| |
| |
| |
Charles de Coster en de Vlaamsche idee door Urbain van de Voorde
Voor den Vlaming, wien de ‘ziel’ van zijn volk meer is dan een ijdel woord, is het geen gemakkelijke taak stelling te nemen tegenover Charles de Coster's ‘Uylenspiegel’. Met Tolstoï's ‘Oorlog en Vrede’ wellicht het eenig epos van den modernen tijd, levert het inderdaad zoo menigvuldige en uiteenloopende elementen op, dat men telkens gevaar loopt in den een of anderen zin te forceeren wanneer men het nauwkeurig en onpartijdig zijn plaats wil geven in verband met Vlaanderen's wezen, waarvan het een uiting wil zijn. In een vreemde taal geschreven, behoort het niet tot onze letterkunde, maar anderdeels wil het een zoo hartstochtelijke verheerlijking zijn van Vlaamsche volksgeaardheid, er spreekt een zoo groote liefde uit voor Vlaanderen, zijn menschen en zijn taal - ‘ce fier langage’, en tevens voelt de schrijver, niettegenstaande het paradoxale feit dat hij een andere taal schrijft dan die van het verheerlijkte volk, zich zoo één met dit volk, dat we zijn werk te beschouwen hebben als deel uitmakend van ons eigen cultureel patrimonium. Want tot welke cultuur zou het behooren, zoo niet tot de Nederlandsche? Tot op den huidigen dag vond de prachtige ‘legende’ nog geen uitgever te Parijs en de Fransche literatuur-historici vermelden zelden of nooit De Coster's naam, ofschoon ze van meet aan een Verhaeren of een Maeterlinck, - ethnologisch méér Vlaming dan De Coster, - tot de hunnen rekenden. De schrijver van ‘Uylenspiegel’ is nochtans als kunstenaar zeker niet hun mindere, en zijn proza behoort zeker zonder meer tot het sterkste, krachtigste en | |
| |
meest plastische dat in dien tijd in de Fransche taal werd te boek gesteld. Zijn schrijftrant is gewis archaïseerend, maar ook Balzac's ‘Contes Drôlatiques’ zijn dat, en niet derhalve dus, maar om reden van het buitengewoon barbaarsch karakter van het boek hebben de schrijvers van de geschiedenis der Fransche letteren blijkbaar gevoeld dat ze hier te doen hadden met een geestesproduct, dat op geenerlei wijze, niettegenstaande gemeenschap van taal, in hún literatuur was onder te brengen. Het stond daar, naar den vorm, als een levend anachronisme, naar den geest als iets volstrekt uitheemsch en onfransch. Het boek had dan ook bij zijn verschijning niet het succes dat dergelijk kunstwerk zou hebben verdiend. In Frankrijk bleef het onbekend en in België, al beschikte De Coster over een heele schaar bevriende kunstenaars om zijn boek te illustreeren, geraakten de oplagen slechts pijnlijk langzaam uitverkocht. Er hangt inderdaad een soort literair noodlot over deze imponeerende schepping. Wil een epos zijn wezensdoel bereiken, dan moet het populair worden, en dat werd het ook nog heden ten dage niet. Het volk, waartoe de schrijver in de eerste plaats zich richtte, verstaat de taal niet waarin het is geschreven, en voor hen, aan wien het toegankelijk is, blijft het naar het wezen een doode letter: de Franschen in het midden gelaten, kunnen zelfs de Walen als volk niet in geestdrift ontblaken bij de verheerlijking van het Vlaamsche ras, waartegen ze instinctief minachtend of vijandig staan; zij kunnen niet opgaan in dezen geest, die zoo anders is dan de hunne en aan den hunne zoo superieur. Dit is het literaire noodlot van Charles De Coster. Geheel onvlaamsch van cultuur, en misschien volbloed Waal (indien werkelijk, zooals gaarne wordt verondersteld, de Waalsche graaf Charles Mercy d'Argenteau zijn eigenlijke vader was, bij wien zijn Hoeische moeder en haar echtgenoot in dienst waren) kon De Coster's epische geest nochtans nauwelijks bevrucht worden door de ziel van zijn eigen ras; een ras zonder naam, zonder historie, zonder zelf- | |
| |
standige cultuur, en kon hij het onmogelijk stellen zonder Vlaanderen's heroïsch en glansrijk verleden, daar waar het er op aan kwam zijn kunstenaarsdroom te beelden in een werk dat binnen België's grenzen nationaal zou kunnen heeten. Want zonder Vlaanderen heeft België, ook nog op het huidig moment, cultureel weinig te beteekenen. Maar het blijft merkwaardig, een raadsel bijna, hoe deze kunstenaar, naar afkomst en taal aan Vlaanderen zoo goed als vreemd, zich instinctief tot het Vlaamsche wezen aangetrokken voelde en Vlaanderen beschouwde als zijn geestelijk vaderland: hij zelf heeft het herhaalde malen betuigd. En raadselachtig is het ook, en tragisch tevens, hoe deze artiest tot het beelden van zijn epischen droom precies heeft teruggegrepen naar deze rampzaligste periode uit Vlaanderen's geschiedenis: deze waar onherroepelijk de ondergang begint; tragisch in dit licht beschouwd. Want is het niet dank zij de aan verraad grenzende ‘loyauteit’ van den Waalschen adel, aan hun schendigen afval van de beginselen der pacificatie van Gent, dat de ondergang der Zuidelijke Nederlanden werd bezegeld? Is het niet omdat de Waalsche steden aan den Spanjaard hun poorten hadden geopend, dat Alexander Farnese zijn kanonnen onder Antwerpen's muren opstellen kon? Hier draagt het Waalsche volk een historische schuld. En - deed Charles De Coster voor deze schuld soms boete? Is het geen mysterieuze beschikking van het lot, dat precies een telg van dit volk, en, - zonder het te weten - waarschijnlijk een nazaat dan nog van een dier al te loyale ‘malcontenten’, drie eeuwen later het epos schrijven moest van dezen heldhaftigen tijd, en zulks ter huldiging van dit ander volk wiens bodem slechts na duren strijd werd heroverd uit oorzaak van de schendige defectie van zijn vaderen? Is het de expiatie, dat een der zeldzame grooten uit het Waalsche ras geboren, dan nog naar den geest van dit ras afvallig worden moest? En kreeg, naast den schrijver, ook het werk zelf | |
| |
boete te doen, door nooit geheel zijn lotsbestemming te vervullen, nl. populair te worden en aldus mede te werken aan Vlaanderens herleving? Want dat ook de Vlaamsche vertaling die er van verscheen - een matte, onartistieke vertaling trouwens - nooit doordrong tot in de diepere lagen van het volk, is een feit, dat niet uitsluitend dááraan kan te wijten zijn dat het ten slotte toch maar een vertaling blijft, maar dat diepere oorzaken heeft, die gedeeltelijk de essentie zelf raken van het werk. Tot de opstanding van het Vlaamsche volk heeft het op geenerlei wijze bijgedragen, en de potsierlijke bewering van Camille Lemonnier dat het de ‘Vlaamsche Bijbel’ zou zijn, evenals de menigvuldige uitspraken van Franschschrijvende Belgen omtrent het Vlaamsche karakter van dit boek gaan meestal uit òf van hun opzettelijke onwetendheid omtrent Vlaanderen's dieper wezen, òf van hun ontoegegeven bedoeling een capitale strekking van De Coster's epos uit de wereld te praten; want al zijn De Coster's werken het uitgangspunt van de Fransch-Belgische letteren en blijft zijn ‘Uylenspiegel’ nog altijd het machtigste monument er in, intuïtief voelen de niet-Vlaamsche schrijvers binnen onze grenzen, dat trots alles De Coster nauwelijks tot de hunnen behoort, dat zijn geest niet de hunne is, dat zíjn droom den hunne zelf weerstreeft. Als ze het over De Coster hebben, krijgen we begrijpelijke halfheden of vage, grootsprakerige algemeenheden ten beste, wanneer ze niet, zooals Lemonnier, nonsens vertellen: de ‘Vlaamsche Bijbel’? Indien ons volk ooit een boek heeft bezeten, waaruit het, sinds geslachten reeds, het geestelijk voedsel tot nationale bewustwording heeft gehaald, dan is dit Conscience's ‘Leeuw van Vlaanderen’ en geen ander. Dit boek alleen heeft het bloed der Vlamingen heftiger doen bruisen, dit boek alleen heeft aan onze jeugd sinds ruim drie kwart eeuws een soort mystische zielsdronkenheid bezorgd; dit boek is de eerste spoorslag geweest, nog vóor Gezelle, tot Vlaanderens nationale herleving. | |
| |
Dat in ‘Uylenspiegel’, waarmee De Coster nochtans bedoelde een beeld van ons volk op te hangen, de Vlaming desniettegenstaande zichzelf nooit heeft herkend, en koud is gebleven voor een werk dat te zijner glorie werd geschreven, als kunstwerk tevens tienmaal machtiger dan ‘De Leeuw van Vlaanderen’, behoort mede tot het noodlot van dit boek, dat tot de wereldliteratuur is gaan behooren voor het ooit nationaal werd of worden kon - iets dat voor een epos wel zonderling mag heeten! Maar toch is deze omstandigheid gezien een zekere disharmonie tusschen bepaalde elementen in den geest van het werk eensdeels en een soort ‘achterwaartsche ontwikkeling’ van Vlaanderen anderdeels, niet geheel onverklaarbaar. Deze disharmonie toe te lichten hebben de volgende bladzijden ten doel.
* *
*
Buiten het centrale, door de taal bepaalde beletsel zijn er m.i. tweeërlei redenen waarom dit grootsch werk vrijwel ter zijde van Vlaanderen's geestelijk bestaan is gebleven. Deze redenen zijn van historisch-staatkundigen en van religieuzen aard. Want de Vlaming, die het in het Fransch ofwel in vertaling gelezen heeft, moest er over het algemeen vreemd of vijandig tegen staan: vreemd, omdat zijn hart niet meer in éénklank was met den uit dit epos oplaaienden fellen haat tegen een volk waarmee het op dit moment niets meer te maken had, vijandig, wegens zijn sterk anti-roomsche strekking. Vrijzinnige intellectueelen konden er ongetwijfeld hun hart aan ophalen, maar dan meer speciaal wegens de antiklericale tendenz die er vingerdik opligt, terwijl ook zij weinig bevatting aan den dag hebben gelegd voor ‘Uilenspiegels’ diepere en veel wijder strekkende grondgedachte. En in ander opzicht dient te worden aangemerkt, dat de Walen en verfranschte Vlamingen het werk hebben opgeëischt voor hun Belgische literatuur ‘d'expression française’, - met recht overigens, gezien de taal waarin De Coster het schreef - en het | |
| |
bovendien bij voorkeur verkeerd hebben uitgelegd en van zijn wezenlijk doeleinde afgeleid. Slechts voor wie beweren dat onze bevolkingen op alle gebied een kultureele eenheid zouden uitmaken - en die zijn niet talrijk en vooral te zoeken in het kamp van Vlaanderen's vijanden - kan Verhaeren's uitspraak geldig zijn: ‘Cest le premier livre où notre pays se retrouve’... En een Maurice des Ombiaux voegt er bij: ‘Cest le primier livre qui ait donné aux Belges le goût et le parfum de leur terre et de leur lignée. Le premier qui soit sorti de la neutralité d'âme... C'est depuis De Coster qu'il existe une littérature belge’. Men ziet onmiddellijk dat al dit commentaar Vlaanderen als geestelijke entiteit stelselmatig doodzwijgt, ofschoon De Coster geen ander land dan het Vlaamsche, ‘la terre de Flandre’ zooals hij honderd maal zegt, in zijn boek heeft verheerlijkt. Opvallend is tevens de nadruk waarmee telkens wordt gesproken van het ‘eerste’ boek dat voor ons nationaal zou zijn. Zulke stelling beteekent een negatie van ‘De Leeuw van Vlaanderen’, onomstootbaar nochthans het werkelijk eerste boek waarin ten minste de Vlaming zichzelf heeft teruggevonden en dat, o ironie! als epos, hoezeer ook artistiek de mindere van ‘Uilenspiegel’, een periode onzer geschiedenis behandelt die, in tegenstelling met den opstand der Zuidelijke Nederlanden tegen Spanje, onze latere onafhankelijkheid ten opzichte van Frankrijk en tevens ons Dietsch volksbestaan glorieus heeft verzekerd. Maar, wellicht juist uit dien hoofde, worden velen ten onzent aan den slag der Gulden Sporen niet graag herinnerd... Het feit is, dat er een zeer wezenlijke kloof bestaat tusschen het naar Frankrijk georiënteerde Waalsche cultuurleven en het meer zelfstandig Vlaamsche. En ‘Uylenspiegel’ Vlaamsch in zijn liefde en Fransch van taal, en tevens een historisch tijkvak behandelend waar Vlaanderen en Wallonië zich voorgoed een eender lotsbestemming zagen toebedeeld, heeft deze kloof niet overbrugd.
| |
| |
En hier raak ik meteen de eerste redenen waarom dit boek, - hoezeer men dus ook, vooral van niet-Vlaamsche zijde, het tegendeel uitkrijte - slechts een gering echo in het hart der Vlamingen wekken kon. Dit epos inderdaad verhaalt van een periode uit onze geschiedenis, die, alhoewel ze vooral op geestelijk gebied een beslissenden invloed heeft uitgeoefend, anderdeels totaal een doode letter is geworden. Dit klinkt paradoxaal, maar komt nochtans trouw met de werkelijkheid overeen. Toen, na de verovering der Zuidelijke Nederlanden door Don Juan en Farnese, onze provinciën weer vast aan Spanje werden gehecht niettegenstaande een schijnonafhankelijkheid die ze een tijdlang onder Albrecht en Isabella beleefden, was ook weer, op religieus gebied, Vlaanderen onvermengd voor Rome herworven. Wel hebben de Spanjaards ook nà de herovering, nog langen tijd hier en daar sporadisch opvlammende protestantsche agitatie te onderdrukken gehad, maar wat voor velen, misschien aanvankelijk slechts bestond door geweld en dwang, werd stilaan weer gewoonte, traditie, ingeworteld atavisme en men mag zeggen dat, toen de legers der Fransche Republiek de toenmalige Oostenrijksche Nederlanden overstroomden, zij in een homogeen katholiek land binnenvielen, waar de overgeleverde, diep religieuze geest zelfs bij hun oorspronkelijke aanhangers, de Vonckisten, slechts ten deele was aangetast. Want men vergete niet, dat de Renaissance voor Vlaanderen verbazend kort was geweest. Ze heeft gebloeid, met intense kracht, wetenschappelijk en picturaal, tot aan de komst van Alva; daarna ging het eerste geslacht stilaan uitsterven en waren de jongeren naar minder rampspoedige oorden uitgeweken. Slechts de schoone kunsten bloeiden voort, daar ze een rijken voedingsbodem vonden in de zich herstellende kerk, die zich, gesteund door de regeerende prinsen, met grooter luister dan ooit omringde. Men denke slechts op den Jesuïtenstijl en op Rubens' weelderige barokkunst. Maar | |
| |
na dezen grootmeester komt het verval, bijna zonder overgang. En dit verval was des te erger, daar de meer speciaal intellectueele ontwikkeling in den aanvang der XVIIde eeuw was afgebroken: te kort was de opbloei geweest, dan dat de straalkracht der nieuwe gedachten tot in de diepere lagen van het volk zou hebben kunnen doordringen; een levende, bevruchtende literatuur zouden de Zuidelijke Nederlanden niet kennen: na een aanvankelijk ontluiken der nieuwe Renaissancistische letteren hier te lande in den persoon van een Jonker Jan van der Noot en een Karel van Mander, had het brandpunt der Nederlandsche geestesbeschaving zich al spoedig naar het Noorden verplaatst, zonder hier meer achter te laten dan een bleeken navolger der Fransche Pléiade, Justus de Harduyn en de traditioneele rederijkerskamers, vereenigingen van dilettanten zonder vorming, zonder kunstinzicht, zonder contact met het Europeesche geestesleven. Het eenige intellect van beteekenis dat de Spaansche Nederlanden, behoudens den mysticus-theoloog Jansenius, in de XVIIe eeuw voortbrachten, de wijsgeer Geulinckx, moest ten slotte Leuven, waar hij een door hem gecorrigeerd cartesianisme doceerde, verlaten en vestigde zich als zooveel zijner groote voorgangers uit den tijd der Inquisitie, in het gastvrije Holland, zijn geboortegrond schameler teruglatend dan ooit. Zoo was hier weinig voorhanden om een vrij geestesleven te onderhouden en te ontwikkelen. Van haar beste krachten beroofd, sluimerde onze kultuur stilaan volkomen in.
De hoog-renaissancistische, ten slotte zeer heidensche kunst van grooten Peter-Paul heeft in elk geval niet lang nageleefd; diep verband met het gemoedsleven van het volk zal ze vermoedelijk wel nooit gehad hebben; ze was overigens een kunst voor de grooten, voor de vorsten van kerk en staat, voor de zoowel geestelijke als wereldlijke, magnifieke genieters van de vreugden der aarde; en vooral de Spanjaarden vergastten zich aan Rubens' kunst. Deze was, op den zin voor kleurenweelde na, m.i. trou- | |
| |
wens meer individueel dan werkelijk diep wortelend in den Vlaamschen volksaard: want die zware zinnelijkheid, die weelderigheid van overgezonde, donzige vleezen, die volstrekt heidensche lust aan het leven, - wáar zijn ze vóor Rubens in de Vlaamsche schilderschool? Ik wacht, tot men mij die aanwijst. Dit alles is niet zóo uitsluitend Vlaamsch als men wel vaak beweert. Die triomfantelijke levensvreugde was een algemeen renaissancitisch verschijnsel en Rubens was de eerste kunstenaar van genie die dezen geest voor Vlaanderen vertegenwoordigde, verhevigd door een eigen, sterk sensueel temperament. Men herinnere zich, wat Goethe desaangaande zei: ‘Ich sage Ihnen, es waren seine Frauen.’ Maar dat deze hartstochtelijke levensverheerlijking ook wel gedeeltelijk mode en formule was, bewijst Jordaens, die zoo mogelijk nog heidenscher schilderde dan zijn machtige tijdgenoot, maar zelf, in den duik, een streng calvinist was. En nà Rubens, verdwijnt deze kunst hier totaal. Zelfs heden ten dage, in zooverre onze moderne schilderschool de Vlaamsche traditie opnieuw sterker wil voortzetten, is het niet die van Rubens, maar, naast enkele neo-gothiekers, die van den Ouden Bruegel die zich oppermachtig laat gelden. - Of zal men mij precies op den boeren-Bruegel wijzen om een traditie van overdadigen levenslust aan te toonen? Och kom! Bruegel was een observator en schilderde o.m. gaarne het volk in zijn zeden en gewoonten, in heel zijn doen en laten. Akkoord. En hij heeft een paar bruiloften en kermissen geborsteld waar het vrij losbandig toegaat. Maar bij alle volkeren zijn dorps- en trouwfeesten gelegenheden tot overdaad en buitensporigheid. Ik heb nooit kunnen inzien wat er daar zoo specifiek Vlaamsch aan zou zijn. Men kan mijns erachtens alleen zeggen dat, dank zij den realistischen grondtrek van het Vlaamsch genie, deze volksgebruiken meer dan bij andere kulturen in onze kunst tot uitbeelding kwamen. Maar Pieter Bruegel wegens die paar doeken voorstellen als iemand wiens horizont zou | |
| |
begrensd zijn geweest tot rijstpap en worsten, zooals thans al te veel gewoonte is geworden, schijnt mij niet veel minder dan een grove beleediging van dit zeldzaam genie. Want vóor mij rijst deze groote figuur op in de gestalte van een profetisch vizionnair; gaarne geloof ik dat hij, vóor den dageraad nog der XVIIe eeuw, intuïtief den ondergang van zijn volk symboliseerde in zijn sombere parabel der blinden: wellicht was met Alva reeds de dwinglandij der Spanjaards over de Nederlanden gekomen toen hij dit tragisch doek schilderde en het is alsof de groote kunstenaar heeft voorgevoeld wat deze ramp voor zijn vadergrond zou beteekenen: een blindelings, of liever verblind, - een door geestesdwang en obscurantisme verblind ondergaan in meer dan twee eeuwen zielsomnachting en kultuurloosheid. En hij is het ook, die het ‘Landschap met de val van Icarus’ heeft geborsteld, dat niet minder profetisch zou zijn voor de lotsbestemming van zijn vaderland: want was Vlaanderen niet koen en heerlijk opgestegen naar de zuivere hoogten van den geest met mannen als Justus Lipsius en Vesalius, met Mercator en Ortelius, met Dodoens, Stevin en Kiliaan? Welk land kon in dien tijd in verhouding tot zijn bevolking op een zóó talrijke keurbende schitterende intellecten wijzen? Maar in den avond van zijn leven voorzag de sombere Bruegel reeds de instorting: de eenen dood en de anderen uitgeweken, zouden er hier te lande geen jongeren overblijven om hen te vervangen - Icarus zou weer neerploffen te midden eener onverschillige wereld die onder een stralenden hemel haar gang ging, onverstoorbaar, onverstoord, vanzelfsprekend en fataal. Nóg steekt Icarus' been vóór hij geheel verzinkt, hulpeloos en klagelijk boven het water uit: maar geen mensch die er zich aan stoort. - De roem van Vlaanderens groote geesten herinnert nog even aan Vlaanderen: maar wie bekommert zich om de tragedie van een volk?
Zoo ging Vlaanderen, gedurende nauwelijks honderd | |
| |
jaar uit de middeleeuwen ontwaakt, weer een soort middeleeuwen binnen, maar, vermoeid en voos, zonder de zielskracht thans dezer strenge en vurige tijden, zonder hun scheppende verbeelding en strijdbaar idealisme, alleen met den kinderlijken eenvoud en de vertrouwende overgave van het middeleeuwsch gemoed aan de eeuwigheid die aarde en tijd beheerscht - alleen met simpel geloof, archaïsche zeden, verwaarloozing der wereldsche goederen met het oog op beloofde paradijzen, met de passieve traditie dus der christelijke levensbeschouwing en in deze traditie sluimerde het in voor meer dan twee honderd vijftig jaar. In de XVIIde eeuw moest Pater Poiters nog optreden tegen de praalzucht der toenmalige Vlamingen, die blindelings op het overschot hunner rijkdommen teerden, maar hij sprak tot hen, naar vorm en geest, zooals een Brugman in de dagen der engste gothiek, en een anderhalve eeuw nadien, reeds onder het Fransche regime, kon de spectatoriale schrijver Karel Broeckaert in den persoon van het kleine renteniertje Gysken, het type teekenen van den verschrompelden Vlaming van toen, die een mentaliteit aan den dag legt die essentieel de middeleeuwsche is, maar totaal bloedloos en verziekt.
Maar Spanje, dat met zijn absolutisme, zijn religieuze reactie, zijn zelfzuchtige internationale politiek de oorzaak was van dezen terugval en deze stagnatie, herinnerde Vlaanderen rond 1860 zich zijner nog? Er was zooveel gebeurd sinds de dagen van Albrecht en Isabella! Het was na den vrede van Utrecht (1713) Oostenrijksch erfland geworden onder Maria-Theresia en Jozef II, den ‘Koster van Weenen’ wiens verlichte hervormingen het, middeleeuwsch als het was, niet aanvaarden wilde en gewapenderhand bekampte. Het was Fransch geworden na Fleurus en had in een ‘Boerenkrijg’ tegen de goddelooze ‘Sans-culotten’ gevochten, die de kerken sloten en sloopten en zijn priesters verbanden; en na den val van Napoleon was het, laat ons maar zeggen, Hollandsch | |
| |
geworden en had weldra wéér gemeend te moeten vechten, ditmaal tegen den ‘duivel uit het Noorden’; en ten slotte was het nu Belgisch en weer was het niet tevreden, omdat zijn taal als niet bestaande werd beschouwd en het als volk kultureel werd verwaarloosd. En, innerlijk verbitterd, tevens terugsmachtend, overeenkomstig de algemeene romantische neiging van die dagen, naar die verre middeleeuwen waar het geducht, machtig en groot was geweest, koelde het in stilte zijn haat tegen al dit Fransch gedoe aan Conscience's ‘Leeuw van Vlaanderen’ het geliefde, gelezen en herlezen boek, waarin het instinctief, onder den norm van een zegevierenden strijd, waarover trouwens meer dan vijf eeuwen waren heengegaan de belichaming zag van een opnieuw van denzelfden kant uit dreigend gevaar - dat feitelijk nooit geheel van Vlaanderens horizon was weggevaagd geweest - en waartegen het voorloopig weinig vermocht. Moedige volksleiders, mannen die de nooden van hun ras hadden ingezien en verstaan, wezen het steeds weer op dit gevaar dat zich thans belichaamde in een dreigende opslorping der geesten door taal en kultuur. En het wist dat deze leiders geen praatjes verkochten, want het voelde de achteruitzetting overal aan den lijve: in de school, bij het bestuur, voor het gerecht en niet het minst in het leger - het was te sloom en sluimerend echter om er zich actief tegen te verzetten. Slechts in de kerk kon het leven in het Vlaamsch. En de kerk was een groot deel van zijn leven. Dit eenvoudige feit is wellicht een der voornaamste factors die er toe hebben bijgedragen dat het, niettegenstaande een ook hier verfranschte hoogere geestelijkheid en een op wereldlijk terrein stelselmatig doorgedreven denationalisatie, die reeds in het Burgondisch tijdvak begon, Vlaamsch is kunnen blijven. Maar intusschen voelde het den Franschen invloed vijandig aan zijn wezen en alhoewel de aantasting van zijn eigendommelijkheid niet rechtstreeks van Parijs uitging, maar van het Waalsch element binnen België's gren- | |
| |
zen, alsmede van de eigen verfranschte, kapitaalkrachtige en dus invloedrijke, ofschoon in aantal zeer onbeduidende hoogere burgerij, bleef er in het Vlaamsch gemoed altijd van zekere antipathie tegen Frankrijk leven: want hoe gauw heeft men de natie niet vereenzelvigd met haar taal en beschaving? - Maar Spanje intusschen, waar bleef Spanje in dit alles? Het Vlaanderen der XIXe eeuw wist van het Spaansche tijdvak niets meer af. In het volksgemoed was geenerlei herinnering overgebleven aan den heroïschen strijd die eens op onzen bodem tegen den Castilliaan werd gestreden; het wist niets meer van de glorieuze zelfbevrijding der Noorderlijke Nederlanden en van den ondergang zijner eigen provinciën. Het vredesverdrag van Munster had overigens tusschen de beide deelen der Nederlanden een kloof geslagen die nimmermeer zou worden overbrugd. Wij bleven van elkaar vervreemd en het Noorden, dat voor eigen belangen de Schelde wenschte gesloten te houden, is op geen wijze van schuldig egoïsme vrij te pleiten. Vlaanderen intusschen, oeconomisch geknakt, kende geen vrede; want, speelbal dat het bleef van de dynastieke belangen zijner achtereenvolgende vorstenhuizen, werd het voor meer dan twee eeuwen het slagveld van Europa en het lokaas zijner geburen; het verwarde en vergat ten slotte den eenen overweldiger met den andere. Zóódanig was het den heldhaftigen opstand der Geuzen vergeten, dat het woord ‘geus’ in het Vlaamsch een andere dan de oorspronkelijke beteekenis had verkregen en in den volksmond diende om een onkerksch, niet-geloovig mensch, een liberaal of zoo iets, te betitelen, later, uit te schelden. Maar niemand, bij het uitspreken van dit woord, dacht hier nog aan de onverschrokken voorvaderen die niet alleen de vrijheid van geweten, maar tevens en vooral, onder de leiding van den edelen Zwijger, de nationale zelfstandigheid op den vreemden tyran hadden bevochten. Sinds de Zuidelijke Nederlanden aan Oostenrijk waren overgegaan, had Spanje | |
| |
overigens niets meer met Vlaanderen te maken gehad. Het lag gindsch ver in het Zuiden achter de Pyreneeën verborgen en geenerlei wrijving, om welken aard ook, had den Vlaming aan zijn bestaan herinnerd. Het Spaansche tijdperk, totaal afgesloten, was iets dat definitief tot de geschiedenis behoorde. En het volk kende de geschiedenis niet. Wel was een Keizer Karel een populaire held gebleven, maar hij leefde in de wandeling uitsluitend voort als Gentenaar, luimig en oubollig, als de held van tallooze verhaaltjes en anecdoten, doch heelemaal niet zooals De Coster hem voorstelt, als onverbiddelijk heerscher en ketterverbrander, verkrachter tevens onzer oeroude keuren en privilegiën, die bovendien de onvergeeflijke vergissing had begaan de Nederlanden, nadat hij ze voorgoed van het Keizerrijk had losgemaakt, als erfdeel van zijn zoon Philips bij het wildvreemd Spanje te voegen, dat niets gemeen had noch met onzen volksaard, noch met onzen alouden vrijheidszin. Wat Philips II betreft, deze was totaal uit het volksgeheugen weggewischt.
Zij echter, onder de Vlamingen, die wat langer school hadden gelegen en meer ontwikkeling bezaten dan de groote massa, deze waren op hun respectievelijke scholen over het Spaansche tijdvak op een vrij zonderlinge en uiteenloopende wijze ingelicht geworden. Op de confessioneele onderwijsinrichtingen is men er, ook nog heden ten dage, niet ver van verwijderd, de herovering der Zuidelijke Nederlanden een gelukkig feit te achten. Dank zij de wederinstelling van Spanje's heerschappij hier te lande, werd onze bevolking immers voor Rome bewaard, en alle geest van protestantisme, voor zooveel daarvan nog overbleef na de uitwijking niet alleen van de Hervormden, maar tevens van alle vrijheidslievenden, - in Gent alleen stonden, volgens het getuigenis van Marcus van Vaernewijck, meer dan 5.000 woningen leeg - alle geest van protestantisme werd stilaan totaal uitgeroeid. Men weet dat vooral de Jezuïten zich met deze taak belastten. De | |
| |
kerk van Rome triomfeerde in de Zuidelijke Nederlanden en omringde zich, geholpen door de Vlaamsche kunstenaars, met weergaloozen luister. Van het standpunt van een alleen-zaligmakend geloof uit is het moeilijk een Regeering, onderwier beschermende hand dergelijke toestand werd bewerkstelligd, te laken. Spanje had altijd de kerk van Rome verdedigd: het had daartoe geweld moeten gebruiken, jawel! Maar is er iets ter wereld, vooral in beroerde tijden, zonder geweld te verwezenlijken? En die Calvinisten, vooral de Gentsche onder Hembyse en Rijhove, hadden zich toch ook aan menige buitensporigheid schuldig gemaakt! In de katholieke schoolboeken wordt een gebeurtenis als de beeldstormerij zeer op het voorplan geschoven, maar kettervervolging en Spaansche Furie tamelijk bereidwillig geëxcuseerd; men glijdt er tamelijk lichtjes overheen. Men vermijdt het, nadrukkelijk er op te wijzen, dat Alva hier duizenden menschen deed ter dood brengen; men schippert, als het er op aan komt, de halsrechting van Egmond en Hoorn te verklaren; men laveert, en men verdoezelt, als men het schoolkind voor het feit stelt dat de opstand zijner vrijheidslievende vaderen in de XVIe eeuw in den grond klagelijk gebroken werd en dat hij het maar goed te vinden heeft dat het precies zoo gebeurde. En men begaat tevens de historische onjuistheid den opstand der Nederlanden na den val van Antwerpen te splitsen in twee elementen: den toestand in het Noorden en dien in het Zuiden, van den eersten nauwelijks nog te gewagen en het voor de Zuidelijke provinciën zóó voor te stellen alsof onder Albrecht en Isabella ons arm onderjukte land een gulden tijdvak beleefde en alsof in den oorlog die nog werd voortgezet, niet de Spanjaards, niet het Spaansche huurlingenleger, maar de Zuidelijke Nederlanden tegen de Noordelijke zouden gestreden hebben. Men lette wel, dat de term ‘tachtigjarige oorlog’ in de Belgische geschiedenisboeken zelden of nooit wordt gebruikt, alsof het hier een uitsluitend | |
| |
Noord-Nederlandsche aangelegenheid gold; dat het wordt voorgesteld alsof Maurits van Nassau die in voortzetting van de politiek van zijn vader, de bevrijding onzer provinciën op het oog had en Oostende bezet hield doch na een driejarig beleg er uit werd verdreven, de vijand, de overweldiger was van ons geknecht vaderland, de vreemde vorst integendeel, die den ketter tot den aftocht wist te dwingen, de bevrijder wien we ten slotte voor deze opruiming nog dank verschuldigd zijn. En hier raak ik meteen aan de wijze waarop ook het officieel onderwijs de geschiedenis van dat tijdvak behandelt. Confessioneele beweegredenen zijn hier niet, of toch veel minder, in het spel. Maar een andere factor werpt hier zijn gewicht in de weegschaal om ze te doen overhellen naar een op veel punten tamelijk inschikkelijke beoordeeling van dit tijdvak. De herovering der Zuidelijke Nederlanden door Spanje en hun losrukking van de Noordelijke provinciën, scheiding die definitief door het vredesverdrag van Munster werd bekrachtigd, is immers de doorslaggevende factor die het mogelijk heeft gemaakt dat tweehonderd jaar later de staat België werd geboren. Inschikkelijkheid van de officieele geschiedschrijving ten opzichte van deze in de vorming van het huidige België zeer belangrijke periode is hier dus ook, zonder dat ik er verder dien op in te gaan, zeer verklaarbaar. Den voornaamsten onzer geschiedschrijvers, Henri Pirenne, zien wij zich overigens in zijn ‘Histoire de Belgique’ ten doel stellen aan te toonen, dat het ontstaan van België te danken is aan een collectieve ziel (de beruchte ‘âme belge’) die, buiten of boven den persoonlijken wil der individuën, en van de vroegste tijden af gehoorzamend aan een dwingende innerlijke wet, zich zou hebben verwezenlijkt in de staatkundige aaneensluiting onzer provinciën. In dit geval hebben bij de verovering der Zuidelijke Nederlanden ten bate van Spanje, een don Juan en een Farnese gemakkelijk spel gehad. De legers van den eene en de handige | |
| |
omkooperij van den andere waren slechts welkome middelen ten dienste van deze collectieve ziel om zich te belichamen. Hoe het komt dat deze eigenaardige entiteit slechts ageerend is opgetreden voor b.v. de ééne helft van het oude hertogdom Brabant, en de andere helft ongemoeid heeft gelaten, is niet bijster klaar... Dat het geschiedenisonderwijs op de officieele scholen ten opzichte van het Spaansch regiem echter over het algemeen objectiever is dan op de confessioneele, dient erkend.
Uit dit alles blijkt intusschen ten overvloede welke de mentaliteit van den Vlaming van omstreeks 1860 tegenover Spanje en het Spaansche tijdvak was: in de diepere volkslagen totale vergetenheid en onverschilligheid; bij de meer ontwikkelden, dank zij hun vorming op school, in zoover ze Katholiek waren veeleer een zekere sympathie, bij de anderen in ieder geval noch haat noch rancune. Voor de volkspsyche over het algemeen behoorde dit alles te zeer tot een ver verleden en stond het tegenwoordige te zeer in het teeken van een andere, meer nabije bedreiging van volksaard en -zelfstandigheid, opdat in Vlaanderen aan de tijden van Alva en den Zwijger nog dwingende herinnering voortleven zou. De Coster, die het Spaansche tijdvak episch en hartstochtelijk afwijzend behandelen zou, zaaide, in tegenstelling met de meer opportunistischen Conscience, op een bodem die weinig ontvankelijk kon zijn.
* *
*
(Wordt vervolgd)
|
|