De Stem. Jaargang 9
(1929)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 821]
| |
De meester en zijn kinderenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 822]
| |
zien, zou ik hem voor een misdadiger houden... Er zijn mensen, die voortdurend de Schriften citeren; maar hun gedrag is daarmee volkomen in strijd. Rama Prasana zegt, dat Manoe hem bevolen heeft de Sadhoe's te dienen. En nu sterft zijn oude moeder van honger en moet zij om haar nooddruft gaan bedelen!... Zo iets brengt mij buiten mijzelf!... Zelfs een verdorven moeder mag nimmer worden verstoten... Wanneer de ouders niet van het nodige zijn voorzien, zal geen enkele vrome praktijk van enig nut zijn... ‘... De broeder van S. is hier gekomen voor enkele dagen. Hij had zijn vrouw en zijn kinderen in de hoede van zijn zwager achtergelaten. Ik heb hem een geduchte berisping gegeven... Of is 't soms niet ongeoorloofd, van huis weg te gaan, als men zoveel kinderen heeft groot te brengen? Ligt 't op de weg van vreemden hen te eten te geven en zich met hen bezig te houden? 't Is een schande!... Ik heb hem gezegd, dat hij werk moet zoeken...’ ‘... Gij moet Uw kinderen grootbrengen, uw vrouw onderhouden en het nodige voor haar opzijleggen om van te leven na uw dood. Doet ge dat niet, dan hebt ge geen hart; en een mens, die geen mededogen heeft, verdient niet mens te heten... ‘... Ik zeg aan de mensen, dat zij evenzeer hun plichten in de wereld moeten vervullen als aan God denken. Ik vraag hen niet, van alles afstand te doen... (glimlachend:) Onlangs hield Keshab een voordracht, hij zeide; “O God, vergun ons ons te storten in de stroom der Devotie en de oceaan te bereiken van Satchitananda (Zijn, Kennis, Geluk)!”... De vrouwen zaten daar achter een scherm. Ik wees op haar en zeide tot Keshab: “Hoe kunt gij u allen tegelijk in de stroom storten? Wat zal dan het lot van die daar zijn?... Komt dus zo nu en dan eens uit het water, springt er in en kruipt er uit, om beurten!” ... Keshab en de anderen begonnen te lachen...’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 823]
| |
‘... Als gehuwd man is 't uw bestemming met uw vrouw te leven als broeder en zuster, nadat een of twee kinderen zijn geboren, en de Heer te bidden, dat gij beiden de kracht zult hebben een volkomen leven te leiden van innerlike vroomheid en meesterschap over uzelf...’ ‘... Voor wie het geluk in God reeds verworven heeft, is de wereld ongetwijfeld smakeloos. Een religieus leven leiden in de wereld, betekent binnenskamers te blijven, waar slechts een zwakke lichtstraal doordringt. Zij, die aan de open lucht gewoon zijn, kunnen niet in de gevangenis leven... Maar als gij in huis zijt, hebt ge daar plichten te vervullen. Leert, terwijl gij ze vervult, tegelijkertijd van de lichtstraal te genieten! Laat niets er van u ontsnappen, verlies hem nooit uit 't oog...! Wanneer ge aan 't werk zijt, houdt dan met een van uw handen uw werk vast en raakt met de andere de voeten aan van de Heer! Wanneer ge uitrust van uw werk, neemt dan die voeten in uw beide handen en zet ze op uw hart!... Wat zoudt ge er bij winnen, als ge de wereld vaarwel zeide? Het familieleven is een sterkte voor u... Trouwens, hij die de kennis bezit, is overal vrij. Maar de dwaas die zegt: ‘Ik ben gebonden’, eindigt met 't te zijn... De geest is alles. Indien de geest vrij is, zijt ge zelf vrij... Noch in de wereld noch in het woud ben ik gebonden. Ik ben de zoon van God, van de koning der koningen. Wie zou mij dan boeien aanleggen?...’ | |
[pagina 824]
| |
Aan allen wijst hij dus de middelen, om zich te bevrijden, om te drinken uit de innerlike bron, te delen in de vreugde van het universeele Leven, dat in ieder mens is en dat God is, - zonder in te gaan tegen hun eigen natuur, zonder deze te verminken of te forceren, en bovenal zonder 't kleinste onrecht te begaan jegens wie ook, die van hen afhankelijk is. Wel verre van hun de natuurlike genegenheden te ontzeggen, bedient hij zich daarvan, om hen innerlik te verlichten. Deze zijn het rustige kanaal met de mooie spiegelingen, dat de eenvoudigen en reinen van hart tot God voert. Hier volgt er een aandoenlik voorbeeld van: De dochter van een zijner leerlingen (Brahmo Manilal Malik) had last van verstrooidheid, zij vertelde hem bedroefd, dat zij, als zij bad, zich niet kon koncentreren. Ramakrishna vroeg haar: ‘Wat is het liefste dat ge in de wereld kent?’ Zij antwoordde, dat het 't jongetje was van haar broer. ‘Welnu, zeide de meester hartelik, richt uw gedachten op hem!’ Zij deed het, en zij zag door de jongen heen het kind Krishna...Ga naar voetnoot1) Hoe lief is mij deze bloem uit de gaarde der liefde! Welk een diepe zin is er in gelegen! Ieder onzer, ook al is zijn hart van duisternis vervuld, bezit de goddelike vonk in de simpelste opwelling van werkelike liefde. Niemand is | |
[pagina 825]
| |
er, die volkomen van het kleine lichtje is verstoken; en dat is voldoende om zijn weg te verlichten. En alle wegen zijn goed - zelfs de slechteGa naar voetnoot1) - elke individueele bestemming, indien gij slechts ieder uw eigen bestemming volgt in eerlike oprechtheid. Het overige is God's zaak. Hebt vertrouwen en gaat onbekommerd verder!
In welke mate het moederlik oog van Ramakrishna, evenals ‘de Moeder’, vol mededogen wist binnen te dringen in de ontruste gemoederen van de verst afgedwaalde zijner kinderen en hen wist te begrijpen en te leiden, toont het verhaal van zijn betrekkingen met de tooneelspeler Girish Chandra Gosh, dat een waardige tegenhanger is der Franciskaanse legenden. Deze beroemde akteur en toneelschrijver leidde een lichtzinnig en losbandig leven en was opstandig tegen God - ofschoon zijn genie hem bij gelegenheid mooie religieuze stukken deed schrijven. Maar dat was slechts een spel in zijn oogen. Hij zag niet - hetgeen Ramakrishna op de eerste blik begreep -, dat God een spel speelde met hem. Hij hoorde spreken over de Paramahamsa, en wilde hem gaarne eens zien, zoals men op de kermis naar een vreemd beest gaat kijken. Bij de eerste ontmoeting was hij dronken en beledigde hij Ramakrishna, maar deze zeide op zijn kalme, spottende toon: ‘Drink God tenminste toe! Misschien drinkt hij ook.’ De dronkaard riep verbijsterd uit: ‘Hoe weet ge dat?’ ‘Als hij niet dronk, hoe zou hij dan deze wereld hebben kunnen scheppen, waarin alles op zijn kop staat?’ | |
[pagina 826]
| |
Girish was verbluft. Toen hij vertrokken was, zeide Ramakrishna rustig tegen zijn verbaasde leerlingen: ‘Dat is een grote vromeGa naar voetnoot1) Gods.’ Op verzoek van Girish ging hij hem zien spelen in zijn theater te Calcutta. Girish was ijdel en hengelde naar een kompliment, maar Ramakrishna zeide tot hem: ‘Mijn zoon, ge lijdt aan een gebochelde ziel.’ Girish was woedend en overstelpte hem met scheldwoorden. Ramakrishna gaf hem zijn zegen en ging heen. De volgende dag echter liet Girish hem om vergeving vragen. Hij hechtte zich aan Ramakrishna. Maar het drinken kon hij niet laten. Ramakrishna eiste dat ook nooit van hem. En juist daarom gaf Girish het op. Ramakrishna had het besef van zijn vrijheid in hem gewekt. Maar dit was niet genoeg. Ramakrishna vertelde hem, dat het niet doen van het slechte een al te negatieve deugd is, men moet trachten God te naderen. En Girish was er niet toe in staat. Hij had zich nooit kunnen buigen onder enige tucht. In zijn wanhoop zeide hij zelfmoord boven meditatie en gebed te verkiezen... ‘Ik vraag niet te veel van u,’ zeide Ramakrishna. ‘Een gebed voor het eten. Een gebed voor ge gaat slapen. Kunt ge dat niet?’ ‘Neen! Ik haat de routine. Ik kan niet bidden en mediteren. Ik kan niet aan God denken, zelfs niet voor een ogenblik!’ ‘Goed!’ antwoorde Ramakrishna. ‘Als ge de Heer wilt zien en toch zelf geen pas naar hem toe wilt doen, wilt ge dan mij uw volmacht geven? Dan zal ik voor u bidden. En gij, zet uw leven maar voort!... Alleen - denk er wel om! - ge moet mij beloven voortaan te leven in volstrekte afhankelikheid van de Heer...’ Girish nam het aanbod aan, zonder alle konsekwenties ervan te doorzien. Het ging er om te leven zonder eigen | |
[pagina 827]
| |
wil, ten prooi aan de innerlike krachten, zoals een blad aan de wind, of zoals het katje, dat door zijn moeder even goed naar het bed van een koning als naar de vuilnisbak gedragen kan worden. Hij moest alles aan vaarden en niets vragen. Gemakkelik was dat niet. Girish deed eerlik zijn best. Maar eens zeide hij: ‘Ja, dat wil ik doen.’ ‘Wat hebt ge daar gezegd!’ riep Ramakrishna op strenge toon. ‘Ge hebt geen wil meer om iets te doen of niet te doen. Denkt er aan!... Ik heb uw volmacht. Gij zult handelen overeenkomstig hetgeen de Heer in u wil. Ik bid voor u; maar mijn gebeden worden met onmacht geslagen, als ge niet van elk initiatief afstand doet.’ Girish onderwierp zich. En het resultaat van deze methode was, dat hij na verloop van enige tijd de overgave had verwerkelikt aan het onpersoonlik Zelf; en hij werd door God gewonnen. Toch liet hij zijn beroep van dramaturg en akteur niet varen. En Ramakrishna wenste 't ook niet. Maar hij louterde het. Hij was de eerste geweest, die vrouwen op het Bengalese toneel toeliet. En nu redde hij op deze wijze een groot aantal ongelukkige meisjes uit de ellende en hielp haar er boven op; later bracht hij ze naar het klooster van Ramakrishna. Hij was een der vroomste volgelingen van de Meester geworden: zijn grootste discipel ‘van de buitenkant’. Ondanks zijn rondborstige manier van spreken en zijn spottende aard, gerespekteerd, vereerd, na de dood van de meester, door de discipelen ‘van de binnenkant’... En stervend zeide hij: ‘Die dwaze stof is een vreselike sluier. Ruk hem weg van mijn ogen, Ramakrishna!’ * * * | |
[pagina 828]
| |
De slang
| |
[pagina 829]
| |
slang ziet hem, en komt met opgerichte kop op hem toe. De heilige man prevelt een toverformule en daar rolt de slang aan zijn voeten, machteloos als een aardworm. ‘Wel, zeide de heilige, waarom gedraag je je zo en doe je anderen kwaad? Ik zal je een Heilige Naam (van de Heer) geven om te herhalen en zo zul je leren God lief te hebben; tenslotte zul je Hem zien; en het verlangen, om kwaad te doen, zal je verlaten.’ Hij fluistert de slang de Heilige Naam in het oor. De slang buigt zijn kop, zeggend; ‘O meester, wat moet ik doen, om het heil te verwerven?’ - ‘Herhaal de Heilige Naam, zeide de heilige man, en doe geen enkel levend schepsel meer kwaad! Ik zal terugkomen, om te zien hoe je je gedraagt.’ En met die woorden verwijderde de heilige zich... De dagen gingen voorbij. De herdertjes bemerkten, dat de slang niet meer beet. Zij wierpen hem met stenen. Hij bleef zachtmoedig en ongevaarlik als een aardworm. Een van de jongens pakte hem bij zijn staart, draaide hem rond boven zijn hoofd en sloeg hem tegen de stenen, en dat verschillende malen. De slang braakte bloed en bleef voor dood liggen. De nacht daarop kwam hij weer bij; langzaam, heel langzaam sleepte hij zich naar zijn hol; hij was als geradbraakt. Na verloop van enkele dagen was hij niet meer dan een geraamte; het duurde lang, voor hij zijn hol uit kon komen om voedsel te zoeken. Uit vrees voor de kinderen kwam hij alleen 's nachts tevoorschijn. Sedert zijn inwijding door de Brahmaan, deed hij geen enkel schepsel Gods meer kwaad. Zo goed en zo kwaad als het ging, probeerde hij te leven van gras en bladeren... De heilige man kwam terug. Hij keek naar alle kanten om de slang te zoeken. De kinderen zeiden tegen hem, dat hij niet meer in leven was. De Brahmaan verwonderde zich daar over: hij wist, dat de Naam van de Heer, die de slang zou herhalen, de geestelike macht had om de dood onmogelik te maken, voordat het levensprobleem was opgelost, dat wil zeggen, voordat men God had gezien. Hij begon te zoeken, hij riep de | |
[pagina 830]
| |
slang herhaalde malen bij zijn naam. De slang kwam uit zijn hol en boog voor zijn leermeester. Er ontspon zich het volgende gesprek:
De Heilige Man
‘Halo! hoe maak je 't?’
De slang
‘O meester, ik dank u. Door de genade van God maak ik 't best.’
De Heilige Man
‘Hoe komt 't dan, dat je louter vel over been bent? Wat is er gebeurd?’
De slang
‘O meester, uit gehoorzaamheid aan uw gebod, tracht ik geen enkel levend schepsel kwaad te doen. Ik voed me met blaren en gras. Aldus ben ik mogelikerwijze magerder geworden.’
De Heilige Man
‘Ik ben bang, dat niet alleen het voedsel je in een dergelike toestand heeft gebracht. Er moet iets anders achter zitten. Vooruit, vertel 't mij!’
De slang
‘Ach!... misschien, jà, ik geloof, dat dat 't is, ongetwijfeld... Op zekere dag hebben de herdersjongens mij vrij hardhandig behandeld. Zij hebben mij bij mijn staart gepakt en mij tegen de stenen geslagen, met grote kracht en verscheidene malen. De arme kleinen! Zij hadden geen idee van de verandering, die zich in mij had voltrokken. Hoe zouden zij hebben kunnen weten, dat ik niemand meer bijt?’
De Heilige Man
‘Maar wat een dwaasheid! wat een dwaasheid! Je moet wel een idioot zijn, om niet te weten, hoe je je vijanden kunt verhinderen je zo toe te takelen!... Ik heb je verboden, enig schepsel van God te bijten. Maar waarom heb je niet gesist tegen degenen, die je wilden doden, om ze schrik aan te jagen?...’ | |
[pagina 831]
| |
En Ramakrishna besloot, terwijl hij zijn leerlingen met zijn lachende blik aankeek: ‘Richt dus de kop op... maar bijt niet!... Iemand, die leeft in de maatschappij, en met name een burger, een hoofd van een gezin, moet schijnbaar het kwaad weerstaan om zich te verdedigen. Maar hij moet tegelijkertijd goed oppassen, om geen kwaad met kwaad te vergelden...’ |
|