| |
| |
| |
Zwarte Pieten door Anthonie Donker
‘Heeft zij het gemerkt of verbeeld ik het mij?’ Ongedurig liep dokter Walders zijn slaapkamer op en neer, en telkens op die kleine tocht van de deur naar het bevroren raam ging die vraag met hem mee, en het antwoord mee terug. En opnieuw dezelfde vraag maar dan een ander antwoord - er kwam geen einde aan. Natuurlijk had zij het gemerkt, maar evengoed kon het verbeelding zijn. Er prikkelde een tintelende onrust in zijn handen, aan zijn slapen. Veertien dagen was hij nu bij zijn ouderen collega gelogeerd en tot vanmiddag was zijn positie in huis volkomen duidelijk geweest. Walders verving gedurende enkele weken dokter Temmens, den eersten assistent van het ziekenhuis in het stadje, die een studiereis door Duitschland en Oostenrijk maakte. Hij logeerde bij den directeur, en was dus de gast van dokter Karel van Meere en zijn vrouw en, wanneer hij lust had, in zijn vrije uren de speelkameraad van hun beide jongens, Herman en Bob. Herman was zeven jaar en Bob drie. Tot zoover was alles duidelijk. Maar sinds vanmiddag wist hij het niet meer, was hij niet meer de logé maar iets anders, dat hij geen naam wilde geven. Zijn verblijf hier was opeens precair en pikant, een risico, een avontuur. Of het begin van een avontuur, verbeterde hij zichzelf voorzichtig, met de stille verzekering dat hij nog terug kon. Maar daarin geloofde hij zelf niet, en als hij eerlijk was, wilde hij er ook niet in gelooven, al was het behoorlijker zich dat wijs te maken. Walders was een open natuur, heftig, vurig, maar met oprechte theorieën en principes. Toen hij dien eersten | |
| |
avond uit de doorsneeuwde duisternis het lichte portaal was binnengetreden, en het ranke, blonde vrouwtje - mevrouw dokter Karel van Meere - hem lachend en met uitgestoken hand was tegemoet gekomen, had een oogwenk als een lichte vlam de gedachte door zijn hoofd gedanst: wat een mooi vrouwtje, wat een mooi vrouwtje! Maar dadelijk hadden zijn principes dat vlammetje gedoofd. Hij hield het in bedwang met de rechtvaardige domper van die andere gedachte: Van Meere is haar man. Van dat oogenblik had Walders weinig meer op haar gelet. Het werk nam hem in beslag, hij zag haar bijna niet en wannéér hij haar zag, gingen zijn oogen en gedachten langs haar heen. Grete van Meere was zijn gastvrouw en niets dan dat. Walders had zijn zinnen uitgeschakeld zooals je het licht uitdraait: hij zàg haar niet meer.
Het is vreemd, vaak stelt men zich de menschen voor, alleen afgaande op hun omgeving. Onwillekeurig was Walders Grete van Meere gaan vereenzelvigen met haar milieu, met de andere huisgenooten, den strengen, langzamen, ernstigen Karel en Herman, die al iets van de bedachtzame ernst van zijn vader had. Den kleinen, altijd tevreden Bob zag hij te weinig om op andere gedachten te komen. Karel leefde geheel en uitsluitend voor zijn werk, en taalde zelfs 's zomers niet naar een vacantiereis. In de vestibule hing een in hout gesneden spreuk, die hij eens, jaren geleden al, uit het Zwarte Woud had meegebracht: ‘In der Welt ein Heim, im Heim Deine Welt.’
Waarom zou men meer verlangen? Im Heim Deine Welt! ‘Im Studierzimmer’, had Grete er van gemaakt. Karel hoorde het niet en Walders leek het slechts scherts. Karel hoorde zelden iets, luisterde nauwelijks naar anderen. Zijn leven was volkomen begrensd door stethoscoop en ziektegeschiedenis. Met een gevoellooze maar onvoorwaardelijke toewijding arbeidde hij, tot heil der lijdende menschheid, zooals een redenaar het bij het vijf-en-zeventig-jarig bestaan van het ziekenhuis kernachtig had uitgedrukt. | |
| |
Herman was het evenbeeld van zijn vader. Hij was traag in zijn bewegingen, te wijs voor zijn zeven jaren en te weinig jongensachtig. Zijn oogen stonden droomerig, maar niet van die prille, kinderlijke verwondering over alle dingen, waarnaar ouderen alleen nog gissen kunnen. Zijn grijze kijkers rekenden, berekenden de kleine voordeelen, die hij kon behalen en als ze droomden, dan was het van de groote winsten, later. Als men hem vroeg wat hij wilde worden, antwoordde hij: ‘millionnair’. Er is tusschen kinderen en menschen een onderscheid als tusschen hemel en aarde, tusschen stroomende beken en een bevroren vijver, maar sommige kinderen zijn kleine copieën van volwassenen. Bob zag Walders zelden. Meestal was hij al naar bed, als de beide dokters thuis kwamen. Eens kwamen zij juist binnen, terwijl Grete hem de trap opdroeg. Hij juichte hun toe en probeerde zich uit haar armen los te wringen. Daarna zag hij hem weer enkele dagen achtereen niet, hoorde alleen soms achter deuren dat hooge, dappere stemmetje. Overigens was het stil in huis. Zoodoende was hij Grete ongeveer gaan beschouwen als haar omgeving, en had uit het oog verloren, dat voor sommige menschen in het leven slechts het décor verkeerd gekozen is. Tot, vanmiddag! Walders kwam alleen thuis, eerder klaar dan gewoonlijk. Hij ging de voorkamer binnen. Tegelijkertijd kwam Herman binnen door de serredeuren, met jekker en ijsmuts terug van het ijs, zijn schaatsen slingerend in de hand. Er trok een ijzige, snijdende tocht door de kamer. ‘Gauw weer dicht die deur,’ klonk boos de stem van Grete. Zij speelde op den grond met Bob. Langzaam ging Herman terug om de deuren te sluiten. Walders bleef staan, onopgemerkt, - en keek naar het spel van Grete en Bob. Herman bracht jas en muts in de gang en kwam schuifelend terug. Walders zag dat er een vraag op zijn lippen draalde. ‘En - en,’ begon hij eindelijk haperend en een verzwegen inleiding voortzettend, ‘wat doen we vanavond?’
| |
| |
‘Eten en dan naar bed,’ antwoordde Grete kort.
Herman's gezicht betrok, en lijzig pruilde hij: ‘Ik dacht dat we gingen zwartepieten.’ Sinds zijn verjaardag dwong hij elken avond om een spelletje zwartepiet, en bleef zeuren als hij zijn zin niet kreeg.
‘Beste jongen, we kunnen niet altijd spelletjes met je doen. En nu dokter Walders er is, hebben we daar heusch geen tijd voor. Zooveel kun je toch al begrijpen.’ Het was de geïrriteerde stem van alle moeders die een lastig kind vermanen. Herman ging met een boek bij den haard zitten en sloeg mokkend een aantal bladzijden tegelijk om.
Op dat oogenblik deed Bob een nieuwen stormaanval, en Walders zag Grete's gezicht volkomen veranderen. Met den jubelenden kleinen jongen rolde zij over het tapijt. Een stoel schoof opzij en stootte tegen het glas van de theetafel. Bob juichte. ‘Nog een keer, nog een keer.’
Walders kwam een paar passen nader en tastte langs het glas, of het gebroken was. Tegelijkertijd zag Grete op, met oogen als lichtblauwe vlammen, een blik zóó stralend en prachtig - Walders oogen antwoordden, gróót opeens, wild verlangend. Het duurde maar een oogwenk. Zij speelde alweer verder met Bob. Maar van dit oogenblik was mevrouw dokter Karel van Meere - Grete, Grete, met haar verrukkend blonde haren en haar lichtende oogen. Was die blik voor hem geweest? Of voor Bob? Had zij het antwoord in zijn oogen gezien?
Met breede passen liep dokter Walders de slaapkamer op en neer, en draaide telkens opnieuw het voorval als een langzame film voor zijn geest heen, en weer terug. Er was geen uitzicht tusschen de dichte deur en de toegevroren ruit. Hij wreef een zwart gat in het matte ijs op het glas. Dan draaide hij zich weer om en hield de handen boven de verwarming, keerde ze met de handpalmen boven, en dacht: zus, of zoo?
‘Is het verbeelding of heeft ze 't gezien?’ Hij ging voor den spiegel staan. Zijn eigen gezicht keek hem veelbe- | |
| |
teekenend aan. ‘Maar jij weet het ook niet,’ dacht hij tegen zijn spiegelbeeld. En hij begon de blauwe bloemen op de waschkom te tellen, en raakte daarbij in de war. Op dat oogenblik luidde beneden de gong voor het eten, alsof zich iemand aanmeldde en zei: ‘maar ik!’ Walders maakte zich klaar om naar beneden te gaan.
Na den maaltijd zaten zij met hun drieën in de voorkamer. De kleine lichtkring van de schemerlamp liet het overige van de kamer in schaduwig donker. Walders keek de blauwe rookspiralen van zijn cigaret na, en zag het lichte, spitse gebaar waarmee Grete de asch wegtipte van de hare. Hij deed een verhaal uit zijn tijd aan boord, als scheepsarts. Karel was moe en luisterde niet. Toen begon Grete te vertellen van de studieclub der vijf artsen uit het stadje, die wekelijks een avond met Karel samenkwamen. 's Zomers tenniste ze met hen. Vier ervan waren vrijgezel. Ze hadden zoo weinig huiselijkheid; ze mocht hen graag ontvangen. Het bracht wat afwisseling in de doffe eentonigheid der dagen.
‘Dus je bent zelf ook lid van die studieclub?’ vroeg Walders, die zijn diagnose begon te stellen.
‘Er moet toch ook iemand voor het nabroodje en den wijn zorgen,’ verdedigde zij zich. En dan, haar eigen gedachtengang hardop voortzettend:
‘Ja, ik word eigenlijk zoo verwend. Het is heerlijk om verwend te worden.’
Walders keek naar haar kapsel, de fijne, gladde golfjes in het blonde haar. Het was zacht en mat, maar toch met een schemerende glans erover. In boeken zou het goud heeten, en het had er werkelijk iets van. Haar huid was fijn en effen, maar de trekken van haar gezicht verstrakten zich al, nog weifelend om zich te rimpelen, maar niet meer zoo wazig, haast vloeiend als in de jaren der ongedeerde schoonheid. Het licht-blauwe avondkleed met smalle kraag en spits uitgesneden hals stond haar goed. Grete merkte het, hoe hij haar gadesloeg en zonde zich in zijn | |
| |
bewondering, gelukkig dat haar dertig jaren haar bekoorlijkheid niet schaadden.
Van dokter Temmers verhaalde zij nu, die op reis was en zoo dikwijls kleine verrassingen voor haar meebracht en kostbare cadeautjes met haar verjaardag. ‘Hij is kostelijk. Als ik wat nieuws aan heb, blijft hij staan kijken of hij er gewoon stil van is. Temmers is een tiep. Jammer dat je hem niet ontmoet. Maar dokter Wolfert zal ik je voorstellen. Die brengt me altijd met de auto naar de tennisbaan.’ In de rookcirkels van zijn cigaret zag Walders zich de studieclub der artsen onthullen en hij overdacht hun wetenschappelijke ijver.
‘Waarom lach je?’ vroeg Grete.
Hij schraapte zijn keel, zocht naar zijn woorden. ‘Ik geloof, ik denk zoo, dat ik ook zou toetreden tot die studieclub.’ En zijn oog viel op Karel, die scheef weggezakt in zijn fauteuil zat, het hoofd tegen den gepolsterden rug geleund. Hij snorkte zachtjes. Regelmatig en rechtvaardig. Walders en Grete zagen elkaar aan. Zij moesten glimlachen. Was het omdat Karels houding een beetje potsierlijk was, of om heel de eigenaardige situatie? Haar glimlach werd zachter en haar oogen bleven rusten in de zijne. Er was iets argeloos in die oogen. Maar argeloos zijn alleen kinderen en engelen, en de argeloosheid van een vrouw is een fijn geslepen wapen. De oogleden met de fijngebogen wimpers zonken over die blauwe pracht. Er zweefden nog principes door Walders hoofd, als afdrijvende wolken: nooit de hand tusschen boom en schors steken; je hebt niet het recht om iets te verstoren. Maar hij vroeg zich af wat hier dan wel verstoord kon worden? Haar oogen lichtten zoo hel en heerlijk. En toen hun glazen met een hoogen, lachenden toon samenklonken, was Van Meere volkomen uitgeschakeld.
‘Mijn kiekjes heb je nog niet gezien?’ vroeg ze even later.
‘Wil je soms nu -?’
‘Graag, Grete.’ Voor het eerst zei hij haar naam. Het | |
| |
was de kleine brug, waarover zij tot elkander gingen. Zij stond op, ging de achterkamer binnen om ze te halen. Walders volgde haar. Onder de schemerlamp bij de serre, over een tafeltje gebogen, bekeken zij het album. Photo's zijn goede warmtegeleiders. Bij een kiekje van haar met Bob in den tuin, zagen zij elkander aan. Het album gleed weg op het tafeltje, het had zijn kleinen plicht gedaan.
Zij beefde in zijn armen onder zijn kus, haar gezicht werd stil en ontspannen, op de trilling der oogleden na.
Zij was achterover geduizeld in zijn armen, en scheen te sluimeren in een diepte, een afgrond van gelukzaligheid, mijlenver van het hier en het nu, van de klok die schuw en haastig tien sloeg en van het tafeltje met het overbodige album. En Walders stond over die diepte gebogen, maar met een schel besef in zijn achterhoofd van wat er gebeurde, een laatste gedachte aan den rand der bedwelming, een gat in het geluk, een overgebleven, geïsoleerde seconde in de eeuwigheid der omhelzing. Hij zag met iets als angst haar gesloten, in geluk gestorven oogleden. Weerloos was zij overwonnen. Maar tegelijk wist hij, dat hìj onherroepelijker in haar macht was.
* *
*
Zij waren nu vaak samen. Maar hij bleef op zijn hoede. Soms leek Grete hem te coquet, ofschoon haar dat zoo natuurlijk afging, dat het hem nauwelijks hinderde. Maar zijn gulle natuur was te vaak door welberekende vrouwencharme gedupeerd, en het zou niet het eerste kat- en muisspelletje zijn, dat hij verloor. Er waren oogenblikken dat hij haar wantrouwde en zich afvroeg of zij met hem speelde. Zij was zoo onberekenbaar. Het liefst zag hij haar, als ze met Bob op den grond lag, samen spelend met zijn beesten, de aap die aan een koord tegen een stok klom, de haas die kon springen, de opgewonden pikkende boomvink, en de rustiger dieren, de logge olifant, het roodbonte koetje, de schimmel op drie pooten en de kleine, | |
| |
kromme dashond met het rinkelende belletje om den hals. Kostelijk vermaakten zich die twee met hun zonderlinge menagerie.
Dan was ze zelf een kind, en een aanbiddelijk moedertje. Maar op het onverhoedst was ze het volgend oogenblik weer zoozeer het charmeerende, lokkende vrouwtje, dat hij geërgerd en teleurgesteld zich liefst wilde omkeeren en weggaan.
Op een middag stond Walders te kijken naar haar spel met Bob. Zij nam geen notitie van hem. Tegen die kleine onzekere handjes en die blonde krullen, licht als ragfijn schaafsel, kon hij niet op. Bob is mijn eenige vlam, had ze weleens gezegd. Als ze met hem speelde, hadden de studieclub der artsen en alle cavalieren van vroeger en later, Walders incluis, volkomen afgedaan. Bob had in zijn dolle vreugde zijn ronde armpjes om haar hals geslagen en drong zich dicht tegen haar aan. Rood van stoeien en omhelzen keek ze op en merkte zijn bewondering.
‘Als je me met Bob samen ziet, ben je nog ééns zoo verliefd op me.’
Dat irriteerde hem. Ze wist het zelf te goed hoe bekoorlijk ze was in haar spel. Ze legde het erop aan. Haar kinderlijkheid was een listig verdekte valstrik, hij liep er grif in. Maar dan verweet hij zich dat hij zoo'n losse opmerking veel te zwaar telde. Mannen zijn log in het denken. Haar vogelvlugge geest had alweer twintig wendingen genomen, terwijl hij nog altijd die paar lang vergeten woorden onder de loupe hield. Grete liet de haas en de dashond wedrennen, en Bob en zij waren honderd maal zoo wijs en zoo gelukkig als hij met zijn trage, logische verstand en zijn moeizame poging tot menschenkennis.
Grete liet Bob zijn beesten opbergen in de groote speelgoedkast. Onder kleine, onsamenhangende toespraken bracht hij ze brabbelend een voor een op stal. Grete kwam voor Walders staan, nam zijn gezicht in haar handen en keek hem vragend aan. Waarom zoo ernstig?
| |
| |
Op slag was hij gewonnen, streelde haar over het haar en kuste haar verteederd en onstuimig. Zij bestrafte hem lachend:
‘Je bent niet eens goed geschoren.’
Parmantig stelde zij haar eisch: ‘Vanavond moet je je nog scheren, anders krijg je geen nachtzoen.’ Walders protesteerde, dacht er niet aan voor die paar uren. En zijn nachtzoen zou hem toch niet ontgaan, waagde hij te beweren. 's Avonds na het eten, als Grete Herman naar bed bracht, placht Walders naar zijn kamer te gaan. Daar waren zij elken avond een poosje samen. Er kwam iets van wrevel in hem op. Zijn mannelijke trots - te weidsche naam voor het geforceerde zelfrespect, dat mannen op verkeerd gekozen momenten weerspannig en onhandelbaar maakt - praatte hem allerlei gemelijke theorieën voor: als hij toegaf was dat een teeken van onderwerping, daarmee erkende hij haar macht over hem, niet de geringste inbreuk op zijn onafhankelijkheid duldde hij, enz. Een paar minuten lang formuleerde hij dergelijke principiëele zinnetjes. Heeren vergaderen soms zelfs als ze alleen zijn. Maar een lichte vrouwenlach waaiert zulke overwegingen naar alle windstreken uiteen. Al die zinnetjes stoven op haar lach weg als zand op den wind. Maar met een laatste rest van gewicht en eigenwaarde zei hij: ‘Als ik nog tijd over heb voor tafel, zal ik eens zien.’
Zij streek hem door zijn haar. Het incident was gesloten en vóór het eten was Walders clean-shaven. Als men goed geschoren is, ziet de wereld er ontegenzeggelijk beminnelijker en minder problematisch uit. Een ondoorgrondelijke vrouw was Grete toch niet, dacht Walders. Een lief, grillig, koket vrouwtje. Goed en gul voor een verwaarloosd vrijgezel als hij. Hij moest dankbaar zijn, geen theorie meer houden en geen analyses. Denken is altijd verkeerd. Grete dacht niet, maar streek hem op het juiste moment door zijn haar. Op allerliefst elementaire wijze loste zij 's levens problemen op. Voor Karel maakte zij vleeschpasteitjes, | |
| |
zijn lievelingskost. Zij bedroog hem eigenlijk niet, openlijk liet zij haar genegenheid voor Walders blijken. Karel bleef vriendelijk en hoffelijk, en nam op loyale wijze met de vleeschpasteitjes genoegen. Grete droeg er zorg voor dat hij hen niet samen betrapte. Zij kende hem, dan pas zou hij meenen te moeten optreden. Zoolang hem feiten bespaard bleven, liet hij hen begaan, liet geen ergernis of afgunst blijken. En Grete bezat genoeg tact om alle aanleiding tot praatjes te voorkomen. Als er bezoek was, was ze ook voor Walders niet meer dan de gastvrouw. Zij verried zich door geen blik of glimlach. Het verbaasde Walders dat zij zoo volkomen haar gevoel kon verbergen. Zelf had hij zijn oogen niet in bedwang, aldoor speelden ze heimelijk om haar heen. Maar Grete, hoeveel meer zelfbeheersching! Of hield zij zooveel minder van hem? Hij wist zelf niet wat hij ervan denken moest. Zooiets ondoorzichtigs als een vrouw! Matglas, dacht hij. Broos, breekbaar, ondoorschijnend. Met haar puntige scherts nam ze hem zoo goed als anderen ertusschen, bootste eens terloops plagend zijn brouwen na. Het sang-froid waarmee ze haar gevoel verloochenen kon, verontrustte hem. Maar nauwelijks waren zij alleen, of ze maakte alles weer goed met een aanhankelijke teederheid, als hem in geen vroeger avontuur ooit was te beurt gevallen. Zij kon meesterlijk comediespelen, en toch was ze eigenlijk open en rechtuit. Zij verzweeg hem niets. Eens was Walders thuis gebleven; hij speelde piano in de zitkamer, Chopin. Grete schreef brieven aan een klein schrijftafeltje bij het raam. Bob rende rusteloos van den eenen muur naar den anderen, telkens met een bons zijn vaart stuitend, en dan keerde hij weer om, een eindeloos spel dat hij met onuitputtelijke volharding bedreef. Eindelijk bleef hij buiten adem bij de piano staan, verbaasd luisterend naar de muziek, met open mond, wijsvingertje voor de onderlip gebogen. ‘Ja Bop, dat is Chopin,’ zei Walders, terwijl hij opstond en op Grete toeging. Bob roofde de toetsen- | |
| |
looper. Walders keek hoe het zonlicht gouddraad maakte van losgesprongen haren uit Grete's kapsel. Hij legde de hand op haar schouder. Zij wendde het hoofd om; het open, klare blauw van haar helle oogen deed hem beven. ‘Aan dokter Temmers schrijf ik. Wil je het lezen?’ vroeg ze.
‘Dat hoeft toch niet,’ antwoordde hij begeerig. Grete poetste een inktvlek van haar vinger en dacht na. ‘Wat zal ik nog meer schrijven?’
Ze hield hem de brief voor: ‘Kijk - hier, Walders. En daar, nog eens Walders. Hij zal wel denken -’.
Een oogenblik dacht hij, dat ze hen beiden jaloersch wilde maken. Maar die veronderstelling verwierp hij, dat was te brutaal, en te kinderachtig tegelijk. Ach wat, zij leefde van den eenen inval in den anderen, zij berekende niet zoo bewust. De fout lag bij hem, hij achtervolgde al haar woorden met zijn analyse; of achterdocht, dat was een beter woord ervoor. Hij vervloekte die psychologie, die iedere uitlating onder verdenking stelt. Liever luisteren naar haar lieve, diepe stem. Een alttimbre was er in. Eigenaardig dat ze niet zong. Openhartig vertelde ze nu van Temmers. Hoe aanhankelijk hij was, en hoe onhandig in zijn gehechtheid aan haar. Een groote, onbeholpen jongen, het was haast aandoenlijk. Sinds hij bij Karel aan huis kwam, ging hij zelden meer uit. Elken dag kwam hij even langs. Zij liet hem een brief van Temmers lezen. Hij schreef eenvoudig, sympathiek en correct, dacht Walders. Dan vroeg hij:
‘En hoe zal ik je schrijven? Ik bedoel - zoo precies als ik voel?’
Grete schudde nadenkend het hoofd.
‘Dat kan niet, jongen. Dat gaat niet, tegenover Karel. Maar -,’ en haar oogen lichtten nu ze dat zei, ‘ik kan tusschen de regels lezen. Hier (en ze wees op den brief van Temmers) staat ook zooveel tusschen de regels.’ Walders keek donker, hij moest het gemak waarmee ze | |
| |
die parallel trok, even verwerken. Daarop herstelde hij zich, en schertste: ‘Goed, dan schrijf ik erg veel tusschen de regels, daar kun je opaan.’
Grete gaf hem een zoen op zijn haar, en sprong op om de pianolooper uit Bobs handen te redden, die een schaar had bemachtigd en er een nieuw patroon uit dreigde te knippen.
Hij protesteerde luidkeels. ‘Bobbie lief.’
‘Lief is Bobbie pas als hij de schaar netjes op zijn plaats brengt.’
Bob draafde er geestdriftig mee weg, en kwam dan terug, sloeg beide armen om haar hals... ‘Nou Bobbie nog liever.’
Grete zoende hem stralend van vreugde. Er was geen Temmers en geen Walders meer.
Herhaaldelijk spraken zij met elkander over Karel. Het was Walders een raadsel hoe Grete hem had kunnen trouwen. Zijn saaie, humorlooze ernst, hoe hield ze het erbij uit: Wat had ze ooit in die grijze, stalen oogen gezien. Denkende oogen waren het, maar zonder iets van het stroomende, tintelende, lichtende der ziel. Oogen zijn in een menschengelaat het vloeiende, onvatbare, duizendmaal veranderlijke en beweeglijke, maar deze oogen stonden in het hoofd als grijze edelsteenen. Het waren dezelfde oogen als van den kleinen Herman, maar ouder, en oneindig, onherstelbaar zakelijker.
Een Zondagmorgen maakten zij gezamenlijk een wandeling over de hei. De terugweg ging door het bosch. Herman ging met zijn vader voorop. Hij trok een priksleetje. Langzaam gingen zij door de sneeuw het stijgende pad omhoog. Bij een driesprong scheidden zij. Herman wilde nog verder den heuvel op, om met zijn vader omlaag te sleeën. Grete en Walders namen het boschpad, dat afdaalde naar het stadje. Zij zagen het tweetal na dat met langzame passen den heuvel beklom, twee eendere gestalten, alleen in grootte verschillend.
| |
| |
‘Precies zijn vader,’ zei Walders.
‘Ja, hij heeft veel van Karel, teveel eigenlijk,’ antwoordde Grete. Zij zagen de gestalten kleiner worden, twee zwarte figuurtjes in de sneeuw, het priksleetje achter Herman aan, als een kever aan een touwtje.
Onverwachts vroeg Walders: ‘Hield je van Karel toen je hem trouwde?’ Dadelijk had hij spijt van zijn vraag. Zoo hulpeloos had hij Gretes oogen nooit gezien, er was geen verwijt in maar iets onrustigs, verdrietigs dat hij niet van haar kende. ‘Waarom vraag je mij dat?’ Toen begon ze te vertellen, met wat gedempte stem alsof ze hem een geheim toevertrouwde, plichtmatig en eentonig: van het strenge, ouderlijke huis, van haar vader dien ze zelden zag - haar moeder was gestorven toen ze vijf jaar was -, van haar tante die haar grootbracht bij een hard, ouderwetsch opvoedingsregime, eenvoud en gehoorzaamheid heette dat. Het kwam er op neer dat ze nooit iets mocht, nooit iets had. Bijna nooit ontmoette ze iemand. Enkele vriendinnen had ze, en soms een vriend bij het tuinhek. Op dansles was ze nooit geweest. Haar eerste bal maakte ze pas mee toen ze al verloofd was. Eeuwig was ze gechaperonneerd. Jurken verstellen, pianospelen en wandelen met tante, dat was haar jeugd geweest. Dikwijls had ze romantische ontvluchtingen beraamd. Het kille, saaie huis was een gevangenis. Ze verlangde zoo naar vrijheid, naar uitgaan, reizen, dansen, bloemen zoeken en fietsen, en ééns in haar leven zelf een echt avontuur. Haar stem had nu weer dat zingende, bijna dansende dat Walders er anders in hoorde. En zoo was er niet veel noodig om in Karel den verlossenden prins te zien. Het was geen erg koninklijke prins misschien, maar ze was niet veel gewend. Hij was goed voor haar, hartelijk. En hij had iets vastberadens, interessants. Ze dacht na -. En een flink postuur. Het was duidelijk dat zij haar best deed in haar geheugen al Karels veroverende eigenschappen uit het verleden samen te harken, maar het wilde niet erg lukken. | |
| |
Haar stem daalde nu en het klonk als een bekentenis: En - hij had een goede toekomst. Eerlijk en treurig zag ze Walders aan. ‘Ja, ik was jong, veel te jong.’ Zij bleven staan op het besneeuwde pad. De dennetakken bogen onder de sneeuw; het was zoo stil dat zij zich verwonderden over deze afwezigheid van alle geluid. De doove, vreemde stilte van het sneeuwlandschap scheen hun gedachten te dempen en besluieren. Walders trok Grete tegen zich aan. ‘Als ik Bob niet had zou ik dood ongelukkig zijn in mijn huwelijk.’ Hij voelde haar oogleden trillen onder zijn kus. Boven hen klonk roepen, een luide bres in de stilte. Karel en Herman kwamen op hun sleetje aansuizen.
‘Lichtzinnige jongen,’ bestrafte Grete hem, ‘misschien hebben ze het wel gezien.’ Ze stoven langs hen heen. Herman zwaaide met zijn ijsmuts. Ook Karel wuifde vluchtig met de hand en lachte. Om den hoek van het boschpad verdwenen ze, en de stilte sloot zich opnieuw. ‘Ergert hij zich, deze weken?’ vroeg Walders naïef.
‘Ik weet het niet. Als hij tijd heeft. Meestal heeft hij zelfs daarvoor geen tijd.’ Het klonk kort, ongevoelig. Walders vroeg zich af, hoe Karel over zijn vrouw zou denken. Meestal was ze ook tegenover hem gul en goedgehumeurd. Een enkele maal kon ze hem kort en stuursch afschepen. Karel was onveranderlijk dezelfde, welwillend, beleefd en omslachtig. Kookte er dan niets in hem? Was bloed voor hem enkel een vloeistof om te onderzoeken en den druk van te meten, maar voelde hij het zelf niet kloppen aan zijn slapen, gisten van drift, jagen van jalouzie? Walders dacht zich in Karels plaats. Hij begreep niets van die lauwe lankmoedigheid. Als het hem gold! Een heete bloedgolf steeg naar zijn kop. Verdomd, een stoelpoot zou hij nemen. Maar hij kon zich niet herinneren, bij Karel het geringste spoor van ontstemming te hebben bemerkt. Zijn stem en zijn oogen trilden nooit, zijn taak scheen, slechts de wetenschap te dienen en oogluikend toe te staan, | |
| |
dat zij zijn collega's als voorwendsel diende om zijn vrouw te courtoiseeren.
* *
*
Eens, na tafel, zong Walders bij de piano. Hij had een hooge, volle stem, warm en helder, een zonnig geluid, waar Grete bewonderend naar luisterde. Ein rheinisches Mädel, zong hij, beim rheinischen Wein! Het lied deinde door de kamer dat alle hoeken ervan doorzongen waren. Het klonk zoo aanstekelijk vroolijk. Opeens zette ook Karel in, met zijn diepe, breede bromstem. Grete's oogen schoten vonken van ergernis. ‘Stil toch, stil toch,’ beet ze hem toe en schudde heftig, toornig het hoofd. Karel zweeg onmiddellijk. Als een jongen, die kwaad heeft gedaan, keek hij voor zich. Walders zag terzijde uit juist zijn lang, mistroostig gezicht. Het deed hem leed. Grete merkte niet eens hoe krenkend haar uitval was geweest, een harde, booze domper op zijn vroolijkheid. Mijn minnaar zingt, hoor je niet hoe mijn minnaar zingt, dan heeft mijn echtgenoot te zwijgen. Dat was het scherpe verwijt, dat hij hoorde in haar heftig: stil toch!
Zingen en vroolijk zijn past den man der wetenschap niet, hij heeft slechts zijn oogen te sluiten als zijn vrouw een ander haar gunst schenkt, zijn mond te houden en te weten dat hij een leelijke stem heeft. Dat was de pijnlijke conclusie, die hij las op Karels lange gezicht. Maar een seconde later was het weer in de oude, effen plooi. Bedaard trok Karel groote wolken uit zijn sigaar. Walders zag in gedachten aldoor het toornige kopje van Grete voor zich, het lieve gelaat door een booze trek verminkt. Een kleine furie was ze daareven geweest. Hij nam zich voor het haar te zeggen.
Maar juist dien avond was haar gedaantewisseling zoo volkomen en onweerstaanbaar en vond hij haar weer zoo betooverend lief, dat er niets van kwam en hij zelf dat niet eens meer merkte.
| |
| |
Grete bracht Herman naar bed en Walders was meegekomen. Dit uitgeleide op zijn nachtrust maakte den jongen opgewonden. In zijn ledikant stond hij recht overeind en trappelde op de dekens. Bob was wakker geworden, zat boven op zijn kussen met het kleine handorgeltje tusschen de knieën dat Walders voor hem had meegebracht. Er tingelde een deuntje uit, een haperend O du lieber Augustin. De kleine vingers konden het zwengeltje amper hanteeren. Walders kwam luisteren, en trok een opgetogen gezicht. ‘Sopijn,’ zei Bob innig tevreden.
Walders begreep het niet, maar Grete schaterde:
‘Dat heeft hij van jou, van de piano. Chopin.’
‘Je zoon is een wonderkind,’ lachte hij.
Grete knuffelde den kleinen man en zoende hem op zijn warrige, blonde krullen. Daarna bracht ze Herman tot rust, en liet hem in zijn hansop stappen. Hij stond er zoo schriel in zijn hemdje, als een mager katje. Op het kussen knielde hij, en zei zijn avondgebed op, met open oogen, vol aandacht naar oom Wal. Dan duikelde hij over den kop en bezeerde zijn teenen tegen de spijlen van het ledikant. Grete streelde hem over zijn dunne vlasharen en stopte hem warm in de dekens. Walders zag door een spleet tusschen gordijn en raampost in de duisternis buiten het gebedje na, dat daar nu omzwierf, op zoek naar God. Zwijgend keek hij toe. Met haar kinderen samen vond hij Grete het liefst. Dan was zij het natuurlijkst. Iets minder coquet kon ze zijn, dacht hij. Maar wat was er dan van deze weken geworden? In de gang, in het donker, kreeg ook hij zijn nachtzoen. Haar derde jongen.
Den anderen avond dreigde er zijn nachtkus op in te schieten. Na het avondeten raakte hij in een debat met Karel, en hoe hij ook popelde om er tusschen uit te trekken - de eenige oplossing van het dispuut - zijn gastheer liet niet los en deed elke blauwe rookwolk van zijn sigaar met zwaarwichtige en tergend uitvoerige betoogredenen vergezeld gaan. Walders zat op een vuur. Nu wachtte | |
| |
Grete boven! Zijn antwoorden werden verstrooid en afwezig, maar Karel merkte het niet, spon langzaam, scherpzinnig en accuraat zijn gedachtengang uit en illustreerde zijn beweringen met voorvallen uit zijn praktijk. Grete kwam binnen. Even gingen haar oogen vragend verwonderd naar Walders. Daarna zette zij zich rustig en zwijgend aan haar handwerkje. Er was geen kijk meer naar vanavond, meende Walders. De medische wetenschap kwam hem duur te staan, het kostbaarste oogenblik van den dag schoot hij erop in. Maar om tien uur, toen Karel voorstelde te gaan gaan slapen, stond Grete haastig op, alsof haar plotseling iets te binnen schoot.
‘Ik moet toch eens kijken of ik dat boek misschien buiten heb laten liggen, op het tuintafeltje. Toen ik Herman binnenhaalde.’
‘Welk boek?’ deed Karel verwonderd. Ze was al buiten. Walders begreep de manoeuvre niet dadelijk. Maar toen ze niet aanstonds terugkeerde, drong het tot hem door. Een krijgslist. Hij trad ook naar buiten op het donker terras. Ze stond klein en slank in de heldere duisternis van den winteravond. Haar sjaal wapperde los over haar schouder. Er glinsterde sterrengruis aan de zwarte lucht en er stond een blanke, bijna volle maan. Pour besoin de la cause, dacht hij met moedwillig verzet tegen de romantiek van het moment, tegelijk vervloekte hij zijn nuchter verstand. Waarom moest hij alles stukdenken: Waarom was ieder oogenblik door twee gedachten gespleten! Niet enkel het lichaam, ook de ziel heeft een schaduw. Achter ieder gevoel strijkt de schaduw van een gedachte. Dat maakt het geluk voor ons onmogelijk. Grete nam hem bij de hand. De avondwind streek langs zijn slapen. Onder hun voeten knerpte het grint als schelpen. Hij nam haar in zijn armen. Kleiner leek zij hem nu. Haar lippen waren koel en zacht als van een kind. Groot en beschermend stond hij over haar gebogen. Dit oogenblik was niet ver van het geluk, er welde een warmte in hem. Maar waarom | |
| |
dacht hij juist nu, wat Karel doen zou, alleen in de kamer. ‘Waaraan denk je?’ vroeg zij. ‘Aan jou,’ loog hij. Maar zijn innigheid keerde de leugen tot waarheid. Ik houd van haar, dacht hij snel, vele malen achtereen. Zij wond zich los uit zijn omhelzing, trok hem mee bij zijn arm. Nu was zij weer taktisch en voorzichtig, meer op haar hoede dan hij. ‘We hebben al zoo lang naar het boek gezocht’, glimlachte zij. Hij volgde haar gewillig naar binnen. Maanlicht sloop hen na over het terras. Karel stond in de kamer, bij het schrijftafeltje, bladerde in een tijdschrift en floot tusschen de tanden. Walders herinnerde zich de woorden van het deuntje. ‘Es geht der Dolly gut, sie lebt in Hollywood, in U.S.A. Und ich steh da.’
Hij stond daar zoo alleen, zoo rechtop - en eindeloos ver van hen beiden, in een andere wereld van gedachten, misschien ook van verdriet. God weet wat er in den armen Karel omging. Waarom kreeg Walders nu opeens zoo overstelpend medelijden met hem, het was belachelijk. Het was toch zijn schuld niet, dat Karel zich zoo weinig aan zijn vrouw liet gelegen liggen. Maar hij stond zoo stram, zoo angstwekkend rechtop. Misschien dacht hij niets, maar je kon niet weten.
Greta legde haar smalle hand op Karels arm, vroeg hem of ze den volgenden dag naar het avondfeest op de ijsclub zouden gaan. Hij stemde toe, vriendelijk, bedaard. In bed moest Walders er steeds aan denken, zag aldoor Karel rechtop in de kamer staan, en dan opkruipend langs zijn arm, Gretes slanke vingers, het zachte, vleiende verraad van haar hand. Moest hij Karel bewonderen of belachelijk vinden? Geen spoor van rancune, van verwijt, van jalouzie. Had hij zich dermate in bedwang? Zou Karel nog ooit verlangen naar zijn vrouw? Was hij werkelijk zoo lauw, had dat onbewogen gezicht, dat nooit uit de plooi kwam, niets te verbergen of sloot hij alle leed en alle jalouzie met bovenmenschelijke zelfbeheersching en wilskracht in zich op? Wat weten wij ooit van een ander | |
| |
af! Was hij een held of een sukkel? Offerlam of martelaar?
Maar, tenslotte was het geluk hem altijd nog goedgunstiger geweest dan Walders. De jachtmeester of de strooper! Dan was de eerste er toch nog beter aan toe. Half getroost sliep hij in. Hij droomde onrustig. Na het ontbijt was Walders een oogenblik met Grete alleen. Hij kwam terug op het gebeurde van den vorigen avond.
‘Je kunt beter comedie spelen dan ik, Grete.’ Het kwam er verlegen uit. Het woord huichelen bracht hij niet over de lippen. Grete wist niet of zij zijn opmerking als compliment of verwijt moest begrijpen. Ze gaf er een andere wending aan. ‘Ja, maar zooals jij soms kijken kunt, - als een schooljongen die gesnapt wordt.’ Ze dacht echter nog over zijn woorden na, Walders zag het aan haar oogen. Opeens werd ze ernstig: ‘Je weet hoe streng ik het heb gehad, vroeger thuis. Als je nooit iets mag! Dan leer je wel huichelen.’
Walders luisterde maar half naar haar eerlijke verontschuldiging en merkte de onrust in haar oogen niet. Hij zette zijn eigen gedachtengang voort. ‘Zoo uitgeslapen als jelui worden wij mannen nooit. Al wilden we!’ En hij dacht: een vrouw kan een brief aan haar man schrijven tegen den rug van haar minnaar. Hij hield het lompe, precaire aphorisme voor zich. Maar Grete raadde iets van zijn gedachten. Strak en angstig hief zij het gezicht naar hem op. ‘Denk je slecht over mij?’ Hij kuste haar, schuldig en verlegen. ‘Lieve, kleine Grete, je bent zoo goed voor mij.’ Zij glimlachte weer, haar onrust was gestild.
‘Was Karel boos?’ vroeg hij. ‘Hij heeft niets gezegd. Hij zegt nooit iets!’
* *
*
Maar het gebeurde, kort daarop, dat Van Meere zijn welwillende neutraliteit, zijn onverklaarbare toegeeflijkheid verloochende. Met hun vieren waren zij naar het ijsfeest | |
| |
geweest. Grete, Walders, Karel en zijn zuster, die in hetzelfde stadje woonde. Laat in den avond keerden zij terug. Walders en Grete waren niet langs den straatweg gegaan, maar hadden het boschpad genomen. Onder het stroomend ruischen der dennen was de weg naar huis een tocht door een andere wereld geworden; het was of het besneeuwde pad hen wegvoerde uit hun vroeger leven en hun schaduwen gingen voor hen uit, op verkenning naar een verre, stille vrede in het violette licht van den maannacht. Grete's oogen lichtten als kleine sterren in het donker. En zij waren verbaasd geweest na dezen tocht door een vreemd tooverrijk van stilte en geluk opeens voor het donkere huis te staan. Uit hun oogen week het geheim van streelen en fluisteringen. Alle ramen waren zwart, de anderen waren lang naar bed. De trap kraakte kwaadaardig onder hun voeten. Walders schoof in het donker, met een leegte in zijn hart en een bijna verongelijkt gevoel naar de logeerkamer. Den volgenden morgen merkte hij terstond dat er iets gaande was. Karel begroette hem zoo hoffelijk en welwillend als anders. Maar tegen Grete was hij kortaf. Een veelbeteekenende blik achter Karel om lichtte Walders in dat het mis was. Er was twist geweest. Grete vertelde het hem later. Dat was nu typisch Karel, hij had zich geërgerd over die avondwandeling. Wat moest zijn zuster er wel van denken! Daarom alleen was hij gekrenkt; dat anderen het merken zouden, dat zat hem dwars. Grete was gepiqueerd, en vond zich met haar verontwaardiging volkomen in haar recht. Haar goede stemming was bedorven. Voor het eerst zag Walders haar kribbig. Karel gaf ze korte, scherpe antwoorden, en Herman, die wat onhandig en onbesuisd tegen de tafel stootte, kreeg onverwachts een paar rake tikken. Zijn grijze oogen schoten vol tranen en zijn lippen beefden van schrik en spijt. Hij zei niets, maar ging in een hoek zitten en plukte rafels van zijn schooltasch. De kleine martelaar leek sprekend op zijn vader. Zwijgend ontweek hij Grete's booze | |
| |
blikken. Weer, juist als op dien avond bij de piano, zag Walders haar gezicht door een felle drift gehavend, de fijne trekken ruw verscherpt en een dreigende schaduw in het lichte blauw der oogen. En hij wist niet meer zeker, of zij het lieflijke blonde elfje was, waarvoor hij haar had gehouden. De volgende dagen weerlegden zijn twijfel.
* *
*
Sinds die boschwandeling na het ijsfeest had Walders zich loom en mat gevoeld. Op den nachtelijken tocht naar het land van vrede en geluk, had hij leelijk kou gevat. Het liep uit op een zware, kwellende griep. Met een hoofd zwaar als lood en scherpe, pijnlijke keel werd hij op een morgen wakker. Opstaan was onmogelijk. Moe en koortsig bleef hij enkele dagen op bed. Grete was als een moeder voor hem, zorgde voor omslagen, drankjes, thee, lichte kostjes, schudde zijn kussen, bracht bloemen mee en raadde zijn wenschen, voor hij ze uitsprak. Als zij de kamer had verlaten, was hij soms tot tranen geroerd over haar zorg en haar teederheid. In vele jaren had zich niemand meer zoo zacht en toegewijd om hem bekommerd. En daarom was het aangenaam ontroerd te zijn, en streek hij de hand langs zijn wang om zich te overtuigen dat hij huilde. Men schaamt zich vele jaren lang te huilen, maar als er eindelijk weer tranen komen, is men trotsch. Als zij haar koele kleine handen op zijn klamme voorhoofd legde, bleef hij met gesloten oogen liggen. Haar handen waren zoo licht, ze drukten hem niet, ze waren onbeweeg'lijk en toch zwevend over hem heen. Dikwijls lag hij haar lang en zwijgend aan te kijken, en volgde elk lijntje van haar gelaat, alsof hij langzaam en voorgoed haar beeld in zich wilde opnemen. ‘Wat lig je me weer te bestudeeren,’ zei ze dan. Hij lag zoo zacht in de kussens, in de koestering van haar lieve zorgen sluimerde zijn critisch verstand in, en werd hij een kleine, sentimenteele jongen. ‘Zou je met me mee willen?’ vroeg hij eens.
| |
| |
Zij lachte: ‘En Bob dan?’
‘Bob meenemen,’ zei hij kinderlijk. Ze schudde het hoofd. Hij meende een kleine vonk van spot in haar oogen te zien. ‘Wat wilde je zeggen?’ vroeg hij gespannen.
Ze aarzelde even, toen flapte zij het eruit:
‘Ik zou nooit met een jaloerschen man getrouwd willen zijn.’
Allerlei gedachten kruisten en flitsten tegelijk door hem heen: hij zou toch niet -, maar misschien had ze gelijk, hij was van zichzelf niet zeker, misschien was hij toch de man van het absolute monopolie. Hij zou te véél van haar houden. Maar hoe kwam ze opeens bij die gedachte? Hoe wist ze het?
Grete zag zijn verwarring, wachtte op een antwoord.
‘Maar goed, dat je met Karel getrouwd bent,’ zei hij droog. Het klonk onbarmhartig, en hij liet er verzachtend op volgen:
‘Ik zou je alléén voor mijzelf verlangen, geheel en al.’
Zij kuste hem op het voorhoofd. ‘Dan zou je mij niet als vrouw kunnen gebruiken.’ Hij nam haar hand, en nu zij de nerveuze trilling daarvan merkte, werd ook zij ernstig. Langzaam zei ze:
‘Ik wéét het niet. Of ik zóó geheel zou kunnen liefhebben! Weet je hoe ze mij vroeger noemden? De koele blonde. Ik wéét het niet,’ herhaalde zij, ‘en nu kan het niet meer, het is al te laat.’ Het klonk als een bekentenis van onmacht. Maar haar oogen waren inniger dan haar woorden. ‘Nog een paar dagen, Grete, dan zeggen wij elkaar weer adieu,’ veranderde hij van thema. Dan zet haar huwelijk weer in, dacht hij. Karel speelt bedaard zijn rol van echtgenoot verder. Und ich steh da; ditmaal paste hij het refrein van het Duitsche deuntje op zichzelf toe. En hij zag zich opnieuw de vale leegte van zijn vrijgezellenleven ingaan, met de lieflijke maar schrijnende herinnering aan haar warmte, haar zorgen en de liefkoozing van haar hand en haar oogen. Zijn hoofd leunde tegen haar arm. Zij | |
| |
streek hem zachtjes over haren en voorhoofd en wangen; telkens, telkens weer. Hij lag alsof hij sliep. Een zoete sluimering overmande hem, over zijn droomen streek haar verre hand. Ver weg hoorde hij haar zeggen: ‘Zoo zou ik den heelen nacht bij je kunnen zitten, en je al maar streelen zonder moe te worden!’ Het was of er zon stroomde door zijn bloed. Zoo open en eenvoudig en vanzelve schonk zij hem nu de groote innigheid, de liefde waartoe zij zich onmachtig had willen bekennen.
Die enkele woorden konden zijn leven voor jaren bevleugelen.
Hij sloeg de oogen op, en bracht haar handje aan zijn lippen, liet het dan weer los. ‘Ja, ik heb gerookt.’ En lachend proefde ze ook zelf de tabaksgeur aan haar vingers. Haar stemmingen wisselden en keerden zoo snel als wolken aan de lucht, als een blad op den wind. Hij streek een losgesprongen lokje glad langs haar voorhoofd.
‘Wie moet er nu mijn haar in orde maken, als je weg bent?’ vroeg ze coquet.
‘Temmers,’ antwoordde hij kort.
‘Temmers,’ beaamde zij. Het deed hem pijn.
Nog enkele dagen wiegde hij zich in haar zorgen. Zij stopte hem in wollen dassen voor hij uitging en hield hem thuis bij guur weer. Hij liet zich gewillig en tevreden verwennen, en speelde met Bob, die met oom Walders een verdrag van onverwoestbare vriendschap had gesloten.
Karel zag hij nauwelijks meer. De griep, die in het stadje heerschte, nam hem geheel in beslag.
* *
*
Den laatsten avond waren allen samen. Herman dwong om het spelletje Zwarte Piet, dat van avond tot avond was uitgesteld. Grete probeerde hem af te schepen, maar oom Wal nam het voor hem op. Voor afscheid moesten ze toch een spelletje met hem doen. Herman glunderde, het werd een feestavond. Karel schudde en ver- | |
| |
deelde de kaarten. Zóó langzaam en secuur, dat Grete snibbig uitviel. Hij bleef onverstoorbaar.
Walders vermaakte zich met Herman over de koddige prentjes, eenden, hazen, honden en ooievaars, gecostumeerd en in dwaze houdingen en standen. Het spelletje herinnerde aan zijn jeugd. Voor twintig jaar hadden zij het thuis gespeeld, op verjaardagen. Zijn gedachten dwaalden af. Naar vroeger, naar later, het afscheid morgen, zijn vertrek. Het werd niets zonder haar! Vergeten zou hij haar niet, hij zou rondloopen met een hol gevoel van eenzaamheid. De dagen werden weer vaal, zonder einde en zonder uitzicht. Walders maakte fouten, doubleerde tot Hermans onstilbare pret de haas en de ooievaar.
‘Waar zijn oom Wal zijn gedachten?’ bestrafte Grete hem lachend. Zij was het eerst van allen de kaarten kwijt. Dan volgde Herman, die gespannen in de handen klapte.
‘Oom Wal of vader, oom Wal of vader,’ riep hij opgewonden.
Wie zou het spel verliezen? - Dáár ging het om, dacht Walders opeens, verbluft door een onverhoedsche overeenkomst. Zonderling hing alles samen. Wie was de verliezer van het spel? Het Duitsche refrein schoot door hem heen: und ich steh da! Wie was er de dupe van alles, wie was er tenslotte Zwarte Piet?
Karel hield hem de laatste twee kaarten voor, met zijn welwillende glimlach. Hij trok. ‘Zwarte Piet, zwarte Piet,’ juichte Herman en draafde naar de keuken om houtskool te halen.
Dus toch, dacht Walders bijgeloovig. En hij ontmoette Gretes oogen, warm en vol weemoedig afscheid. Hield ze van hem? Karel schudde bedaard de kaarten voor het volgende spel.
|
|