| |
| |
| |
Permeke door Plasschaert
Wanneer ge het werk van Permeke ziet bij het werk van andere schilders, dan treedt zoo goed als altijd teleurstelling op door het werk van die anderen, en lijkt Permeke's werk alleen de waarheid te zijn, en groote wezenlijkheid. Permeke maakt de anderen schraal en oppervlakkig; zij zijn tegenover hem zonder diepte, en zijn geen ‘bekentenis der diepte’. Zulk gevoel kon een overrompeling zijn, en één oogenblik duren, dan verslagen worden, maar het gevoel herhaalt zich, het verliest zijn macht niet; de schilderkunst van Permeke handhaaft zich onophoudelijk. Dat is een zeldzaam bewijs van grootheid. Maar - geen kunst bleek groot, die niet een kern vond, rood van bloed, zwart van duisternis of flonkend van vuur, van waaruit de verschijningen uittrekken op hun tocht, en van waaruit zij worden gevoed op zulken tocht. De kern van Permeke's werk is een vurige, bezielde, bezeten Aarde; deze Aarde, overal d' achtergrond, geeft het werk zijn innerlijke en innige beteekenis. En de Aarde van Permeke is een zware Aarde. De schilder zoekt nooit een ijle verfijning, nooit den zwier van het vlietende; hij vindt de plechtigheid der daaglijksche dingen; hij erkent d'eeuwigheid van het daaglijksche, waar die ook is, in het huis, op het land, op en over de zee. Hij schildert daarom nooit het spel der Intelligentie, maar hij schildert wat grooter is; wat meer zwijgt, omdat de openbaring van dat waarom en waarover het zwijgt, altijd maar gedeeltelijk zou zijn, en dus een verkleining. Hij schildert de werkenden en de dingen van de Natuur; de beesten, het | |
| |
land, de zee, de lucht over die zee; hij schildert in een kamer iemand die zit en gaat eten; een ander, die de koffie klaar maakt, of een die die koffie brengt naar den mond - omdat deze dingen eeuwig zich herhalen in hun eenvoud schildert Permeke ze, omdat zij groot zijn als zonsopgang en zonsondergang; omdat zij ten slotte de Aarde beteekenen, zooals de roeier die zeewaarts roeit, of de oogster, die oogst; zooals de moeder en het kind haar beteekenen, zooals het zwellen der zee aan de bezielde, bezeten Aarde een ‘Cijfer’ is. Deze schildering is geen uiting van een partijganger. Er zijn noodzaaklijker dingen dan iedre Partij; partijen zijn tijdelijke belichtingen van gedeelten van een waarheid; Permeke is geen oekonomisch partijganger; hij is alleen 't eenige wat ons past: een bekenner der menschelijkheid. Dat is de inhoud van het werk van dezen Vlaamschen schilder, in wien Vlaanderen (na Bruegel) zijn ras en zijn wezen ziet herleven. Maar, en dat is natuurlijk, zulk gevoel bepaalt een uitingswijze, een voordracht. En daar begint de moeielijkheid voor velen van het verstaan, want schoon oud en nieuw, dit is hier Permeke, verbonden zijn (zoodanige uitingen van het diepste wezen van een ras staan nooit los van der-gelijke) is het nieuwe hun meer openbaar - maar minder verstaanbaar. De kunst van Permeke is hun te zwaar, te plomp; zij ondervinden dezen zwaren eenvoud niet, en, een feitelijk hen veroordeelende onwilligheid sluit hen uit en af van deze kunst, die van dezen tijd is, en onvergankelijk is. Want de kunst van Permeke is steeds vrij van den starren Dood; hoe strak zij wezen kan in een teekening, en hoe groot zij anderszins kan staan als een hieroglyph voor een stillen achtergrond, zij is altijd spanning of stilte van een vurigen kern. Maar zij is niet alleen strak en stil; zij kan die eigenschap vertoonen, die ook in Bruegel is, dat achter het gewone aanschijn der dingen een opjager, een aandrijver gevoeld wordt, die als een schrik wordt ervaren; een grootere, die
| |
[pagina t.o. 770]
[p. t.o. 770] | |
PERMEKE - HET LEVEN OP DEN BUITEN
| |
| |
spotten kan, verschrikken, zoowel als langzaam-rustig wezen. Die schrik is op Permeke's hofstee soms, en in de koe, die aankomt, als joeg haar, achter haar, een fel groot vuur; die dreigende stilte is bij Permeke in wolken, die als groote coulissen staan boven een gaande zee, en de straling van de kern doet de lijn, die zee en lucht weer vereent dan scheidt, doet kim of horizont gespannen liggen over 't schilderij. Maar - dat is het landschap en de zee; en de meesten zijn gewoon geraakt die eenvoudig en vereenvoudigd te zien, hoewel niet zoo vol van een verdoken vuur of van verdoken en eeuwig rumoer. De groote moeilijkheid is de figuur, de mensch in zijn kamer, en aan of tegenover de zee. Want hoewel de schilderkunst van Permeke een innerlijk realisme is, zien de meesten toch de figuur, den mensch in het schilderwerk als een vervaagd portret; bij Permeke echter is de mensch een vereenvoudigd volume en een versterkt gevoel tegelijk. Dat samen geeft het werk zijn ongewone kracht, opnieuw. Bij Permeke is de vorm noodzakelijk; bij zijn nabootsers is zij een parade van moderniteit. De vorm, de volumina van Permeke zijn geen bedenksels, maar zijn een groei uit het hart, recht uit het gevoel: dat maakt ze voor wie vormen beteekenissen zijn, niet te weerstaan, onafwendbaar - en dat doet de nabootsers haten, die bedenken van buiten-uit, wat bij Permeke noodzakelijk zóó groeien moest. De menschen-vormen van Permeke hebben d'oprechtheid van het uit taai hout gesneden beeld; zij zijn natuurlijk, zooals zulk beeld natuurlijk meê moet zijn met het gebruikte hout. Ook de kleur was bij Permeke een tijd lang, en nog dikwijls, van een grooten eenvoud. Het is of hij allen uiterlijken rijkdom lang meed, opdat de kleur niet als tooi zou gelden, maar als onvermijdbre vormende kracht. Er was een verzwijgen in haar, maar niet uit armoe; zij was als een spraak, eenvoudig, diep, met de alleen noodige woorden. Zij was, als het heele werk, zonder lokking, alleen een zekerheid en | |
| |
een afwachten. Het was te zeker bij zulke kracht, dat dit niet altijd zóó zou zijn, maar dat het vuur uit den kern zou jagen tot grooter openbaarheid van de kleur. Dit kwam; het schilderij van de groote Zeug met de jongen, bij de stille boerderij en onder een witte stille lucht, is daarvan een verrukkend bewijs; als geklonterd zonlicht staat zij en haar jongen op dit schilderij. Hier is Permeke's geweld als een vuur openbaar geworden, zooals datzelfde geweld in een ander landschap gevoeld wordt als een lange deining, alsof de aard en de zee naar wezen niet zeer gescheiden, en feitelijk van een dezelfde demon bezeten... Nog iets was in Permeke te verwachten. Er bestaat geen kunst van deze grootheid, die niet van een schrikkelijke vroolijkheid zijn kan en van tijd tot tijd moet zijn. Deze ironie, en zulk sarkasme vindt ge bij Permeke ongetwijfeld. Er zijn teekeningen bij hem, van lieden met bloemzoete kaken, of van een profiel, met één oog dus, die van een zóó grooten spot zijn, van een minachting om het onwezentlijke in hen, dat, als ge deze niet ‘ziet’, ge zeker bij u zelf kunt wezen, dat Permeke's gaafheid u problematisch bleef.
En... Permeke is gaaf. Hij is overeenkomstig zijn aard, en hij is dat vol-uit. Het werk is geteekend door de macht der natuurlijkheid, het draagt die signatuur, en dat beteekent, dat hoe vereenvoudigd het ook werd, er alle bronnen in wellen, die een werk voortdurend nieuw doen zijn voor zoekende oogen. Het moest eenvoudig zijn, omdat daar het diepste zich herhaalt; en, omdat het meeste en het grootste geheim daar geborgen blijft, werd het werk van Permeke in zijn schijnbare simpelheid zóó raadselrijk en van zóó geheimen zin, dat het de voorstellingen der anderen maakt als ware die dunne blaadjes papier, waardoor we een leegte zien.
| |
[pagina t.o. 772]
[p. t.o. 772] | |
PERMEKE - DE ZEUG
PERMEKE - DE JAGERS
|
|