De Stem. Jaargang 9
(1929)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 773]
| |
Meester Eckhart
| |
[pagina 774]
| |
van religieuse bezieling over het 13e eeuwsch Europa is gegaan. De bewuste inhoud van dit leven, de trouwe en vurige wil Christus na te volgen, kan voor velen niet meer een ideaal zijn dat de waarde zou hebben van een absoluut gebod. Wij erkennen er de grootheid van en de kracht, wij zien ook, hoe het, in weerwil van zijn begrenzing, in den Poverello zelf een ontzaglijke, een waarlijk kosmische verwijding kreeg; maar toch: wij zien dit alles ‘historisch’, de titel ‘mensch’ is voor ons essentieeler dan de titel ‘Christen’ en ons leven in te stellen op een getrouwe navolging van Jesus voelen wij niet langer als een metaphysische verplichting. Daarbij denken wij van zelf aan dien lateren, meer beperkten, meer moralistischen prediker, uit de omgeving van Geert Groote, aan den schrijver van de ‘Imitatio’: door de volmaakte zuiverheid zijner bedoelingen, door de algeheele overgave zijner Jesus-liefde was Thomas à Kempis in staat de wereld een boekje te schenken, dat millioenen getroost heeft, protestanten haast evenzeer als katholieken, agnostici evenzeer als protestanten. Een hartstochtelijke en overgegeven liefde voert noodwendig tot de universaliteit van den geest. Hoe is de ‘zin’ der Gothische kathedralen oneindig wijder, dan de theologische gedachte, waaraan zij haar ontstaan danken! De eerbied echter, die ons voor Eckhart vervult, geldt zijn bewuste wijsheid, die - verworven in een geweldige spanning van al zijn innerlijke krachten - een kristallisatie is van het rechtstreeks ervaren Gods-mysterie. Niemand zal de historische krachten onderschatten, die een Eckhart mogelijk maakten, maar de kern van zijn weten is aan dit historisch element volstrekt ontstegen, zoodat het ons soms toeschijnt, als heeft hij in 't bizonder tot òns gesproken... De waarheid is veeleer, dat hij - wat zeer weinigen ooit gegeven werd - woorden sprak, die boven alle tijden uit staan. Eén ding slechts is noodig om hem te | |
[pagina 775]
| |
verstaan: volstrekte onbevangenheid van geest. Want alleen juist het ‘historische’ vooroordeel maakt ons voor dit woord onontvankelijk. Eckhart behoort tot de zeer groote religieuse genieën der wereld. Evenals Christus, Buddha, Laotse, was hij een dier machtige revolutionaire scheppers van geestelijke waarden, een dier magische krachten die - zoover dit menschelijk mogelijk is - ‘van aangezicht tot aangezicht hebben gezien’. Een nieuwe aera kondigt zich in hem aan. Een nieuw wereld-bewustzijn worstelt zich in hem los. Een nieuw mensch treedt ons in zijn geschriften tegemoet, een mensch die hartstochtelijk poogt zich te bevrijden uit het pantser der vormen, dat ons aller bewustzijn omknelt, die verteerd wordt door zijn verlangen naar het absolute en ware, die rusteloos tracht door te dringen tot den eeuwigen waarheidsgrond der traditioneele, godsdienstige vormen. Deze drang, tot den grond der tradities door te dringen, omdat niet deze tradities zelf heilig zijn, maar de waarheid, die zich in haar vermomd heeft, kenmerkt ten eeuwigen dage het revolutionaire genie. Een groot revolutionair schepper wil niet het nieuwe omdàt het nieuw is. Hij wil in 't geheel niet ‘het nieuwe’: hij wil zich tot ‘het eeuwige’ bevrijden. Hij breekt niet baldadig het bestaande af, noch grijpt hij ongeduldig naar een abstract ‘nieuw geloof’. Zulk een geloof zou hem louter bedenksel en hersenschim toe schijnen, het lucht-ledige. Maar hij grijpt terug naar wat als traditie om hem heen leeft, in zoover en omdat het ‘leeft’. Hij wil dien levenden kern her-ontdekken. Hij wil een nieuwen ernst maken met de waarheden, die een ieder gedachteloos op de lippen heeft. Hij wil het leven opnieuw verinnerlijken. Hij wil de leeg geworden vormen opnieuw vullen. - En zoo, uit eerbied voor het geloof, dat ook hem vormde en voedde, uit hongerend verlangen naar het innerlijke leven, dat eenmaal de bron van bezieling is geweest der verharde vormen, | |
[pagina 776]
| |
zoo wordt hij, tegen zijn bewust bedoelen in, gedwongen nieuwe levens-waarden te scheppen. Want ook de eeuwigheid, waarmede hij in direct contact is, staat niet buiten het mysterie van den scheppenden tijd. Ook die eeuwigheid ‘beweegt’. Luther wilde niet een nieuwen godsdienst stichten; hij wilde met het Katholicisme een nieuwen ernst maken. En noodgedwongen werd Luther... Lutheriaan. Noodgedwongen, want voortgedreven door den stroom der tijden. - Zoo ook - maar in veel dieper zin - Franciscus. En zoo - in diepsten zin - Eckhart. De Ouden hebben gezegd... maar ik zeg u... Het was geen grootspraak geweest, indien de 14e eeuwsche magister deze wending had overgenomen! Een herculische inspanning heeft het hem gekost zich te ontdoen van de oude denkvormen en van de oude denkmethoden. Van dien strijd, om het denken weer direct te doen spreken, om het natuurlijk te doen ademen, kunnen we ons ter nauwernood meer een juiste voorstelling vormen. Hoe hebben daar zelfs de meest superieure geesten van het 15e eeuwsch Florence nog mee geworsteld! De hartstocht, waarmede de vroege Humanisten het klassieke Latijn bestudeerden, is niet in de eerste plaats uit aesthetische motieven te verklaren. Zij waren - althans aanvankelijk - zulke gepassioneerde stylisten allereerst uit een ethische behoefte aan intellectueele zuiverheid. Intusschen moeten wij ons wachten, Eckhart te zien als een bewust slooper van het scholastieke bouwwerk! Veeleer dankte hij zijn sterke reputatie in de wetenschappelijke wereld zijner dagen aan zijn grondige kennis der middeleeuwsche theologie. Hij was misschien de geleerdste dogmaticus van 't 14e eeuwsche Duitschland en bracht 't op dit gebied, tot 't hoogste ambt, tot doctor in de dogmatiek aan de Keulsche universiteit, na die van Parijs de beroemdste van zijn tijd. Het heet, dat zijn Latijnsche geschriften zich in geen enkel principieel op- | |
[pagina 777]
| |
zicht van den arbeid zijner tijdgenooten onderscheiden. Maar er was nog een andere, een Duitsche Eckhart, een bezielend leeken-prediker, een vurig en bemind apostel van die nieuwe vroomheid, die, sedert Franciscus, het volkshart van Europa in beroering bracht. En dit is de Eckhart onzer vereering. Hij heeft het ons niet gemakkelijk gemaakt. 't Is, al lezende, of wij hem met zijn denkvormen zien worstelen. In uiterste concentratie trachtte hij zijn diepst bedoelen te benaderen. Telkens verwart hij zich in theologische spitsvondigheden, in subtiele onderscheidingen van het spiritueele leven, die ons grootendeels niets meer zeggen. Maar telkens ook doorlicht zijn intuïtie deze schemeringen en dringt hij, in een plotselinge verheldering, tot den stralenden kern van zijn weten en gelooven dóór. Dan krijgt zijn woord de intensiteit van een moeten, dat boven zijn willen uitgaat.
In de vroege middeleeuwen heeft het Christendom zich op een grootsche wijze veruiterlijkt. Uit het Byzantinisme was een machtige vorm gegroeid van traditioneel godsdienstig leven. Nog steeds ondergaan wij er, in den Katholieken eeredienst, de onontkoombare suggestie van, omdat het den middeleeuwschen priesters gelukte die tradities en symbolen in weergaloos schoone vormen te styleeren. Niets toont sterker de macht aan van de gestyleerde schoonheid, van allen gestyleerden vorm, dan de overweldigende fascinatie van den Roomschen kerkdienst. Maar steeds dichter dreigde de geest door dien prachtigen vorm overwoekerd te worden. Meer en meer degenereerde het godsdienstig leven tot een grandiosen vormendienst. Op drie wijzen heeft, tegen 't eind der middeleeuwen, de religie zich uit een parasitair formalisme bevrijd: door de verinnerlijking van dit formalisme zelf, door het dogma (Thomas van Aquino); door de verinnerlijking der liefde (Franciscus); en door de verinnerlijking der mystieke wijsheid (Eckhart). | |
[pagina 778]
| |
Dogma en mystiek - die in den kathedraalbouw hun glorieuze éénheid bevestigden - moesten tenslotte tot een conflict komen. Van de wereld uit gezien zou de overwinning aan het dogma zijn. Maar toen kon de geestelijke kerk zich niet langer in een zoo gewijden steenen kerk manifesteeren! De formeele godsdienst is bij Eckhart, den mysticus-wijsgeer, tot een universeele religie verinnerlijkt. Hij stelt het heil der menschheid niet langer af hankelijk van een éénmaal gebeurd, historisch feit of van een ‘geopenbaarde’ waarheid, maar hij herschept den godsdienst tot een ‘vereeuwigd’, een universeel Christendom, waarin voor het historische en wonderdadige geen plaats was. Hij zegt: in ieder leeft en herleeft de Christus. En de Christus is voor hem de verpersoonlijking van die immanente wijsheid, die bekommerd is noch om offeranden, noch om uiterlijke kenteekenen, noch om macht. Zoo wordt de vurige katholiek Eckhart gedreven tot zijn anti-Roomsche gezindheid. Eckhart zegt: de eeuwigheid, waarnaar de ziel haakt, is niet een uiterlijk leven in eindeloosheid van tijd en ligt niet daarginds, achter de zwarte doods-poort, te wachten: zij beteekent voor u niets, deze eeuwigheid, zoo gij haar niet reeds hier beleeft en zoo zij niet uw aardsche leven wijd maakt en heiligt. En evenzoo is God niet de onzegbaar verre, vreemde, andere; maar God is 't allermeest nabije. Niets kan u zoo nabij zijn. Nader is Hij u, dan gij u zelf zijt. Het meest nabije en toch en tegelijkertijd het meest hooge, onvatbare en onuitsprekelijke. Dit ‘toch’ en dit ‘tegelijkertijd’ is het mysterie Gods, boven taal of teeken verheven. Eckhart's religie was universeel, niet omdat hij ‘alles geloofde’, maar omdat zijn geloof ‘alles omvatte’; niet omdat hij de Indische, Chineesche, Joodsche, Mohammedaansche godsdienstvormen in hun eigen waarde erkende - of ook maar erkennen kòn - maar omdat zijn lichten- | |
[pagina 779]
| |
de intuïtie door het kleed van zijn Christelijken godsdienst heendrong tot dien grond van ‘geest en waarheid’, waaruit ook alle andere vormen van Gods-aanbidding ontsproten zijn. Want de godsdiensten zijn als breede, schuimende rivieren, die alle te samen stroomen in dezelfde kristalklare en grondeloos-diepe Oceaan. De schoonheid der rivier was Eckhart te eng, sinds hij wist van de oneindigheid der zee, waarin zij uitmondde en haar verheerlijking vond. God is voor hem niet langer de Hemelsche Vader, die toornt of vergeeft en vrijmachtig ingrijpt, maar God is 's wereld's diepste grond. En door Christus wordt de goddelijke wereld-geest in den mensch geëmaneerd. Eckhart bevestigt met een onverzettelijke kracht van overtuiging Augustinus' grootsche woord: ‘Non Christiani, ses Christi sumus’. Het Christendom is hem de weg geweest om het wezen der religie te benaderen, voor zoover dit eenig sterveling gegeven is. Dit is, geloof ik, zoo niet het wezen, dan toch de zin der religie: het leven te doordringen van eeuwigheids-bewustzijn. De religieuse ernst van den mensch blijkt uit zijn eerbied, uit zijn besef van een hooge gewijdheid ten opzichte van 't leven, uit het bewustzijn van 's levens heilige doeleinden. Op de klaarte van dit bewustzijn legt Eckhart allen nadruk. ‘Ongeestelijke menschen moeten gelooven,’ zeide hij, ‘maar den verlichten is 't gegeven te verstaan.’ En elders: ‘Indien ik een koning ware en ik wist het niet, zoo zou ik geen koning zijn.’ Wij moeten het weten, dat onze natuur iets goddelijks aan zich heeft, want dit weten zelf vergoddelijkt ons. Eckhart zeide: ‘Hij, die alle hoofdzonden beging, maar ze zich bekende, zal minder streng beoordeeld worden, dan hij, die - alle deugden bezittend - ééne hoofdzonde had zonder het te weten.’ Genieën-woord, zwaar van levens-werkelijkheid! | |
[pagina 780]
| |
De vraag is voor hem niet zoozeer of God bestaat, maar of wij God beleven. Hij bestaat vanaf het oogenblik dat wij hem beleven. Onze zaligheid, zegt hij, hangt hiervan af, of wij ons het hoogste goed bewust zijn. Want men twijfelt niet aan een waarheid, zoodra deze waarheid het vermogen heeft ons gelukkig te maken. Men redeneert niet met zijn geluk. Zeker dus niet met een geluk, dat boven smart en vreugde uitstaat en waarbuiten het Niets is, de Dood. Men heeft wel gesproken van Eckhart's verholen scepsis. Dit woord is gevaarlijk: men moet hierbij alle gedachten uitschakelen aan het kriticisme der 18e en 19e eeuw. In de middeleeuwen was een dergelijke scepsis ondenkbaar. Aan het ‘bestaan van God’ heeft een Eckhart tenslotte geen seconde getwijfeld. Wanneer een Landauer spreekt van Eckhart's scepsis, is te denken aan een geheel ondogmatische gezindheid, aan een zeker ‘realisme’, aan een diep vergeestelijkt pragmatisme desnoods, dat den nadruk legt op het effect der vroomheid voor den mensch zelf. God bestaat: maar voor òns alleen in zoover we Hem met het hart ervaren. Het komt mij voor, dat vele geloofs-helden in dezen zin ‘sceptici’ geweest zijn. Zeker is, dat zij, voor wie 't geloof een stok-stijve verzekerdheid blijft, Gods liefste kinderen niet zijn. De diepste naturen vragen het dringendst naar realiteiten. Zij hechten aan leerstelligheden het minst. Een man als Eckhart heeft aan realiteiten geleden: vandaar zijn brandend geloof aan levende en levenwekkende waarheden. Vandaar ook zijn openlijke minachting voor de uiterlijke kenteekenen van het godsdienstig leven. ‘Het geringste innerlijke werk is grooter, dan het grootste uiterlijke werk’, zeide hij. Alle bidden, dat een afsmeeken blijft van bizondere gunsten, noemde hij ‘ongepast’. Want ‘wat God wil, dat is’. Met ongewone heftigheid riep hij uit: ‘De menschen, die pijnlijk vasthouden aan peni- | |
[pagina 781]
| |
tenties en aan boetedoeningen, worden naar hun uiterlijken schijn wel heiligen genoemd; maar innerlijk zijn het ezels!’Ga naar voetnoot1). Wel ver zijn we hier verwijderd van de mentaliteit van dien fellen asceet zijner dagen, den emotioneelen Suso, die door de wreedste zelfkwellingen héén zijn rust en zaligheid won. Zeker is Eckhart, de eminente meester der innerlijke concentratie, een groot asceet geweest, als allen, die met de eeuwigheid van aangezicht tot aangezicht geworsteld hebben. Suarès spreekt - in zijn Pascalstudie - van ‘l'ascétisme du coeur’: de zelftucht van die gepassioneerden, die hun lager ‘ik’ te niet gedaan hebben, omdat dit ‘ik’ hun het leege niets is ten opzichte van het zelf-vergeten leven hunner geloofsverzekerdheid. Geen heiligheid was ooit mogelijk zonder zulk een ascetisme, noch in Europa, noch in China of Indië. Het lagere leven moet bij deze groote gepassioneerden vernietigd worden, om het ziels-leven vrij te maken. Maar Eckhart's ascetisme heeft alle uiterlijke en gewelddadige kenteekenen verloren, omdat het niet meer voortkwam uit een strijd tegen de zonden van 't vleesch, maar uit een verlangen naar de vreugden der ziel. Het heeft daarom ook dat verkilde en egocentrische karakter verloren, waardoor het - tot zelfs in zijn moderne vormen - zoo vaak verengd wordt. Alle nadruk valt, herhaal ik, bij Eckhart op het bewustzijn, dus op het denken. (Geen universalisme trouwens is bestaanbaar zonder ‘denken’). Maar het was een brandend en daadkrachtig denken. Eckhart, dien men tot de filosofische genieën van Europa rekentGa naar voetnoot2), is een bewijs te meer, niet alleen dat de diepste wijsheid met bloed geschreven wordt, maar vooral dat zij een weten is boven ons verstandelijk weten uit, een vlammend voorgevoel der ziel. Een zijner predikingen eindigt aldus: ‘Wie deze rede niet | |
[pagina 782]
| |
verstaat, zij daarover in zijn hart niet bekommerd. Want zoo lang iemand voor deze waarheid niet rijp is, zal hij haar niet verstaanGa naar voetnoot1), want zij is rechtstreeks voortgekomen uit Gods hart.’ En ‘God's hart’ openbaart zich in de menschelijke ziel, in datgene, wat 't allerdiepste is in den mensch, in het stukje eeuwigheid in hem, in het ‘Fünklein’. Het vonkje, waar hij telkens met een zoo diepen aandrang van spreekt, dat is het oergeniale in den mensch, het boven-persoonlijke, dat zich in de persoonlijkheid uitbeeldt. Hier ligt de kern van Eckhart's dynamisch denken. Alles beweegt, in zijn wereld; alles wordt drama. De gansche kosmos ziet hij als een stroomende orde, van omhoog naar omlaag, van omlaag naar omhoog, een orde van zuiver geestelijke natuur, bezield door die eene onnoembare macht, dien Geest des Geestes, die voortdurend zich in de wereld uitstort en tot wien de mensch in onmiddellijke relatie staat. ‘Wat God wil, dat is’ en geen gebeden wijzigen het goddelijk wereld-lot. Maar ook God zelf is ten slotte aan de eeuwige wetten van een kosmisch lot onderworpen. (Daarom onderscheidt hij nog: God en Godheid). Ook God ‘wordt en vergaat’. Ook voor den Hoogsten, dien men niet meer ‘goed’ kan noemen, bestaat een moeten, het moeten Zijner liefde. God moet zich uitstorten: in telkens wisselenden vorm treffen wij dit centraal begrip van de noodwendigheid der liefde Gods bij Eckhart aan. Indien wij ons zuiver houden, dwingen wij God tot ons in te dalen. Hoe onmiddeleeuwsch is dit; maar ook: hoe onprotestantsch! ‘Het is, zegt Eckhart, veel meer waard, dat ik God dwing tot mij te komen, dan dat ik mij dwing tot God te gaan.’ Ontstellend diep woord, dat ook nog in onzen tijd niets van zijn vlammend revolutionaire kracht verloren heeft. Want hoe is de hedendaagsche Christen | |
[pagina 783]
| |
nog zeer overtuigd, dat het alleszins respectabel is ‘zich te dwingen tot God te gaan’! Al deze brave, of zelfs nobele intenties blijven steriel, waarschuwt ons de 14e eeuwsche mysticus. Wij moeten niets dwingen, wij moeten ons zuiver maken; en zoo zullen wij God dwingen. Want God kan ons evenmin ontberen, als wij Hem. Hij kan ons niet ontberen, omdat de schepping zich in den mensch zich God bewust wordt. Zonder dit bewustzijn zou de goddelijke liefdekracht, die scheppend vaart door 't universum, ongeweten tot zich zelf weder keeren en heel dit leven zou zin missen. God is God, omdat de mensch in staat is Hem te noemen en te eeren. - Alles is een bewegen, een bezieldzijn, een heilig moeten in het wereld-geheel: in den denkenden, lijdenden, aanbiddenden mensch komt het universum tot de zelf-bevrijding van den geest, die van alle dingen de oorsprong is. De nieteling mensch: oneindig groot is hij, gezien van uit de eeuwigheid. Krachtens zijn diepste essentie neemt hij zijn hooge plaats in; maar heel de kosmos heeft deel aan dit geestelijk zijn: de muren, die den mensch scheidden van dier, plant en aarde, zijn neergerukt. En toch: de idee der persoonlijkheid wordt stralend openbaar. Men heeft van Eckhart's pantheïsme gesproken. Ten onrechte, meen ik. Het pantheïsme is horizontaal en vervloeit in een onbestemd, mystisch materialisme, waarbij de begrippen ‘God’ en ‘Natuur’ nauwelijks meer te onderscheiden zijn. Voor het drama der persoonlijkheid is in de abstracte ideeën-wereld van Spinoza, of in de romantische van Fechner geen plaats. - Liever zou ik - als 't kind der vrijheid dan toch een naam moet hebben - met Landauer, van Eckhart's pan-psychisme willen spreken. Zijn wereld-vizie is verticaal als een Gothische toren. Alles stroomt òp naar de eenheid van den geest; voortdurend stort deze zich uit in de veelheid van het leven. Zijn wereld-beeld vormt een monumentale orde, een orde die echter niet als een rots-vaste stilstand is te | |
[pagina 784]
| |
denken, maar die door haar beweging zelf zich steeds herschept. De mystieke kracht, die God en mensch vereent, herkent Eckhart in al het levende. Door gansch het universum gaat de wil tot éénheid en tot volkomenheid, die de liefde is en het scheppend principe der wereld. Al wat leeft dringt noodwendig naar zijn volkomenheid. Zoo wij dwalen, wij dwalen uit verkeerd begrepen liefde; ‘want niemand heeft de boosheid lief’. ‘Zooals de graankorrel dringt tot graan-worden, zoo dringt de ziel tot God-worden’. God en de ziel zijn niet te scheiden. Aldus heeft deze sterke en klare geest den grooten duivel der middeleeuwen onttroond. En door de onttrooning van den vorst der boosheid, die tegenover God een vrijmachtige was, een anti-God, is het principieele wereldconflict gebroken. Niet langer ligt de wereld in twee deelen uitéén, of strijden twee machten om het bezit dier wereld. Daarom behoefde Eckhart ook geen zelf-pijniger te zijn. Het kwaad had zijn metaphysischen zin verloren. De mensch was niet meer van zondige natuur. Eckhart voelde voor dien fellen Duivel-god geen angst meer. En van af dit oogenblik had deze ook zijn macht verloren. Want de macht van den duivel berust op den angst, die hij wekt. Wij dwalen slechts uit verkeerd begrepen liefde. Niemand kan de boosheid om haarzelf begeeren. Het groote middel, om ons van deze dwalingen te zuiveren en God te dwingen tot ons in te dalen, is voor Eckhart de staat van afzondering, de ‘Abgeschiedenheit’. Dat is niet een zomer-avond poësie, niet een vrome ‘stemming’, maar dat is die uiterste spanning der innerlijke krachten, die volkomen inkeer tot de verklaarde stilte, waar alle stemmen van 't vergankelijk zelf tot zwijgen zijn gebracht.’Ga naar voetnoot1) De mensch moet leeg zijn en daardoor vrij, om de hooge onverstoorbaarheid te winnen | |
[pagina 785]
| |
boven lust en pijn. Hij moet helder zijn en kalm, opdat God zich in hem spiegele als de zon in een onbewogen water. De toestand van den geest, dien de Indiër als het nirwàna kent, heeft deze zoo ‘actieve’ mysticus, met zijn westersch, ‘dynamisch’ levensinzicht, tot in zijn grondelooze diepte ervaren. Hij heeft er heel de magische kracht van gekend. Alles wat zweemt naar een gemakkelijk, egocentrisch quiëtisme moet ver weg gehouden worden, om zijn woorden benaderend te kunnen verstaan. ‘De leeraren’, zegt Eckhart, ‘prijzen buitengewoon de liefde. Doch ik prijs de liefde boven de afgescheidenheid’. Want liefde - menschelijke liefde - blijft vragend en naar buiten gewend, maar de hoogste volkomenheid der liefde wordt gekend door de diepste concentratie onzer innerlijke krachten. In de ‘afgescheidenheid’ ervaren wij die liefde, die zich zelve kent en aan zich zelve in den hoogsten zin ‘genoeg heeft’. Maar, zoo waarschuwt hij, indien gij opgaat in het contemplatieve leven, en er staat een arme aan uw deur, die u een kommetje soep vraagt: staakt uw meditaties en bereidt hem zijn soepje. Nogmaals dus, tot in de hoogste regionen van het geestelijk leven, de dynamiek der liefde! Want niemand ontstijgt aan zijn aardsch, vergankelijk ‘ik’, dan langs den lijdensweg van 't leven. ‘Het snelste ros, dat ons tot de volkomenheid voert, is de smart’. Waarom de smart? Omdat zij ons verlost uit onze armzalige wanen, omdat zij ons tot 's levens donkere hart terug voert, omdat zij ons berooft van onze laatste en liefste zelfillusies en ons wezenlijk maakt. ‘Niets zoo bitter als lijden, niets zoo zoet als geleden te hebben. Liefde brengt leed en leed brengt liefde’. -
Al deze dingen heeft Meester Eckhart ons gezegd met zijn stille, heldere, dringende stem. Over de vele eeuwen | |
[pagina 786]
| |
heen, die ons van hem scheiden, dringt die stem tot ons door. Een edel en moedig hart, een geniale, hoog opgerichte geest, een ondoorgrondelijk diepe ziel: zoo staat de grootste der Westersche mystici vóór ons. Hoog staat hij boven ons uit. Wij beseffen het nooit deemoedig genoeg, hoe wij slechts van verre iets vermogen te benaderen van de stralende waarheid en van de verrukking, die hem tot spreken drongen. Ook blijft datgene, wat hij verstond onder de ‘afgescheidenheid’, voor ons allen iets onbereikbaars, vooral in deze wereld die de tradities van het meditatieve leven baldadig vernielde. Toch herkennen wij in hem een dier eenzame licht-torens, die zwervende schepen de richting wijzen. Geen veruiterlijkten godsdienst, maar de diepste verinnerlijking der religie heeft hij gepredikt. Een dergelijke verinnerlijking verbreekt noodwendig vele, historisch geheiligde vormen: ‘wilt ge de kern hebben, dan moet ge de schaal breken’, waarschuwt Eckhart zelf. De Kerk herkende 't gevaar. Maar eer zij den geleerden en goeden magister verketteren kon, heeft de barmhartige dood haar een misdaad bespaard. Eckhart stierf nog juist bij tijds: de kerk kon nog slechts een aantal ‘stellingen’ zijner leer kettersch verklaren. Zouden wij het recht hebben, hem tot een held van een vrije, ondogmatische religie te verheffen? Misgunnen wij Eckhart niet aan de Moeder-kerk, die zoo tallooze helden en heiligen, denkers en dichters aan de wereld schonkGa naar voetnoot1). Liever noem ik hem de diepste mysticus der middeleeuwen. En altijd was er een spanning, dikwijls een conflict tusschen de mystiek en het dogma. Alle groote mystici zijn | |
[pagina 787]
| |
eenzamen gebleven, door de Kerk meer geduld dan vereerd. Zij hebben nauwelijks een stempel gedrukt op het geestelijk leven van Europa. Geen heeft voor onze cultuur ook maar bij benadering de onmiddellijke beteekenis gehad, die een Laotse en zoo velen na hem, kregen voor het denken, dichten en beelden van China, of die Buddhistische mystici hadden - en nog hebben - voor het religieuse leven van Indië. Korten tijd heeft Eckhart's woord een prachtig enthousiasme gewekt. Het was geen mystiek van heilige huisjes, noch een van de klooster-cel. Het was een revolutionaire mystiek van ver-strekkende consequenties: een vrijeleekenvroomheid, die de macht der priesters breken kon en die heilig volks-bezit scheen te worden. Juist die vrijheids-wil moest door de Kerk bestreden worden. De diepe, religieuse beweging, waarvan Eckhart de gezagvolste woordvoerder was, moest worden gestuit. De heilige inquisitie was haar arbeid aangevangen. De eerste martelaren van een persoonlijk geloofsleven vielen. En de geleerde Eckhart zou niet gespaard zijn, juist omdàt hij geleerder was dan zijn tijdgenooten, juist omdàt hij beter en stelliger denken kon dan zijn rechters. Waar de rede tekort schiet, moet het zwaard te hulp komen... De pauselijke bul verweet Eckhart niet zoozeer ketterij, dan wel het feit, dat hij inzichten gepopulariseerd had, die men bij enkele verlichten wellicht dulden kon, maar die de ongeschoolden tot ketterij verleiden zouden. Evenals thans werd een innerlijke religie als een decadentie-verschijnsel gezien. En de priesterschap had gelijk in dezen prediker een gevaar te zien. De overwinning van Eckhart's geest zou haar ondergang hebben ingehouden. Want niet alleen verbrak hij den vorm: hij deed de macht der Kerk te niet, omdat hij de bemiddeling van priesters en heiligen overbodig achtte, omdat hij geen macht, geen instituut erkende tusschen God en de ziel, omdat hij de ‘onbedachte waar- | |
[pagina 788]
| |
heid’ uitsprak, die ‘rechtstreeks voortkomt uit Gods hart’. Het vonnis over den dooden Eckhart uitgesproken, was een voorspel van hetzelfde tragische conflict, dat Shaw meesterlijk beeldde in zijn Saint Joan. Misschien had de praktische kerk zelfs ‘historisch’ gelijk en zou de 14e eeuwsche menschheid niet in staat zijn geweest Eckhart's vrijheid te verdragen... Enkele getrouwen bleven, na Eckhart's dood, nog spreken van den ‘heiligen’, zelfs van den ‘goddelijken’ meester: toen deze generatie stierf, was de Nieuwe Vroomheid onder het Oude Dogma verpletterd. Schijnbaar had hij vergeefs geleefd. Herman Büttner heeft m.i. gelijk te zeggen, dat het een grove vergissing zou zijn, Eckhart te ‘promoveeren’ tot een voorganger der Reformatie. Er zijn eenige, uiterlijke overeenkomsten tusschen zijn wijsheid en de strekking der reformatorische beginselen: maar de kern van zijn inzicht heeft met Luther of Calvijn niets gemeen. Toch, in wijder verband gedacht, is Eckhart's invloed onbepaalbaar groot. Hij 't eerst heeft de idee geconcipieerd van de metaphysische persoonlijkheid, in wie God zich rechtstreeks manifesteert. Hij heeft haar niet slechts geconcipieerd, maar haar een centrale beteekenis gegeven in zijn leer. Hijzelf trouwens is wel de meest eminente openbaring van de persoonlijkheids-waarde, hij die zijn ‘Umwerthung der Werthe’ uit eigen kracht, uit eigen rijk beleven, schiep - zonder Nietzscheaansche donder- en bliksem-verschijnsels. Ons valt 't makkelijk zijn woorden na te spreken. Iets anders is 't, ze te doorvoelen met 't hart en waar te maken in ons leven. Maar ze zes eeuwen geleden, alléén, en met, zoo diepe verzekerdheid te hebben uitgesproken: dat is een daad en een bewijs van zoo geniale oorspronkelijkheid als de geschiedenis der menschheid er niet vele kent. Ik zie in Eckhart een der voornaamste bouwers van | |
[pagina 789]
| |
het Westersch denken en voelen in zijn gerijpten vorm. Maar voor allen, zonder onderscheid, is hij een dier groote lntuïtieven, die direct uit hun innerlijken waarheid hebben geleefd en getuigd. En diepe innerlijkheid is religie. Ik bedoel hiermede, dat het wezen der religie haar innerlijkheid is. Eckhart's leer is terug te voeren tot éénen dringenden roep om verinnerlijking. ‘Wil God tot mij spreken, laat hij binnen in mij komen; want ik wil niet naar buiten’. En daarbij beroept zich de mysticus op Boëtius' kreet: ‘Gij, menschen, wat zoekt gij buiten u, wat binnen in u is: de zaligheid!’ - Van uit dit innerlijk heeft hij de wereld willen veroveren. Het woord ‘veroveren’ past minder bij Eckhart's gezindheid; zeggen wij 't liever zoo: hij heeft de uitkomst der wereld verwacht van den innerlijken mensch, dat is: van de innerlijke, de magische krachten in den mensch. - |
|