De Stem. Jaargang 9
(1929)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 790]
| |
De zware gang
| |
[pagina 791]
| |
mee, den angst die mee haar zweet en bloed zwol om haar hart. Over haar hart gebogen was zij zelve dit met haar oogen zoozeer nabij. In de soezingen van de doorsuisde stilte, in de glimmingen en wentelingen rontelom geraakten haar gedachten soms den klaren weg kwijt en verwijlden op de grens van vage droomen, waarin het minder scherp in haar hoofd stond. Een geluid, een lach riep het erin terug, dan bonsde het bloed en zat ze met gepijnigd hoofd en met krampen in haar onderlichaam, een duizeling deed den vloer en den arbeid van haar handen, voor haar oogen wiegen en zij bedwong met alle moeite de tranen die naar haar oogen drongen. De avonden naar huis, dan liep ze uit het dorp den vrede langs der stille akkers, waar de oogsten al waren weggehaald en een eenzame boer liep achter een late ploeg, die getrokken werd door een donker paard dat den avond in zijn manen hield. Aan den verren hemel voor een brand van roode en wonderlijke vuur stonden populieren gegroept en, gesneden tegen 't licht, was daar in alle verte het zwarte gewriemel en de neerval als donkere regen rontelom van die hooge en geheven blaren. Dat kon ze in vroeger tijd beschouwen al gaande zonder te weten waarom ze er stiller af wier en waarom ze aangedaan was door den langen, tragen groet van een boer, zoo'ne mensch, die in den avond eenen anderen groet zegt dan in den morgen. Nou sloeg het rood van den hemel achter de zwarte boomen haar met angst, en op de donkere, blauwe en leege akkers daar woog het wezen van den angst in de zware stilte, een angst, waarin ze ging mee geklemd gemoed naar den donkerder avond boven de zwijgende peel. Den ergsten angst leed zij bij het weerkeeren in huis, daar zat zij met deze zekerheid, deze ramp bij vaders en moeders en te midden der jongens, en haar jongere zusje dat grooter groeide. Ze zat stil onder de zorg van moeders die haar d'r eten gaf en die haar mee 'nen smallen en dorren lach toelachte als ze dagen achtereen op tijd was thuis- | |
[pagina 792]
| |
gekomen, en moeders die dagen niet in de onrust liet over het beangstigende wegblijven toe laat in den nacht, zooals ze dat zoo dikwijls gedaan had. Vader, die den lesten tijd hoe langer hoe meer 'nen norschen mensch was geworre, die zat en rookte zijn pijp, of Marie zag hem zijnen hof ingaan waar hij in de donkerte het erpelveldje gong omspaaien voor den winter toe het komende jaar. En o, de jongens in den herd en Doratje, de kleinste, die te breien zat naast de plattebuiskachel, allemaal gewone dingen en die wieren teruggeschoven en krompen saam toe een klein beangstigend wereldje. Hoeveel dagen en weken zou zij dit voor moeders verborgen kunnen houden? Eéns zouden ze het weten in huis. Dan viel het kwaad en de verstoring van leven en alle dagen hier in den kleinen herd, daar zou zij dan in staan met wat gebeuren moest en niet gebeuren mocht. Zij was de wreede ramp en de schande van allemaal, van moeders, van de keinder, van vaders. De slag sloeg door haar heen, vlijmende, drukte haar bloed, verlamde haar oogen en voeten en sloeg op haar stem, die heesch in haar woorden klonk. Zij vermagerde zienderoogen. Zij kon bekant geen eten meer door de keel krijgen en doorwaakte den klammen en benauwenden angst der nachten. Zij had in die nachten een vreemd en wreed spel. Zij verbeeldde zich, dat het niet zoo was. Zij trok de dekens tot haar oogen op. Het is niet zoo, zij lachte dan werkelijk om den doorstanen angst. Hier lag ze, ze rook de dekens van het bed, ze hoorde het kalm gesnork van vader beneden in de alkoof, en het raam-vierkantvan d' opkamer blauwde op den nacht. Het vaststaan van de dingen in het gewone leven, zij vermeidde zich in de gedachte, dat ze geen angst behoefde te hebben. Maar ze deed dit met bitterheid en het eindigde in heete tranen. Ze kost d'r oogen diep duwen in de duisternis van het hoofdkussen, daar lichtten wielingen aan van stralende witte en violette bloemen op donkeren zinderenden grond. In de kelk van de groote witte bloem in | |
[pagina 793]
| |
't midden speelden de handjes van een kind. Mijn God, de handjes van een kind. Want of het met tranen en schending is, die zien zij allen eens spelen en tasten aan haar hart. In de diepe stilte van den nacht kon Marie denken aan het kind. Haar tranen verduisterden het beeld, verbonden het met bloed, het geheimzinnige bloed dat dieper dan het leven ligt, daar sloegen en waadden de kinderhandjes in. Na den langen slapeloozen nacht sleepte Marie zich weer voort naar haar werk. Soms bij het thuiskomen, viel ze ziek op eenen stoel neer. Moeder die 't eten verrig maakte, had met haar te doen, en, mee een stem die ze week maakte en met al den kommer in haar keel, vroeg ze Marieje, wat ze toch had en raadde ze Marieje aan, dat ze toch liever thuis zou blijven, als ze ziek was. Jan Olie kwamp. Och, Jan Olie, hij was niet vergeten, dat hij 'nen keer mee 't slichtmes boven zijn booze hand had gestaan. Hij kost Marieje soms strak en duister in de schichtige oogen kijken, het durske bestierf het bekant bij 't gedacht, dat Jan Olie het zien kon. Jan Olie, nadien, zee tegen Door: Oe durske ziet er slecht uit, slècht! Ze is heelemaal niet in order, zee Door. Ze verslijt mee den dag. Ze mankeert iet. Mee die durskes is het oppassen. Ze moet naar den dokter, zee Jan. Ze moest naar den dokter. Natuurlijk. Had ze bovendien op de fabriek den dokter niet voor niets, om zijn eigen te laten onderzoeken? Iedere dag vroeg moeder het haar, dat ze naar den dokter zou gaan en Marie, mee nieuwen schrik, beloofde het. Dan kwam ze nadien thuis en ze zee, dat het niks was. Den dokter had het gezeed, 't was niks, 't ging van eiges weer over.
Opnieuw liet ze haar moeder in angst, dat ze 'nen avond laat thuis kwam, opnieuw en weer. Och, ze wier er baas in, en mee hardheid en onverschilligheid in haar woorden verlamde ze het vergeefsche verzet van vaders. Marie | |
[pagina 794]
| |
had die avonden haar ontmoetingen mee haren jongen in de stad, o, diejen jongen, die in 't eerst wat verschoten, zijn eigen niet lang had laten verontrusten door wat Marie hem zee. Hij had zijn vroege wijsheid, zijn ervaring, zijn vrienden en zijn kennis van anderen, die wel meer deze dingen bij de hand hadden gehad. Hij liet zijn eigen stooten in de richting en hij had weinig last, dat zijn hart eraf klopte. Marie d'ren angst, dat was zijn kracht, de kracht, waarmee hij haar meetrok. Méétrok op eenen avond naar ergens een beetje achteraf in een stil straatje in een klein café. Daar kwamen ze mee zijn vieren bij elkaar. Marie en d'ren jongen en de twee vrienden, die bovenste-beste te vertrouwen kerels, die helpen zouden. Daar zat Marie, donker en stil en ineengedoken bij die drie jongens, die alle drie hun pet diep in de oogen hadden en mee breeden en gerusten arm leunden op de tafel en een sigaret rookten. Ze hongen tegen het leven aan, dat ze smaadden, dat hen knauwde en dat ze terug beten. De eene had een glazen oog, Marie keek in de verstarring van dien dooden harden en blinden blik, die in één richting bleef, een gruwte, een spot, een dreiging. Boven dat oog hing onder de pet een zwarte krul. De lange neus was gebogen boven den smallen rooden mond. Zijn doorzichtige ooren weerszijden van de grijze pet waren rood van het lamplicht achter hem. Den anderen had kalme kleine blauwe oogen en een opgewipten neus in een breed en pafferig gezicht. De ruiten pet zat strak over zijnen kop gespannen. Marie d'ren jongen had de twee aangewezen: dat zijn ze, die halen oe! Kijk es, dat was niks, niemand hoefde wat te weten, ze kenden hier 'nen drogist en die wist zijn adressen in de groote steden, ze vroeg 'nen dag verlof, ze verzon voor vaders en moeders maar wat, het reisgeld kreeg ze, en dan kon ze den volgenden dag weer gewoon naar d'r werk. 't Zou een avond spannen in huis, maar dan was ook alles geleden. En anders, wat zou ze zich over d'r hoofd halen? 't Was in minder dan geenen tijd gebeurd en 't had nog | |
[pagina 795]
| |
minder te beteekenen dan het uittrekken van eenen tand. De dokters deejen het ook en mee alle gerustheid. Honderden en honderden vrouwen, getrouwde en ongetrouwde, lieten zijn eigen helpen en voelden er niks af. Daar hadden ze tegenwoordig wel in voorzien. Als ze 't niet deed, ze was gek, dat ze voor zoo weinig haar ongeluk tegemoet ging. Ze zaten, de jongens, en ze lachten frank en vrij om Marieje gerust te stellen, ze noemden de vele gevallen die ze hier bij de hand gehad hadden in de stad. Ze zouden ze niet graag den kost geven, die in Marieje d'r geval waren geweest en blij en dankbaar waren, dat ze er op zoo'n manier waren afgeholpen. Zij lachten en zij dronken maar vast op den goeden afloop en namen nadien afscheid met een handdruk. Marie liet zijn eigen naar den trein brengen en zij zweeg den heelen tijd, zij had geen stem meer, zij had geen keel meer, zij ging rillend van de koortsen en met een duwing in haar onderlichaam en in haar knieën, zoodat ze bekant niet kost loopen...
Aan het station namen zij afscheid met een handdruk. Marie d'ren jongen wilde haar kussen, maar toen hij haar eene hand hield, wendde zij d'r gezicht van hem weg en liep zwijgend met haar keel vol stomme snikken heen en naar binnen. Nadien, in den trein zat zij in eenen hoek en zij keek naar de ruwheid van den donkeren hemel. Zij zat stom ineengedoken te rillen, mee wangen die heet onder haar oogen waren, en huiverde voor dit bedrijf van kwaadheid, dat geen grenzen meer had. Wij weten deze dingen en rampen wel, maar we denken eraan, hoe anderen verdoold, met bleeke en verwrongen gezichten, er in loopen mee hun duistere tranen. Anderen. Nu was zij zelf het, en zij gevoelde toch geen bijzondere slechtheid in haar gemoed. Van klein toe groot en erger was zij langzaam gekomen en voor zich zelf gebleven het durske dat ze was, het | |
[pagina 796]
| |
durske anders en beter dan de anderen, de uitersten, de soort menschen, die deze dingen in hun leven hadden, beter en zwakker, en nu stond zij gebonden en geslagen, zonder verzet en zonder kracht in dat kwaad, dat haar dagen toe een hel maakte. Zij besloot voor zich zelve niet. Zij zat maar en voelde in haar klamme hoofd en op de plaats van haar lichaam vlak boven de borst, het hameren van het wielgedender. Zij zag iederen keer vóór zich, scherp geteekend in de ruimte vlak nabij aan het donkere raampje in het portier, de gezichten van de mannen, den harden blik van het blinde oog, de twee kleine kalme blauwe oogen in het wit en pafferig gezicht. Zij dook weg in de vrees, waarin ze liever, als ze kracht gehad had, zou weggevlucht zijn, al was het naar donker water toe, om daar alles te eindigen en weg te zijn. Zij ging, uit den trein, nadien, naar huis. Langs den pad en den weg aan den eenen kant was de donkere en zwarte hoogte van de spoorbaan, langs den anderen kant de duisternis der akkers onder de sterren, en hier en daar onder eenen boom langs den weg hoorde zij het dorre en hooge ritselen van een enkel blad. En eindelijk ging zij den in den nacht verloren loopenden donkeren weg naar de peel en zag ten laatste het schijnen van het bovenlicht boven de deur in vaders en moeders huis. Nadien liep ze door de gevallen blaren van den wilgeboom en stond voor den durpel. In den herd was het weeral de angst, de diepe en kloppende angst voor haar ouders, die bij de bronolielamp waren gebleven, om op haar te wachten. Het wier wee in haren mond vlak bij de keel, een vrees voor breken, breken, neerstorten, waarin zij in dit droevige uur van den laten avond ineens bloot in haar schande voor vaders en moeders zou staan. Zij zweeg en liet vaders kijven en hoorde moeders verdriet. Een woord, een kleinigheid, de aandacht van moeders zou haar wreede en verschikkelijke geheim bekend maken. Zij doorleed in haar zwijgen iedere minuut en voelde bij iederen blik, bij | |
[pagina 797]
| |
ieder woord, bij elke nadering haar bange bloed golven naar haar hoofd. Het tikken van de klok martelde haar, ieder geluid was een pijn, als vader of moeder iets vroeg dan prikkelde het haar toe zwijgen en de herhaling der vraag kon kaar opwinden toe kwaadheid en smart, waarin ze met de vuisten tegen den muur had willen slaan uit razernij. In de stilte daarna stormde het weer aan, het verlamde haar bloed, neep haar keel dicht, het gehamer van haar hart sloeg haar zoo, dat ze zich vastgrijpen moest aan stoel en tafel, om niet languit in den herd neer te storten. De nacht wier doorwaakt in het kleine bed. Zij deed haar keus voor het eene kwaad en het andere, ze schreeuwde in de stomheid van haar mond, dat ze 't niet wou, en nooit in d'r eeuwigheid zou doen. Mijn God, het gaf haar geen kracht. Als een steen sloeg in haar ziel de schrik voor vaders en moeders en de noodzaak hun dit verdriet te besparen, dat ze niet weten zouden, hoe het met hun dochter gesteld was. Zij besliste niet, dien morgen niet en de volgende dagen niet. Zij liet over zich beslissen. Voor al den harden aandrang, die haar duwde, hield ze de lippen stijf opeengesloten en schudde ja en neen met het hoofd in een overgave, die ten laatste, na al de dagen, tot den dood bereid was. De dood, die als een geluk komen zou, indien ze onderging wat men van haar wou. Zij was zich dit niet scherp en duidelijk bewust, ze had maar weinige woorden voor haar gedachten. Het was in haar gemoed en in haar hoofd en in haar vleesch een dooreenvloeien van wanhoop en angsten en vlijmende pijnen en eindelijk, als een hond onder de slagen die hij voelt en niet begrijpt, kroop ze ineen en lei zich neer en beloofde mee schruwenden mond, die de woorden niet meer zeggen kon, dat ze 't doen zou en naar de verre stad zou gaan.
Op de fabriek vroeg ze een dag vrij. Ze hadden de reis | |
[pagina 798]
| |
voor haar op een briefke geschreven en in de verre stad, waar zij heen moest, zou ze aan het station worden afgehaald en weggebracht. Zij ging in den middag naar het station en ging in den trein naar de andere richting, waarin zij nooit was geweest en vertrok door streken, die ze van z'n leven niet had gezien. Al die nieuwe en ongekende namen van stations, de breede rivieren en hooge bruggen, de wintersche dijken en weilanden en de schemeringen van den dag, het wier een reizen in een wereld, waarvan de peel en het huis van vader en moeder in den tijd zoo diep en klein veraf waren, een wereld, waarin zij zonder willen en beweging verdoold vaarde in een vrijheid die ze ten laatste met een paar woorden voor zich had genomen. Zij zat, koud in haar kleeren, maar zwijgende mee één en dezelfde uitdrukking op haar vertrokken en vermagerde gezicht: de hoeken van den mond hingen neer, de oogen stonden voortdurend stil, de schrale huid zat blauw over het scherpe jukbeen gespannen. Zij was nu moe, moe in haar rug, moe in haar lenden, ze hing, neergezakt, neergevallen, moe neer aan de krachten, die mee zooveel en lange zeer in haar gebroken waren, ze was moe in haar zware voeten, moe in haar hoofd, waar een hoofdpijn mee knijptangen neep, zij was moe diep in haar ziel en in haar geslagen wil en moe in haar bangen schoot. De avond viel snel, aan de stations kwamen en gingen menschen in en uit de coupé. Zij vertoefden en spraken in een andere wereld, waartoe Marie mee haar oogen en ooren niet doordringen kon. Zij zat in zichzelve gekeerd en in de vermoeidheid onder den verpletterenden slag van haar angsten, de vreemde en verre reis lang.
Toen ze versuft en wezenloos uit den trein de guurder kou in stapte, werd ze van alle kanten besprongen door daverende en duistere rumoeren, kreten die helmden en ver-echoden onder wijde en donkere overkappingen. Daar was in dat donker en 't licht van hooge lampen, die | |
[pagina 799]
| |
ze in rijen zag de glimming van hel koper aan locomotieven, weerspiegeling in de portieren van treinen, en er was geloop, geloop, gedraaf van menschen die zich wrongen door elkander heen in twee stroomen, menschen op reis, menschen mee overjassen en pakjes en koffertjes, dames en kinderen in hun jasjes en menschen, die tusschendoor zware koffers droegen en een witte kiel aan hadden. Het schuifelde en 't liep langs en rontelom haar en zij stond er verwezen en verdoold in, klein en verkommerd mee de tranen, die ze niet schreien kon, als een stroom rond haar hart. Zoo vluchtte ze van haar eenen grooten angst van het leven dat in haar ontstaan was naar den anderen, schrijnenden en snijdenden angst van de duistere macht die haar leven vandaag dooden zou. Ze zag onder de bekende petten en bekende gezichten ineens als een nieuwen schrik neven haar mee oogen die naar haar loerden, mee handen die naar haar tastten. Zij schreeuwde niet om hulp. Ze liet haar armen nemen en zich in 't gedrang meetrekken langs de diepte van eenen trap naar een wijen kelder, een trap, waarlangs als een golfstroom een menschendrom naar beneden drong. Toen kwam ze in een verlichte, overvolle, diepe gang en zag de ruggen en de hoofden in de deining van het drukke gaan. Zij zag lampen lichten en den vasten, klaren schijn van vele reclametransparanten, reclame voor sigaren, voor likeuren, voor glaswerk, voor zeep en parfumerieën. Langs heldere loketten, mee beambten er in, kwam ze door open deuren het licht van de avondstad tegemoet en liep een breed plein over. Op haar gezicht voelde ze even de aanraking van een paar wilde en verdoolde sneeuwvlokken. Automobielen suisden voorbij mee felle lichten hel speitend in de speling van de sneeuw die wit danste voor den kring van dezen vluchtigen en snellen schijn. En trams reden weg mee vele lichten en verder stonden de hooge huizen aan den nacht geheven, mee lichten groot en klaterend aan het duister van een verren en diepen hemel, en het beeld diep en | |
[pagina 800]
| |
overal weerspiegeld in een donker water, waarin de guirlanden te sidderen lagen van lantaarnlichten langs straten, en van lichten van kleine schepen, die vlug voortschoten mee een geronk, dat laag tegen kaaimuren klonk en gedempt wier door de groote zee van rumoeren die hier zong, zong. Midden in luid geschreeuw van venters stond ze even voor een auto. Het portier viel open. Handen duwden haar naar binnen. Ze viel neer op iets zachts, een gekussende bank, waarop ze zat. Het portier sloeg dicht. Tegenover haar in de lage, bedompte ruimte, waarin het klaterende lawaai der stad ineens gedempter lag, daar zaten de twee, daar zag ze de twee gezichten onder de getrokken schaduw van de petten, de gezichten, die ze kende en vreesde. Toen voelde ze een zoemen, ze voelde zich gaan, zich wiegen op een zoemende vaart. Ze zag het gewieg der beide mannen voor zich en ze zag op het ruitje, dat trilde in zijn raam, de tuimeling der stad, val van lichten, den veelvoudigen sprong van huizen, van lichtende vaart die mee snelheid voorbijtrok, gekruist en flitsend doorschoten van de weerspiegeling der beelden van den overkant, en op het donkere glas lagen zonder gerucht ineens twee, drie groote sneeuwvlokken, die weer wegvielen en smolten in een hoek. Overal sprongen de dubbele en onwerkelijke beelden te samen stortend op dit kleine vierkant. Een lange straat, een lange reeks van geslingerde lichten, de auto's, de trams, die voorbij flitsten, de verdere menschen die gingen, huizen, huizen, hoog en donker in de muren boven de aan de straat aaneengerijde, ontzaglijke vierkanten van diepe winkelruiten en lichtpracht en vol van kleuren helder als in de zon. Toen ze met een ruk, waarvan ze opzij viel, een donker straatje inreden, ging het licht van haar weg als iets dat blij geweest was, in zijnen korten en fellen duur een angst, zeker, maar een angst die veilig was, omdat het wachtende kwaad zelf er haar nog niet in schond. Nu, in de benauwenis van een smalle straat mee hooge en donkere | |
[pagina 801]
| |
huizen en waar het stil was en maar eenige menschen gingen in de stilte van enkele schaars vallende sneeuwvlokken, nu sprong mee verdubbelde kracht de felle vrees op haar borst en zeer diep in haar bange vleesch. Haar hart klopte in haar keel, nu eindelijk datgene gekomen was, in onmiddellijke werkelijkheid, aan den angst waarvoor zij op vreemde wijs was gewend geraakt. Toen de auto stil stond en zij eruit moest, wankelde zij op onvaste beenen, ziek van schrik en weeïg mee een drang naar braken een donker stoepje over, een deur in. Zij moest een houten trap beklimmen langs schaars verlichte en kalken muren. Maar zij moest nu door de beide mannen ondersteund worden. De trap tuimelde mee zijn treden haar tegemoet, zij hief er haar geslagen krachten aan op en streed mee sidderende en koude handen tegen een leuning, die haar terugduwde en greep. Zij sloot de oogen en liet zich tillen, liet zich dragen naar de klemmender verschrikkingen, die haar bonzend bloed mee harde vuisten sloegen en naar den dood van klauwen, die naar haar beenen tastten en in hun greep verlamden. Zoo werd zij binnengedragen in een kaal kamertje, waar de petroleumlucht van een kacheltje haar tegensloeg. Zij zag nog even de muren, een deur, een groenig, wit gaslicht in een kleine lamp, een tafel, en een laag ijzeren bed in een hoek. Een bed met schiepsche spijlen, teruggezakt op uitgeschoven korte pooten, een bed mee een dekentje en een lakentje, tegen een vuilwitten muur die ze zag door de kromme spijlen van het hoofdeind en vlak aan 't laken tegen den zijkant. Zij was gegrepen door woorden en handen als stormwinden. Zij had toegestemd, zeker. Men pleegde geen aanslag op haar. Men hielp haar. Zeker. Rond haar vermengden zich gedempte stemmen. Zij lag en luisterde ernaar. Er was plotseling de stem van een vrouw tusschen. Een vrouw. Als de handen der mannen verlamden haar de oogen van deze vrouw. Wat zeggen zij rond haar? Zij hoort dit. Zij verstaat dit niet. Als zij de oogen sluit, denkt zij den nacht te | |
[pagina 802]
| |
zien en op haar oogleden het vloeiende vuur van sterren. Dicht aan haar oogen gloeien haar wangen als van stekelige vlammen, die verzengend zijn. De palmen van haar handen branden. Zij voelt haar klein, gekrompen hart als een steen in de pijn van haar vleesch. Zij hoort het regelmatige, harde tikken als van een knokel op den muur. Dit is de scherpe klop van haar bloed. De vrouw is over haar gebogen mee een val van kantelende schaduwen. Het is dwaas, dat zij zich verzet met een kreet, een kreet, die de mannen en de vrouwen verschrikt. Zij hoort den gesmoorden klank van een godslastering en voelt en smaakt de kracht van een stinkende hand op haar lippen, waarbij een mond haar met een gedempten vloek gebiedt, dat zij stil moet zijn. Onder dien dubbelen vloek ligt zij stil. Zij weet niet, wat zij denkt. Misschien denkt zij, dat God haar niet helpt en dat zij zonder bijstand is. Misschien denkt zij, dat het domme toeval in het leven, dat men snijdt en wondt, haar helpen zal. Vuisten als steenen slaan het mysterie van haar vrouwenlichaam, een geheim dat zij niet kent. Een vuur dat klauwen heeft, wondt haar tot op de diepste nerven van haar schaamte die tot de dood bezweken ligt achter haar bleeke oogen. De muren van het vertrek liggen op haar neergevallen en drukken haar. Het hoofd en de handen die nabij haar zijn met een voortdurend gedempt vloekende aandacht houden haar neergenageld, houden haar neergeslagen met hamers aan den duisteren grond, waar de dood op haar leven wacht. Een plotseling gevoelde zachtschrijnende lichamelijke pijn schreit even door haar heen en bevrijdt haar van de knellende spanning der zielsangsten, waarin het hart stil stond en de adem stokte in de keel. Na een korte duizeling in haar bloed hoort zij in groote droef heid en verwonderd de stilte en in die stilte de zwakke geluiden en de verstilde bedrijvigheid in haar omgeving. Zij doorlijdt de langzame minuten en ootmoet in haar gesloten oogen een warreling van verre beelden, van beelden van haar jeugd, mijn God, | |
[pagina 803]
| |
van haar vader en moeder, een gedachte die haar zwakte doet bidden om de verlossing van den dood. Dan laat men haar met rust en spreidt een deken over haar uit. De vrouw zegt iets tegen haar. Zij heeft het niet verstaan. Zij hoort een heengaan van stemmen en voeten en ligt nadien achtergelaten in de schemerende duisternis van een half ingedraaid gaslicht. Iemand buigt zich over haar, gaat en komt en gaat. Zij proeft in de mondhoeken den zilten smaak van haar tranen, zij gevoelt de samentrekking van haar hart, haar stommen mond en haar gesloten oogen en schreit voor dit beeld dat niet meer weggaat, dat scherper en dichter bij haar komt: Haar vader. Haar moeder. Zij weet niet wat zij denkt. Zij is een vrouw. Het leven gaf haar ervaring. Zij schreit. Misschien denkt zij, hoe haar vader zich over haar moeder gebogen moet hebben, toen zij samen hun eerste kindje gekregen hadden. |
|