De Stem. Jaargang 9(1929)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 804] [p. 804] Verzen door Anthonie Donker Een kleine droom I Was het een droom, waren haar kleine handen Zacht en vertrouwelijk over mijn hoofd? Eens aan het eind van leed en drift belanden, Ik heb het altijd als een kind geloofd. En nu ook dit mij weder is ontroofd, Glimlach ik soms om wat ik heb geloofd, En als een simpele herhaal ik weder: Haar handen waren klein en zacht en teeder. II Eens was er in dit raadselachtig leven Een stilstand van den wervelenden tijd, En een geluk, een woordenloos begeven, Een sluimering, een gelukzaligheid - En dit was toen uw donkre, diepe oogen Over mij waren en het zacht erbarmen, De teedere omstrengeling van uw armen, En uw beschroomde lippen toegebogen, Smeekend om mijne, die nog in uw zware Glanzende haren diep verloren waren. [pagina 805] [p. 805] III Wanneer wij soms elkaar niet wederzien En wanneer nooit je hand meer door mijn haar Zal streelen, en wij voor elkaar misschien Verloren zijn, mijn kind - het is niet waar, Het kan niet waar zijn, maar een lente lokt, Ik moet wel vreezen dat een wijd verlangen Je drijft voorbij de plek, waar ik vernield En sidderend van liefde op je wacht... Vergeef mij dan als ik je iets onthield, En als ik niet om alles heb gedacht. Was er een schaduw om mijn lichtsten lach? Ik was wel teeder toch, ik had zòò lief, O kind, en mijn bekommering is groot, Want het is mij alsof met elken dag De afstand tusschen ons nu wordt vergroot... IV Het is voorbij, wij gingen uit elkander - Doch 's avonds denk ik dat er voor ons beiden Een weerzien zijn moet ergens in een ander Leven, na dezen en in andre tijden. Ik zal dan langs het pad der sterren gaan, Die ruischen zullen zooals hier de dennen, Mijn onvermoeide oogen zullen gaan Tot aan het helle stralende herkennen. Herfst '28 [pagina 806] [p. 806] Verzen uit den oorlog I Uit het diepst van de loopgraaf omhoog Strekken wij naar U de armen: O Heer heb eindlijk erbarmen, Ons hart is vermoeid en verdroogd. Het lijf is niet d'ergste kwaal, Onze ziel heeft den moed verloren Nog langer het noodweer te hooren Van water, vlammen, en staal. Zie ons met modder bedekt, Haveloos, mager, verscheurd. Maar wat met ons hart is gebeurd, O God, hebt gij dat niet ontdekt? Wij zijn zòò van hoop beroofd, En de vrede is zòò ver weg. Wij zijn al zoo lang onderweg, Ons plichtsgevoel is gedoofd. Verlaat in den nood ons niet, Vertroost ons, Heer, en verdrijf De angst uit ons uitgeteerd lijf. Draag zorg dat het weetstand biedt. Maar de Dooden, die niets ontziend Werden neergelegd in het zand, Geef hun rust in Uw eeuwige land, Want, God, zij hebben 't verdiend. (Naar het Fransch van Jean-Marc Bernard) [pagina 807] [p. 807] II De vlakte is kaal en zonder eind. Een boomtronk staat er overeind. Al wat er eens van staal en steen Werd opgebouwd, is weg. Alleen Een boomtronk bleef er overeind Op deze vlakte zonder eind. (Naar het Engelsch) Vorige Volgende