| |
| |
| |
Charles de Coster en de Vlaamsche idee door Urbain van de Voorde
(Vervolg)
Het leek mij onontbeerlijk met dit historisch overzicht een blik op het verleden te werpen en de nawerking er van op het heden eenigszins te suggereeren, om De Coster's ‘Uylenspiegel’ nauwkeurig te plaatsen in zijn tijd en zijn milieu en de reactie, of beter het gemis van, reactie van het Vlaamsch gemoed op deze nochtans zoo grootsche en kleurige schepping, te verklaren. Want we mogen niet blind zijn voor dit feit, voor dit onbrekend verband tusschen het opzet van het boek en de Vlaamsche psyche. De Coster's werk verliest daarbij niets van zijn louter artistieke beteekenis; het kan immers, buiten zijn verhouding tot Vlaanderens wezen en lot, in een wijder-strekkenden, algemeen-Europeeschen geest worden verklaard als symbool van een ganschen tijd: Men vergete inderdaad niet, dat in de door De Coster behandelde periode - de eeuw van Cervantes, Rabelais en Shakespeare, het eigenlijke ‘Volk’ wordt geboren: onerkend nog en dof, maar levend, frisch en vol scheppende bezieling; het is de tijd dat liederen en boerten, volkstypen en sappige anecdoten, oud-overgeleverde en pas ontstane, in den smeltkroes van een nieuw bewustzijn worden geworpen en door de telende kracht van 's volks jongen wil tot zelfbepaling weer oprijzen in een geheel nieuwe gestalte en met een heel anderen geest. De middeleeuwsche beschaving sterft stilaan uit; van ridderroman, mirakelspel, romances en vrome legenden is het frissche er af; helden en paladijnen uit de Arthur- en Karelcycli hebben het verval van den ridderstand niet overleefd en behooren onver- | |
| |
helpbaar tot een vergane periode. Zooals in de XIVe eeuw de burgerij der vrije Vlaamsche steden, - toenmaals een paar honderd jaar op het overige Europa vooruit - de sage van Reinaert de Vos had omgedicht tot het zinnebeeld van den welgestelden, onafhankelijken poorter die zich een mop betalen kon ten koste van vorst, adel en geestelijkheid en dan ook niet naliet deze hem eenmaal beheerschende machten tot mikpunt te nemen van zijn goedmoedigen spot, gaat de thans alom in West-Europa opkomende volksklasse haar geliefkoosde helden zoeken in meer uit eigen schoot geboren types, dragers van kostelijke grappen en bronnen van onuitputbaren luim. Het zijn vogels van uiterst diverse pluimage, in wezen symbolen van den volksgeest, zonderlingen en schalken, of uitgeworpenen en vogelvrijverklaarden, opruiers en opstandigen. Indien de figuur van Uylenspiegel wellicht van vroegeren datum is, dan heeft ze toch gewis tot de XVIe eeuw moeten wachten om haar volle leven te leven, om geconsacreerd te worden tot type van den vrijen mensch van zijn tijd die, de gebondenheid en askese der middeleeuwen achter den rug, kraait als een haan voor den dageraad eener nieuwe wereldorde. Aldus mag De Coster intuïtief tot centrum en spil van die bewogen periode dit fabelachtige volkstype hebben gekozen, liever dan een of ander historisch personnage dat toen een belangrijke rol heeft gespeeld; want nooit kan het historisch bepaalde, het individueel begrensde en aan een zekere levenslijn gebondene, maar enkel en alleen het bijna onpersoonlijke en algemeen geldende in functie staan van heel een herwording der menschheid; dit alleen kan groeien tot beeld van het bevrijde, kan uitdrukking worden van de ontbinding van gebonden leven, kan symbolisch worden voor een ganschen tijdgeest en zelfs mythisch bijna. Men heeft Charles De Coster in zijn uitbeelding van Uylenspiegel wel eens met Bruegel vergeleken, doch enkel bouwend op picturale gegevens: op een hóóger plan dient het | |
| |
parallel getrokken. Beiden zijn inderdaad representatief voor deze geweldige XVIe eeuw, zij 't tegenovergesteld van tendenz: Bruegel, met zijn ‘Parabel der Blinden’, met zijn ‘Val van Icarus’, met zijn ‘Moord der Onnoozele kinderen’ (dit laatste, realiter, de uitmoording van een Vlaamsch dorp door Spaansche soldeniers), verkondigt, intuïtief en profetisch, hoe de innerlijk door een geestelijke gemeenschap beheerschte gebondenheid der middeleeuwen, verbroken door Humanisme en Renaissance, de plaats moet inruimen voor individueele zelfverzekerdheid en trots, die ten slotte naar den ondergang leiden; hij toont hoe de schuldelooze zielsonnoozelheid wordt doorstoken met het zwaard van het meedoogenlooze verstand; - in ‘Uylenspiegel’ integendeel zien we den triomf van den menschelijken geest die, los van de geslotenheid der gothiek, door de vele weeën van barenstijd en overgang heen, zelfstandig en bevrijd, een nieuwe, verlichter epoche te gemoet gaat.
Maar afgezien van het feit, dat dergelijke symbolische verklarìngen altijd een sterk persoonlijken inslag hebben en dus niet vrij zijn van een zekere forceering, dient men niet uit het oog te verliezen, dat de schepper van ‘Uylenspiegel’ zelf van deze hypothetische draagwijdte van zijn werk waarschijnlijk onbewust is geweest en dat anderzijds De Coster's beredeneerde, bescheidener toeleg oogenschijnlijk alleen ten doel had, een beeld te schetsen van leven en geest van zijn volk in een der somberste en bloedigste tijdvakken zijner geschiedenis, waar Vlaanderen dóor vreemde overweldigers werd gekneveld en wanhopig worstelde om bevrijding, - zoowel van lichaam als van ziel! Want de opstand tegen Spanje was tevens een strijd voor de nieuwe idee die over de wereld was gekomen; het recht op vrijheid van geweten.
Uitsluitend binnen het kader van Vlaanderens geschiedenis beschouwd, is De Coster's Uylenspiegel-figuur overigens des te méér doortrokken van den geur van het oude | |
| |
volksverhaal, waarvan talrijke episoden in boek I terug te vinden zijn. Voor deze tamelijk trouw aan de traditie ontleende elementen, wordt onmiddellijk de atmosfeer dier in de diepe volkslagen broeiende, oproer-zwangere XVIe eeuw geschapen en vinden wij Uylenspiegel terug zooals hij is, incarnatie van den cynischen geest der massa's, de Germaansche broeder van Polichinelle, de gothieke Panurge met den gallischen verwant, te gelijker tijd schooier, schelm, rabaut, leeglooper, veelvraat, schalk, moppentapper, leugenaar, hoereerder, vagebond en galgenaas, figuur waarin het volk van alle tijden zich herkent en verlustigt, omdat het er mee zijn behoefte aan lach en dierlijkheid kan voldoen, samen met zijn ingeboren en geweldigen onafhankelijkheidszin, die zich lucht geeft in boert en deugnieterij, als een brakende drakenmuil aan de goot der kathedralen, die, alle welvoegelijkheid ten spijt, zich op den kop der voorbijgangers ontlast. In zoover is dit type internationaal. Onder den naam Uylenspiegel heeft het twee vaderlanden: Duitschland enVlaanderen. Men kent van hem twee grafzerken: het eene te Mölln, bij Lübeck, het andere aan den voet van den toren te Damme bij Brugge. Zijn schelmstukken hebben overal de ronde gedaan en leven alom onder duizend aangezichten voort. Alle landen kennen hem onder den een of anderen naam; alle tijden gewagen van hem onder den een of anderen vorm. Maar in De Coster's machtige schepping, waarvan de historische stof, gepaard dat ze is met een hartstochtelijk pleidooi voor vrijheid van godsdienst en gedachte, slechts kon worden bezield door een ademtocht van onverbiddelijken haat tegen Spanje en tegen het door Spanje opgedrongen katholicisme, is de internationale snaak definitief voor Vlaanderen geannexeerd. Want naarmate De Coster's epos zich verder ontwikkelt, wordt Uylenspiegel een geweldig opstandige, heraut van dien haat tegen tyrannie en onverdraagzaamheid. De schrijver heeft er het type van den Vlaamschen volksman van gemaakt en hem in de | |
| |
geschiedenis van Vlaanderen gesitueerd; hij heeft er een Vlaamschen Geus van gemaakt, zoon van Claes, den goeden handwerkman - le bon manouvrier - wegens ketterij op den brandstapel gebracht en dien hij zou wreken, en met hem het heele volk der Nederlanden, wreken, met zijn spotlach en zijn bijl. En doorheen het gansche epos jaagt hij zijn doel onverbiddellijk na, als geest zelf' van haat en vergelding, die zoodra een weeker gevoel, een gevoel van medelijden en vergiffenis zijn hart wil binnensluipen, door de asch van zijn vader die in een zakje bengelt op ditzelfde hart, met ijzing wekkende regelmaat er aan herinnerd wordt dat alle mededoogen hier uit den booze is: ‘les cendres de Claes battent sur ma poitrine’... Het wordt het sombere Leit-motiv van het gansche boek, het beslissend machtwoord van dit dubbel evangelie van gewetensvrijheid en haat tegen religieus fanatisme. En we zien hem vóor ons staan zooals De Coster hem met meesterhand teekent, scherp en onvergetelijk: ‘uit Vlaanderen stammen zijn vroolijke voeten, uit het Brugsche Vrije zijn scherpe bruine oogen, en zijn neus en mond vormden twee vossen, beslagen meesters in de wetenschappen van schelmerij en beeldhouwwerk’. We zien hem, altijd mager, altijd dorstig, met zijn wolventanden om te bijten en te schransen, met zijn goede en kwade luim, zijn vreeselijke vreugden, met den kop in den wind en den grijns om den mond. Hij is van één plaats, van Damme in Vlaanderen, hij is van één tijd, dien van Alva en Willem den Zwijger, hij is van het Vlaanderen door de eeuwen heen. Hij is de vlag van zijn ras.
Maar hij staat niet alleen. Het volk van Vlaanderen bestaat niet slechts uit dagdieven en rabauten. Aan Uylenspiegel, plebeïschen don Quisjot, werd een andere Sancho Pança toegevoegd in den persoon van Lamme Goedzak, in De Costers symboliek de maag van Vlaanderen, naast Tijl, den geest. De beteekenis van Lamme in dit boek mogen we niet onderschatten, en ook niet te zeer veron- | |
| |
derstellen dat Cervantes' antithetisch gezellenpaar hier het klassieke voorbeeld is geweest dat de schrijver van Uylenspiegel eenvoudig heeft gevolgd. Het gaat hier veelmeer om een oer-verwantschap dan om een reminiscentie. Want slechts oppervlakkig beschouwd zijn dergelijke figuren elkaars tegenstelling. We hebben hier veeleer te doen met een opschemerend inzicht in de diepere eenheid van buitenste en binnenste, van zwaarte en vlucht, van drang en inertie, van wisseling en duur, en ons paar staat daarmee op denzelfden rang als de groote dubbelverschijningen in de Europeesche literatuur: Prospero en Caliban, Brand en Peer Gynt, ook Brutus en Cassius eenigszins. Het ware verkeerd, Uylenspiegel als de held van het boek aan te wijzen. De Coster zelf deed het niet en heeft zijn werk naar beiden genoemd: ‘De legende van Uylenspiegel en Lamme Goedzak’. Zelfs zou men, in een dieper verstaan van het epos en desniettemin met de werkelijkheid van Vlaanderens geschiedenis in den achtergrond, uit fabel en verbinding der elementen, uit motiveering en psychologische wisselwerking kunnen opmaken dat Uylenspiegel niet uitgroeit tot held tengevolge van eigen levensbevindingen; niet door eigen ervaring en spontanen drang tot oproerling en volksmenner wordt, maar juist door het optreden van dien Lamme, die zoo door en door óns volk en alle volk vertegenwoordigt. Hij is de materialistische zijde van het volk, dat traag en lamlendig is wanneer het er op aankomt zich voor een geestelijk ideaal warm te maken, maar verschrikkelijk wordt van geconcentreerde woede als het eindelijk in verzet ontvlamt en de Uylenspiegels opeens bij duizenden a.h.w. uit den grond stampt. In dit verband herinnere men zich dat de massa van de bevolking der Nederlanden zich de plakkaten tegen de hervormden morrend, maar zonder daadwerkelijk verzet had laten welgevallen en slechts algemeen naar de wapens heeft gegrepen toen Alva hier den tienden penning kwam heffen en de hatelijke ‘ga- | |
| |
melle’, de zoutbelasting, invoerde... Feitelijk is Lamme precies zoo belangrijk als Uylenspiegel zelf, ja hij is in een zekeren zin diens eigenlijke rechtvaardiging, zijn oergrond, het doel van zijn opstand. De gloed van zijn vaders asch houdt het hart van Uylenspiegel heet, maar eerst de gemeenschap met den dikzak, die niets anders wil dan den vrede van zijn huiselijken haard, die oorlog en vagebanderij verafschuwt en, van 't oogenblik dat hij zijn vrouw heeft weergevonden en zich in veiligheid weet, dadelijk alle ‘heldhaftige, vroolijke en roemrijke daden’ aan de liefhebbers overlaat, geeft aan Uylenspiegel's optreden wijding en zin. En tevens kunnen de Vlamingen ook nog op 't huidig moment ootmoedig bekennen, dat veelmeer dan Tijl, de hardhandige, Lamme Goedzak symbolisch voor hen is, zij die nog altijd in eigen land vanwege en ten bate van den Waal, toestanden verdragen die deze laatste geen vierentwintig uur dulden zou. Naast deze beiden treden verder op: Uylenspiegel's vader Claes, Vlaanderen's dappere vlijt, Soetkin, de smartelijke moeder en Nele, zijn bruid, die, altijd volgens De Coster's symboliek, het hart van moeder Vlaanderen is. En op het achterplan bewegen zich nog talrijke bijfiguren: de goede heks Kathelijne, haar minnaar Hanske, de ‘koude’ duivel, en de weerwolf; verder historische personnages, boeren, burgers, monniken, soldaten en geuzen, kroegbazen en -bazinnen, mitsgaders veel meisjes van pleizier; alles in bonte, soms tragische wemeling, in wriemelend, afwisselend, fascineerend, immer levendig komen en gaan.
Maar, al begint de legende met de geboorte van Uylenspiegel in een atmosfeer van frissche lente over het land van Vlaanderen, aldra gevoelen wij dat dit boek een tragisch boek worden zal. Laat-romantieker, heeft ook De Coster geen weerstand geboden aan de verlokking der antithese, die in zijn tijd het geliefkoosd stokkepaardje van veel schrijvers was. Reeds van de eerste hoofdstuk- | |
| |
ken af wordt er een parallel getrokken tusschen het vreedzaam, nederig en noeste leven van Claes, den kooldrager, en het despotisme, de schraapzucht en de onverdraagzaamheid van keizer Karel, alsmede tusschen den blijden levenslust, de openhartige ondeugendheid en het evenwichtig sensualisme van Uylenspiegel en de sombere eenzelvigheid, de wreede lusten en het vicieuze geslachtsleven van den opgroeienden infant Philips, dien De Coster op denzelfden dag als de zoon van Claes laat geboren worden. Geen kleuren zijn leelijk genoeg om den keizer en zijn zoon te schilderen, geen wreede, weerzinwekkende bijzonderheden worden ons omtrent hun doen en laten gespaard. Doorheen het gansche boek bijna wordt de parallel doorgezet, en geen enkele maal bekomt de Spanjaard een andere dan een verachtelijke, snoode rol. De haat is onverbiddelijk en soeverein.
Die sombere boodschap van den haat vindt intusschen zijn voornaamste uitgangspunt, dat tevens een der hoogtepunten is van het boek, in de terdoodbrenging van Claes: het brandstapeltooneel en de nacht die er op volgt. Onvergetelijk zijn de bladzijden, waar de smartelijke weduwe en haar zoon midden in den spookachtigen nacht den afgekoelden brandstapel naderen, het verkoolde hart uit de borstkast van den doode rukken en het zakje van de wraak er mede vullen. Tusschen moeder en zoon wordt hier de band van haat en vergelding gesloten die in de volgende hoofdstukken zijn verschrikkelijke vervulling vinden zal. De zielegrootheid die zij gedurende de barbaarsche rechtspleging dier tijden aan den dag hebben gelegd en de onmenschelijke martelingen die ze zélf nog zullen doorstaan vinden slechts hun weergâ in de onverbiddelijkheid waarmee zij, den figuren der Grieksche tragedie gelijk, aan de meest naamlooze smarten ontstijgen in de heilige extaze van den eed van wraak. Deze heele Aeschyliaansche suite benadert de hoogste toppen der epiek.
Ze is ook het culminatiepunt van de eigenlijke legende, | |
| |
het punt waar de zuiver historische omstandigheden, n.l. de kettervervolgingen, definitief en tragisch ingrijpen in het gefingeerde relaas van Uylenspiegels leven, in de ‘intrige’, als men wil, van dit romantisch epos. Daarmee is Tijl in den stroom der geschiedkundige gebeurtenissen opgenomen, en alles wat hij thans doet voor zichzelf en zijn familie ter voldoening van zijn wraakzucht, haat en rechtvaardigheidszin, doet hij tevens voor zijn getyranniseerde medeburgers. Het geheele volk handelt met en door hem en waar hij, in zijn wraakneming aan den vischhandelaar die zijn vader aan den beul verkocht, zoogoed als in zijn gruwelijke bespottingen van Keizer Karel en Philips II op wier bevel de brandstapels laaiden, zijn persoonlijke aangelegenheden regelt, - en op welke wreedaardige wijze en met welken onverzoenlijken haat en bijtend cynisme! - richt hij zich tevens op als voltrekker eener gerechtigheid die in laatste instantie uitgaat van het opstandige volk zelf. Wij zien Uylenspiegel, van schalkschen bengel die zijn tong uitsteekt naar de verontwaardigde brave burgerluidjes, uitgegroeid tot een sombere, onbuigzame, onbarmhartige volksheld, de ziel van opstand en vergelding in de heilige en wreede oorlogen der XVIe eeuw. Hij groeit teenemaal boven zichzelven uit. Onder den ban van zijn bliksemend woord wordt zelfs Lamme, de goedzakkige Lamme, op een gegeven moment tot leeuw... Aanvankelijk niets dan een typeering van het volkskarakter, behebt met alle kenmerken van het eeuwige volk, wordt hij een symbolische held, de ziel van den kamp der verdrukten tegen de verdrukkers, sombere en heldhaftige strijd waar het bloed even overvloedig vloeit als de ‘dobbel-kuyt’, strijd zonder genade en zonder ridderlijkheid, waar de beide partijen wedijveren in wreedheid en fanatisme, beide overtuigd van hun goed recht en van hun betere zaak. En Uylenspiegel, in wien de opstand der Nederlanden zich belichaamt, wordt zelf van dien opstand de geest. Hij zegt het zelf:
| |
| |
‘Je ne suis point corps, mais esprit... Esprit de Flandre, je ne mourrai point...
Maar niet alleen de Spanjaards en Uylenspiegels persoonlijke vijanden worden aldus door haat en wraakzucht vervolgd. Al diegenen, die van ver of nabij iets met den vreemden indringer te maken gehad hebben of hem eenige inschikkelijkheid hebben betoond, worden door Uylenspiegel aan de verachting van tijdgenoot en nageslacht prijsgegeven. Menigeen die, althans in België, het boek leest, zal het niet weinig verwonderen zelfs een Egmont, die in onze geschiedenis als een nationale held voorgesteld wordt - persoonlijk heb ik mij steeds afgevraagd waarom - hier als een gewone verrader gedoodverfd en vermaledijd te zien. ‘D'Egmont est traître,’ zegt Uylenspiegel ‘Sang des victimes, retombe sur la tête du courtisan!’ Willem van Oranje integendeel, die in onze schoolboeken zeker niet onwelwillend, maar toch als een vreemdeling behandeld wordt, is Uylenspiegel's afgod, op wien al zijn hoop is gesteld. Hij is voor hem de groote leider, de werkelijk nationale held, onverschrokken tegenstrever en verijdelaar van Spanje en zijn plannen. Tijl houdt het met de watergeuzen, waar ze zich, op de kusten van Holland en Vlaanderen, ook bewegen, vaart woedend uit tegen adel en geestelijkheid die zijn land verkochten en openzetten zoowel voor de Fransche benden, voor den hertog van Anjou ‘la grande Altesse’, als voor de Spaansche vendels van Farnese, schimpt en vloekt op de malcontenten en de Waalsche ‘paternosterknechten’ zooals hij ze heet, kortom hij plaatst zich op een standpunt dat ik wel verplicht ben met een parachronisme het ‘groot-nederlandsche’ te noemen. Voor hem zijn er in dit tijdvak onzer geschiedenis, in tegenstelling met onze historici, heelemaal geen grenzen. Het verhaal zelf, op Vlaamschen bodem aangevangen, wordt van het derde boek af geleidelijk naar het Noorden overgeplaatst, zoodat zelfs het laatste deel zich nagenoeg uitsluitend op | |
| |
Hollandschen bodem afspeelt. Het slottooneel voltrekt zich aan de grens, te Veere in Zeeuwsch-Vlaanderen, waar Uylenspiegel bewaker van den toren is, in afwachting dat hij den wind der bevrijding over de Belgische landen kunne blazen. Want het boek eindigt op het moment dat, zooals De Coster zegt ‘la patrie belgique gémissait sous le joug, garrotté par les traitres’, de Noordelijke provinciën zich echter hadden vrijgevochten en thans onder Maurits van Nassau paraat waren deze vrijheid te verdedigen en, zoo mogelijk, ook het Zuiden weer te verlossen.
Aldus schrijft Charles de Coster de geschiedenis van den opstand der Nederlanden in zijn geheel en niet uitsluitend de toestanden en episodes die meer speciaal de Zuidelijke provinciën betreffen, niet de geschiedenis van België dus voor deze periode, maar de geschiedenis van het heele Nederlandsche volk. Zijn werk is dus het epos van den heelen Dietschen stam in de wordingsperiode van haar definitief zelfbestaan, dat zich echter niet tot alle takken uitbreiden kon. De oudste en meest beproefde tak was het zelfs, de rijkelijkst met alle vruchten van kunst en geest beladene, die den vreemdeling voorgoed ten prooi ging vallen - en dan ook voor eeuwen dorren, terwijl levenssap en scheppingskracht, opstijgend uit den dieperen wortel van de aloude Dietsche volkseenheid, thans bijna uitsluitend het deel van de jongere twijgen worden zou. Fatidisch is het in De Coster's symboliek, dat Uylenspiegel, de ‘geest’ en Nele, het ‘hart’ van Moeder Vlaanderen aan het slot van zijn epos naar het Noorden zijn verplaatst op den bodem waar de vrijgevochten broeders leven, en zich niet meer thuis gevoelen aan den oereigen haard in het heilige land van Vlaanderen, dat de overweldiger thans vertrapt... Het feit, dat De Coster aldus het heele Nederlandsche volk in zijn epos opleven doet is een kapitaal punt. Maar uit de voorgaande beschouwingen blijkt ten overvloede, dat de Vlaamsche, meer ontwikkelde lezer, | |
| |
wien op zijn respectievelijke scholen die geschiedenis anders of enger onderwezen werd, onvoorbereid en vreemd moest staan tegenover het door den schrijver opgehangen tafereel. Die ziedende haat tegen Spanje en zijn handlangers was bij hem geenszins aangekweekt geworden, noch door zijn onderwijs, noch ook niet, wat feitelijk doorslaggevender is, door de politiek-kultureele toestanden in den lande. Veeleer waren, zooals gezegd, veel ongerechtigheden uit die sombere periode min of meer verontschuldigd of verdoezeld, zoodat het onverbiddelijk requisitorium van De Coster tegen de trawanten van het Spaansch regiem weinig of geen echo kon verwekken in der Vlamingen hart. Zij communieerden niet in een haat dien zij zelf niet voedden en waartoe overigens geen historische noodzakelijkheid meer bestond.
Trouwens, we zijn gerechtigd te veronderstellen, dat ook bij den schrijver zelf deze haat niet meer aan een levende werkelijkheid beantwoordde. In dit opzicht is er bij hem ongetwijfeld veel ‘literatuur’, maar daarentegen vinden wij een element in zijn boek, dat ons dadelijk omtrent den aard van dezen afkeer tegen Spanje sticht, afkeer die na zooveel eeuwen en zonder dat er nog een zweem van gevaar langs dezen kant zou dreigen, niet nalaat eenigszins te bevreemden. Want er was toch tijd genoeg voorbij gegaan opdat men de vergiffenis van het historisch begrijpen zou hebben kunnen schenken aan een Keizer Karel, een Philips II, een Alva, allen menschen die, breed beschouwd, handelden overeenkomstig den geest van hun tijd en hun caste en zelfs, wat meer is, volgens den plicht, hun door hun geloof en geweten opgelegd. Maar de positie van Spanje in de XVIe eeuw was afhankelijk van die van Rome, en hier hebben we den sleutel tot de houding van De Coster: een Spaansch gevaar is er niet meer, maar de Roomsche heerschappij, indertijd door Spanje hersteld, blijft nog onverminderd bestaan - onder den vorm namelijk van het toenmalig clericalisme, waarvan De Coster een | |
| |
onverzoenlijk tegenstander was. En in zijn haat tegen Rome heeft hij ook Spanje betrokken in een eenvoudige correlatie van oorzaak en gevolg.
(Slot volgt)
|
|