote vergelijkingen, de epische vergelijkingen van de zee (in Diomedes) met den bok, de kinderen, de wolven, de wei. Dat is in den innerlijken toon, die opkomt uit deze vergelijkingen, langer en inniger van gang dan ooit Gorter was, zelfs daar waar een droefenis hem kon overmeesteren. Dat is in de voorstelling, hoe Diomedes zijn paarden opjaagt naar den oever, waar de zee de dooden werpt, voedsel voor zijn paarden; hoe deze Diomeed gaat door de gangen van zijn huis, met de stalen staaf in zijn hand - dat is in de kreet van Herakles, als hij de paarden den vader, de moeder, en het kleine kind, grauw geworpen aan den kant, ziet vertreden, en schendend vreten; dat is in de lucht om de boot, azuur van kleur, van den Wreker. Dat is de meer beleerende Terugtocht van Orpheus uit de Hades, toen hij zingend zijn Eurudike herwon, en ommeziend naar haar op haar roep, haar weer verloor. Dat is in 't leed, dat Eroos beving, toen hij Anteroos zag, en, na dat leed, toch joeg den scherpsten pijl naar wie het meest zou lijden. - - - - - - - Die zware zinnelijke pronk van den klank is in ‘Hebe’, die Herakles' (weer de Doener, de Dader en de toch On- | |
| |
tevredene) 't god-zijn zalig toch deed ervaren. Zelfs in ‘Hebe’ hoort ge den klank, zat van herinnering, al verzoet hij zich bij 't beschrijven van de schoonheid van Zeus' en Hera's dochter, die Herakles dóórzag, zooals ge door klaar en rimpeloos water tot op den blanken bodem ziet. Breeder rijst de toon, stugger staat ieder beeld, in 't gedicht van den Stierendief, die de zonnestieren vóór zich joeg, totdat Herakles, de Boogschutter nu, hem alle winst ontnam door zijn pijlen; hem ‘den kalen vorst Alkuoneus’. In dit gedicht van den Stierendief is de beschrijving van de lucht en de herhaling van de beschrijving van de Aard het grootste deel der verzen, maar heroïsch is de tocht der stieren achter de gewaande klagende koe; der beesten, gelokt en vervoerd door den dief; heroïsch en hartstochtelijk is hun tocht achter het lokkende dier, en vol en hulpeloos is hun schrik, waarover de schatering van de Reus is als een bespotting, een geweld, en een heerschappij - totdat... Herakles glimlacht, nà de gezonden pijl. - - Wat ge in de ‘muurschildering’ moet vinden is het niet hier? herhaling, die als een herinnering is, een groote groep als een eenheid gegeven; is hièr niet van het epische gedicht de breed-uit herhaalde aankondiging; 't beschrijven, telkens aankomend als een opkomende golf; de plastische dwang der groepen, 't vast verband van een naam en van een bepaling bij dien naam (ook herhaling) - maar is er hier niet, wat deze verzen teekent met een teeken, dat van geen ander kan zijn dan van Karel van de Woestijne, die bittre zinnelijkheid zonder vreugde, hem eigen zooals zijn adem hem eigen is? Maar zij is hier zonder tranen; zij staat hier in hevigheid overeind, bevrijd van 't leed, dat zij anders hem, die haar schiep in woorden, toedroeg, zooals iemand die dorst heeft en drinken wil, spons en alsem geen lessching gaf maar een bitteren smaak alleen.
Het episch gedicht was voor de Woestijne een bevrijding, de zinnelijkheid beet hem daar niet in 't hart!
| |
| |
| |
III
Deze, en de andere epische gedichten Van de Woestijne hebben soms den fellen aandrang van het lyrische gedicht - en ze zijn als de verzen van beklag en van leed en van tevoor al geweigerde vertroosting en als de verzen, waar de scheur in 't heil al gezien is, voor dat het heil werd aan de lippen gebracht, zonder den klaren glans der vreugde en der bevrijding. Zóó zijn ze, maar zóó kunnen zij toch niet altijd zijn, zonder dat, al was 't in een gesprek, een scherts zich verhief boven die vlakte van hun verlatenheid, ook al viel die scherts, luchtig begonnen, snel weer naar den grond, van de gewone zwaarte bezwaard. Er moeten bij Van de Woestijne noodzakelijke weerstanden zijn geweest... Zij zijn er, maar veranderen zij het beeld, dat wij formeerden van hem; veranderen zij het beeld, zooals wij het zien staan uit tegen de kim?
Niet voldoende. Karel van de Woestijne, de dichter, blijft hij, die zat was vóór 't genieten uit angst door wat hij zag na dat genieten; hij blijft de maker met weinig vertroosting voor zich zelf en met weinig vreugde om zich zelf; hij blijft de trotsche, wien d'eenzaamheid woog, maar wien toch nog nooit de gemeenzaamheid met velen kon troosten; hij sloeg de lust, opdat zij hem alles zou geven, wat zij vermocht te geven - en hij zag zich haar dáárom slaan; hij vond zelfs het gezelschap, dat zinnelijkheid zoekt en geeft, dra als een vijand of als een aantasting ... hij was een weigerende minnaar, wien geen hartstocht het weigeren overwon - maar hij is afzonderlijk tusschen anderen wien dat overkomt! Het afzonderlijke was in hem woorden nieuw te hooren, nieuw te hooren dreunen tot één gezang, en beelden en stoeten te kunnen formeeren door aan 't oor klinkende klanken; dat vreemde was in hem en het is op aard wellicht te eenzaam te leven, maar gemeenschap te hebben met het eeuwige.
|
|