De Stem. Jaargang 9
(1929)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 689]
| |
De sponzenvisser
| |
[pagina 690]
| |
was zichtbaar zeer vermoeid en toonde niet de minste neiging om een gesprek aan te knopen ...
Dit gebeurde tegen het eind van Augustus. Hoewel de nacht begon te vallen, bleef er in de vallei, waarin Athene ligt, een verstikkende ovenhitte hangen. De tafelbuur van Adriaan bestelde een glas koud bier en sigaretten. De kelner antwoordde, dat hij geen sigaretten had. ‘U kunt gerust van de mijne meeroken!’ zei Adriaan en haastte zich de onbekende zijn koker voor te houden. Deze, wat links en verlegen, nam het aanbod aan, bedankte en moest nu tegen wil en dank wel met Adriaan in gesprek treden, want als een welwillend iemand je zo op je dak valt, kun je moeilik anders doen. Zodra zij enige woorden gewisseld hadden, begrepen de nieuwe kennissen, dat het Grieks, waarvan zij zich bedienden, allesbehalve puur Atheens was. ‘Het komt me voor, dat U een Roemeen is’, zei Adriaan met de vrijmoedigheid van de Oosterling. De aangesprokene glimlachte, wat zijn gezicht geheel en al veranderde en het een veel vriendschappeliker uitdrukking gaf. ‘Ja, ik ben een Roemeen...’ ‘Waar vandaan?’ ‘Van Sulina, maar ik heb lang in Boekarest gewoond.’ * * * Gewoonlik bepaalt de nieuwsgierigheid van de voorzichtige reiziger in onze onmetelike wereld zich tot deze korte dialoog. De meesten hebben zelfs deze nieuwsgierigheid niet, hoe gebrekkig en kil zij ook zijn moge. Anderen, weinig talrijken, drijven het een beetje verder en voegen eraan toe: ‘Wat is u hier komen doen?’ ‘Ik ben hier gekomen, gedreven door de zucht om te kennen, te leren, en lief te hebben...’ | |
[pagina 691]
| |
‘Hum!...’ Hum!... Wat een grappige geschiedenis!...
Adriaan en zijn nieuwe aanwinst verlieten het Restaurant Het Parthenon na een gesprek, dat ongeveer een kwartier had geduurd, en waarin de eerste de meest onbescheiden vragen stelde, terwijl de twede er zich toe bepaalde daar zacht op te antwoorden. En van al die antwoorden had er een zich vast in Adriaans brein verankerd: ‘Ik ben er op uitgegaan om de wereld te zien.’ Zij liepen zwijgend naast elkaar voort door de verstikkend hete avond; Adriaan onderwierp zijn metgezel aan een innerlik onderzoek, en bekeek deze uitlating van alle kanten: ‘Hij is uitgegaan om de wereld te zien! En hij lijkt net zo'n niksnutter als ik!... Wel, verduiveld! De niksnutters trekken er dus zo maar op uit om de wereld te zien!’ Hij dacht aan al degenen, die hij bezig gezien had met ‘de wereld te zien’, en die niets zagen. De enen, vergezeld van een Baedeker, beschouwden een standbeeld, klommen op een pyramide of geeuwden beleefd bij een vermolmde sarcophaag. Dezen ‘zagen’ wat de dwaasheid van de tolk en de geleerdheid van de Baedeker hun voorleuterden. Anderen, die hij goed kende, waren de dienstplicht ontvlucht, waren getrouwd, en worstelden met de honger. Dezen ‘zagen de wereld’ ondanks zichzelf. En dan was er nog een andere categorie: zij, die uittrokken ‘om de wereld te zien’, en die boeven werden. Adriaan kon zijn metgezel in geen dezer categorieën thuisbrengen. Toen nam hij hem bij de arm, duwde hem naar een bank in het Zapionpark, waar zij juist doorkwamen, klampte zich aan de onbekende vast en vroeg hem vlakaf: ‘Zeg me nou es: hoe ben je er eigenlik toe gekomen om de wereld te gaan zien, en wat zie je?’ * * * | |
[pagina 692]
| |
‘Allereerst ben ik op de wereld gekomen met grote begeerten en kleine middelen. Dat is erger dan idioot, dan blind geboren te worden. Wij komen in het leven, dank zij een kortstondig genot, dat een eindeloze bitterheid na zich sleept. Dikwels, als ik me uitputte om te begrijpen wat de zin was van mijn bestaan en van al de gebeurtenissen, die hun spel met ons drijven, ben ik tot de overtuiging gekomen, dat de schepper van het leven een zinneloze geweest moet zijn. Dat hij er plezier in gehad heeft de aarde, het onderaardse en het water te bevolken met een krioelende menigte bekrompen wezens, dat vergeef ik hem, want de onbenulligste streken worden altijd uitgehaald door wie de meeste macht hebben. Maar dat hij die wezens gedwongen heeft tegen hun eigen natuur in te leven, dat vind ik onvergefelik. En dat heeft hij gedaan. Hij heeft de vissen op de grond gesmeten en tegen hen gezegd: ‘Klim in de bomen en zoek daar je voedsel!’ En de vogels heeft hij bevolen: ‘Ga leven op de bodem der oceanen!’
Mijn vader was jolleman in Sulina. M'n moeder verhongerde onder al haar zorgen om zeven idioten - mijn broers - groot te brengen en één redelik mannetje: ikzelf. Ja, ik. Ik kan dat gemakkelik genoeg bewijzen. Mijn broers doen tegenwoordig hetzelfde wat hun ouders altijd gedaan hebben: zij werken uit vrees voor de honger; eten en drinken uit angst voor de dood; slapen omdat ze moe zijn; vechten en vermenigvuldigen zich, omdat dat nu eenmaal zo hoort. Twee van die zeven idioten zijn rijk geworden. Zij hebben hun levenswijze enkel in dit opzicht veranderd: zij gaan niet meer te voet, en lopen de drempel van de kerk plat; daar slapen ze de hele godsdienstoefening lang en worden alleen wakker op het ogenblik, dat de koster hun in het oor schreeuwt: ‘Voor de Ke-e-e-e-erk!... Voor de o-o-o-o-olie!... Voor de kaa-aa-aa-aarsen!... Dan herinneren | |
[pagina 693]
| |
zij zich, dat er een God bestaat en vereren hem twee stuivers, wat hen in de achting der parochianen doet stijgen... Maar onze ouders hebben ze, oud en arm, van honger en kou laten omkomen. Van iets dergelijks zeggen mijn broers en hun parochianen, dat ‘God het zo gewild heeft’. Ik heb anders gewild en ook anders proberen te doen. Op m'n tiende jaar ben ik van school gegaan en loopjongen in een kruidenierswinkel geworden; daar gapte ik ansjovis en artisjokken en bracht die 's avonds voor m'n ouders mee; maar de arme ouwetjes zijn gestorven, ondanks mijn ansjovis, en ik ben alleen achter gebleven.
Ik was toen dertien jaar. Rondom mij een hele rist broers!... allemaal van hetzelfde slag als de oudsten, de parvenus zowel als de anderen; want of ze nou slagen of niet slagen, dat komt allemaal op hetzelfde neer; er verandert toch niets op aarde, dan het oordeel van hun parochianen, al naar er een te voet gaat of gereden wordt, al naar de manier waarop hij antwoordt op de kreten van de koster, die voor Onze Lieve Heer bedelt. Dat werd mijn eerste openbaring omtrent het werk van die Lieve Heer, en ik had er meteen genoeg van. Ik liet mijn kruidenier en zijn tonnetjes ansjovis naar de maan lopen. Ik begon een zwervend leven langs de havens, in de tijd toen de havens nog een ziel hadden en troepen zwervende honden en kinderen onderhielden. Kinderen en honden scharrelden rond dezelfde ambulante keukens, ontvingen van de mannen dezelfde tafelafval en dezelfde schoppen, en sliepen 's nachts in dezelfde schuilhoeken om het warm te hebben en zich onder vrienden te voelen. Soms vond ik een stuk krant of een bladzij, die uit een boek gescheurd was; dan ging ik met m'n rug in het zonnetje zitten spellen, en ontdekte allerlei belachelikheden. Zo las ik eens in zo'n vodje papier, dat de wind mij had toegevoerd: | |
[pagina 694]
| |
De burgers van ons vaderland zijn gelijk voor de wet.
Ik was nog maar vijftien jaar en de lach was al van mijn lippen weggestorven, maar bij het lezen van deze leugen heb ik gelachen om te scheuren. Toen zag ik een sleepbootkapitein op me afkomen, die me vroeg, waarom ik daar zo in m'n eentje zat te schateren. Ik gaf hem het stuk papier. ‘Nou, wat is daar nou om te lachen?’ ‘Je moet er wel om lachen, kapitein. Ik heb aan m'n ouwers gedacht: ze waren gelijk voor de wet en ze hadden dezelfde rechten, wat ze niet belet heeft van honger te kreperen, terwijl ze hun plichten vervulden. En daarom geloof ik, dat die regels bepaald door een idioot geschreven moeten zijn.’ * * * Maar je komt in de wereld ook nog wel eens anderen dan idioten tegen: de sleepbootkapitein was een mens. Hij haalde me uit de zinkput van de haven, gaf me aan boord van zijn schip menselike arbeid, en een vriendschappelik knipoogje als ik mij eens erg zwak voelde. De eerste dag al zei hij tegen me: ‘M'n jongen, ik zal je één enkele levensles geven, die je beloven moet nooit te vergeten. Kijk es hier: de wereld bestaat uit drie soorten mensen en niet meer: d'r zijn er, die uit zich zelf weten, dat je geen brood moet snijden met een mes, dat naar uien ruikt; d'r zijn er ook, die daar niet aan denken, maar die het leren als ze het anderen zien doen; en ten slotte zijn er nog, die het van nature niet weten, die het ook niet leren, als ze het anderen zien doen, en die voortgaan brood te eten of iemand voor te zetten, dat naar uien stinkt. - Als er rechtvaardigheid op de wereld bestond, moesten de mensen van de eerste soort bevelen, die van de twede soort op de uitvoering der | |
[pagina 695]
| |
bevelen toezien en die van de laatste eenvoudig gehoorzamen. Zo zou de wereld naar de volmaaktheid kunnen groeien, waar het nog verre vandaan is, want het leven heeft geen gezond verstand. - Dat komt er trouwens minder op aan: wees zoals de eersten of tracht te doen zoals de tweden, voor het heil van je ziel. - Ziedaar mijn hele onderricht.’
Dat was alles. En gedurende zes jaren achtereen, zwervend langs alle havens van de Donau tussen Sulina en Turnu Severin, was mijn leven vol eerlike arbeid; ik leerde alles wat je op een riviersleepboot weten moet: het mechanisme van de machine, stoken, timmeren, verven, - maar het roer alleen was een echte vreugde voor mij. Grote stromen zijn als grote zielen: hun diepte is eeuwig onberekenbaar. Dat trekt de ware schipper onweerstaanbaar aan, want voor wie het leven begrijpt, is er niets treurigers dan een zekere weg. Ik kwam maar heel langzaam tot het roer. De kapitein, die me toch graag lijden mocht, behoorde tot de mensen, die hun goedheid bij theelepeltjes toedienen. ‘Goedheid zonder maat is verderfeliker dan egoïsme,’ zei hij. ‘Je doet er niemand een dienst mee, als je hem de indruk geeft, dat ie tot in het eindeloze op je kan steunen.’ Toch hield hij geen minuut op mij aan te moedigen, en de dag, waarop hij me waardig achtte het roer te voeren, vertrouwde hij het mij toe, dat wil zeggen: ik zag hem zijn overjas nemen en heengaan: ‘Ziezo, vrindje, nou is ‘Het Geduld’ (zo heette de sleepboot) van jou. Speel er de baas over zolang je d'r lust in hebt. En als je op een goeie dag behoefte voelt om de wereld in te trekken, kun je je gang gaan. Je was voorbestemd om een galeiboef te worden. Je eigen aanleg en mijn hulp hebben een kerel van je gemaakt, die nuttig is voor de maatschappij. Je moet enkel nog een diploma hebben. En daarvoor moet je nog een examinator vinden, die je | |
[pagina 696]
| |
niet al te streng onderhanden neemt. - Laten we hopen, dat je er zo een vinden zult.’ * * * Ik heb er geen gevonden... Ik heb er zelfs geen gezocht... De onverwachte dood van de kapitein en de militaire dienst kwamen mij slag op slag bewijzen, dat je niet aan je bestemming kunt ontkomen. Je bestemming wordt enkel door je eigen hart bepaald. Zo wordt niemand iets anders dan hij is. En als je een zwak hart en zwakke middelen hebt, waar zul je dan de sterke vinden, die je van zijn hart en van zijn middelen wat lenen wil? De kapitein van de sleepboot heeft me van de zijne willen lenen, tot aan zijn dood toe. Zo leefde ik zes jaar lang dwars tegen mijn bestemming in. Dat was prettig voor mij, maar het was enkel een droom. Want het is nutteloos ‘uit je zelf te weten, dat je geen brood moet snijden met een mes, dat naar uien ruikt.’ Wil er rechtvaardigheid op aarde heersen, dan moet je ook nog ‘bevelen kunnen geven’, heeft mijn kapitein gezegd; en aangezien er geen rechtvaardigheid is, ben ik opnieuw de man geworden, die ik altijd was: de man, die aan bevelen gehoorzaamt. Ik heb gedurende mijn drie jaren militaire dienst gehoorzaamd en ik ben er heelhuids afgekomen. Toen heeft de duivel me ingeblazen, dat ik mijn hart aan de een of andere vrouw moest geven, dat andere ‘restaurant’, dat de pretentie heeft een ‘Parthenon’ te zijn. Zij heft je naar alle toppen omhoog, opdat je val duizeling wekkender zijn zal. Het was haar schuld niet. En de mijne net zo min. De mijne was het alleen, dat ik viel. Alles wat een man met een goed hart in zes jaren had opgebouwd, stortte in enkele maanden ineen, maar vooral de lust om te handelen, dat voornaamste steunsel in het menselik bestaan. Waarom zou je handelen, als er toch niemand in je gelooft? Dan zou je immers nog minder zijn | |
[pagina 697]
| |
dan een telegraafpaal, want die draagt de draad, die in hem gelooft, en hij is daar trots op... En jij?... Als je de bestemming van een telegraafpaal niet kunt opzij streven, nou, dan ga je je bestemming maar weer zoeken in de zinkput van Sulina, waar zelfs de honden je vermijden, omdat je nu geen kind meer bent. Of wel je gaat mislukken als kantoorjongen (grote lummel van een jongen met een dikke knevel!) op een of andere suikerfabriek, waar je je broer ziet verschijnen, - nog altijd idioot, maar rijk, nog altijd schunnig gekleed, maar in staat om bevelen te geven - die z'n slecht gekamde kop door het loket steekt, waar orders worden opgenomen en bescheiden mummelt: ‘Meneer... ik zou een beetje suiker willen hebben.’ ‘Maar ouwetje,’ zegt de beambte, ‘hier verkoopen we geen suiker bij het pond, maar bij wagons.’ ‘Wel,’ antwoordt het ‘ouwetje’, stuur me dan maar drie wagons. Ik ben de grossier van Sulina.’ Dat is de goeie manier: de deftige beambte gooit zijn sigaret weg en neemt de militaire houding aan tegenover het schunnig geklede mannetje, dat naar uien stinkt. Dan ga je d'r met een vaart vandoor en trekt de wereld in! Natuurlik neem je je hart mee, zoals ik het mijne meenam naar die ongelukshaven van de Piraeus, die ik uitgezocht had om voorlopig heen te gaan, altijd hopend op beter. En natuurlik ben ikslecht weggekomen. Griekenland is rijk aan ‘kapiteins’ en arm aan koren. Langs de kaden van de Piraeus knagen de ‘kapiteins’-zonder-schip aan een zure haring of een slablaadje, en stellen zich tevreden met het commando over een roeiboot, wat hun niet belet het hart hoog te dragen, en elkaar denkbeeldige heldendaden te vertellen, waar niemand naar luistert. Ik heb er wel naar geluisterd, en ik heb leren inzien, dat van alle ellenden, die het mensenhart bevolken, er geen tragieser en wreder is dan die, waarin de belachelikheid zich mengt. De belachelikheid is een giftige zwam, die blijft | |
[pagina 698]
| |
woekeren op de wortels van de hoge boom, door de bliksem neergeslagen. In de haven van de Piraeus vergeet de in vodden geklede man zijn misère, schept zich legenden en leeft van zijn verbeelding. Daar was bijvoorbeeld het keurige restaurant, waar Kir Dimitropoulos, kapitein van een vrachtschip, geregeld kwam eten en zich aanstelde als een admiraal. Alle soorten niksnutters snellen toe. Zij kunnen zich niet de weelde van een maaltijd veroorloven en bestellen dus een borreltje, dat dikwels aarzelend, of helemaal niet komt, omdat de baas hun zelfs voor die magere vertering geen credietwaardigheid toekent. Dat doet hun niets. Ze zijn zo gauw niet op hun tenen getrapt. Zij dringen zich rond Kir Dimitropoulos samen, brandend van verlangen om hem hun verhalen op te dissen; zij sommen punt voor punt de moeilikheden van de navigatie op; zij verzinnen onbestaanbare stoutmoedigheden, die de veelomvleide heeft uitgehaald, en terwijl deze zijn geroosterd lamsvlees inslikt, slikken zij hun speeksel in. Soms bemerken de rampzaligen, dat zij alleen zijn. Dan keren zij haastig terug naar het café van de ‘kapiteins’-aan-lager-wal, waar ze allemaal tegelijk praten en het best met elkaar kunnen vinden, want dáár eet niemand geroosterd lamsvlees. Het zijn sentimentele dwazen, wezens met grote begeerten en kleine middelen... Maar je komt in de wereld niet alleen sentimentele dwazen tegen. Naast de krekel ligt de adder ineengekronkeld. De menselike adder, met onbeduidende begeerten, maar buitengewone middelen. Op een middag, dat ik uitgehongerd langs de haven slenterde, sprak een man mij aan: ‘Wil je werken?’ ‘Ja, dat wil ik. Wat voor werk?’ ‘Sponzen vissen, in de buurt van Alexandrette, langs de Syriese kust!’ | |
[pagina 699]
| |
Ik denk; waarom juist langs de Syriese kust? Ik vraag het hem. Hij antwoord mij: ‘Omdat er in de archipel te veel gevist wordt. Daar verknoei je je tijd.’ ‘Hoeveel betaalt u?’ Hij kijkt me recht in m'n ogen, noemt het bedrag als spuwde hij een straal gif uit, en voegt er aan toe: ‘Zonder beknibbelen vooruitbetaald voor de drie seizoenmaanden.’ Ik stond verbluft. Het loon was enorm voor een land, dat krioelde van leeglopers. Ik keek naar het gezicht van de vent. Het was kalm, gewoon, verweerd door de winden der zee. De kop van een adder verschilt ook niet noemenswaard van die andere slangen. Een brilslang moet je op zijn staart trappen, eer hij boos wordt en zich opricht. Mensen bijten je ook zonder dat. Zij zijn van nature woedend op al wat groot, mooi en goed is. Ik schreef de vrijgevigheid van mijn verleider toe aan de zware arbeid van het sponzenvissen, die inderdaad meer van je krachten vergt dan zelfs het werk in de kolenmijn. Je vangt geen vliegen met azijn, zelfs niets als je rekening houdt met de honger, die een beer uit zijn schuilplaats drijft, zoals men bij ons zegt. In de Piraeus drijft de honger de leeglopers de kroeg uit, waarna zij zich in het zonnetje uitstrekken. Omdat ik me niet zoals zij kon voeden met zonneschijn, denkbeeldige heldendaden en den vangarm van een inktvisje, nam ik het voorstel van de onbekende aan. Een even machtige vijand als de honger werkte er toe mee mij tot aannemen te bewegen: dat was mijn verlangen om andere streken te leren kennen, die onverbiddelike ondeugd, die elke sentimentele zwerver de sporen in de flanken slaat, zodra het maar schijnt, dat hij bezig is zich een beter bestaan te veroveren. Onder een andere vorm is het dezelfde fantasie, die de verlopen individuen van de Piraeus doet geloven, dat zij meer dan eens en op ver- | |
[pagina 700]
| |
schillende zeeën, een schip gekommandeerd hebben en heroïese daden bedreven. Syrië... Bedwelmend woord... Alle bedwelmende woorden komen ons duur te staan... * * * Vergezeld door mijn patroon, die overal betaalde en zweeg als een reptiel, ging ik alles kopen, wat ik nodig had voor mijn drie maanden drijvend bagno. Ondanks alles voelde ik een stille vreugde. Ten slotte zullen ze me niet vermoorden, zei ik bij mezelf. M'n baas werd een beetje vroliker, vooral toen wij in de boot stapten om naar het schip te roeien dat niet ver van de ree geankerd lag. Hier bewaarde de patroon zijn goed humeur, maar ik verloor het mijne. Een tiental nors uitziende bullebakken, die de staf van de zeerover vormden, gaven mij visioenen van een heel ander, heel wat minder toverachtig Syrië. En weldra zou de aanraking met de werkelikheid mij nog veel bitterder ervaringen bijbrengen. 't Is waar, die tien boeven noch hun meester deden iets, waarop je een verdenking kon gronden. Zij gedroegen zich netjes. De pot was zeer eetbaar. En nochtans, als ik ze zo over het dek zag scharrelen met hun brede schouders en hun beestige smoelen, zwijgzaam, elkaar met een half woord begrijpend en schijnheilig glimlachend, dan twijfelde mijn hart niet meer aan de rekbaarheid van hun geweten. Er waren nog vier armoedzaaiers van mijn slag aan boord van die ouwe schuit. Twee Grieken, twee jonge Armeniërs en een Senegalees. De Grieken waren al bar tevreden, nu ze op een scheepsbeschuit konden knabbelen, en hadden bereids het commando over het schip op zich genomen, twistten heftig over de te volgen reisroute. De anderen luisterden er naar en kronkelden zich van het lachen. Geen onzer vermoedde in welke val hij gelopen was. | |
[pagina 701]
| |
In de loop van de volgende dagen werden nog vier hongerlijders met de lasso van het schijnbare buitenkansje gevangen en aan boord gebracht. Het waren twee Italianen en nog twee Grieken. De laatsten mengden zich onverwijld in het fantastiese debat over de reisroute van het schip, dat zich plotseling verrijkt zag met vier onverwachte ‘commandanten’. De Italianen aten eerst en verdiepten zich daarna als bezetenen in het spel ‘la more’. Ik bleef alleen, hoewel we met tien gevangenen eenzelfde lot afwachten. Nu de bemanning voltallig was, weerklonk de volgende dag tegen de avond een metaalachtige kreet over het dek: ‘Ankers hieuwen!’ Als in fel bliksemlicht werd ons plotseling de werkelikheid onthuld. Spelen, lachen, praatjes, alles was met een slag afgeloopen. Tegenover ons tienen stonden er elf gevechtsklaar. Wij met lege handen. Zij gewapend met revolvers, die zij goed zichtbaar droegen, opdat wij het niet zouden vergeten. Ik vergat het niet en vroeg niet veel. Ik stond het eerst op. Maar de andere stakkers waren trager van begrip en bekwamen niet van hun verbazing. Zij vonden, dat de bekoring wel wat al te bruusk verbroken werd en toonden een beetje spijt, dat ze nu de schuit al op gang moesten brengen, maar enkele welgemikte schoppen verdreven op welsprekende wijze het laatste restje misverstand, dat nog bestaan mocht omtrent onze positie aan boord. Ik weet niet meer, welke kameraad mij toen in het oor fluisterde: ‘Heb jij ook geen behoorlik kontrakt.’ ‘Een kontrakt?... Niemand maakt kontrakten met individuen, die hij opvist uit een vuilnisbak.’ Een dreigende nacht viel over de haven, toen wij de rede verlieten. In de verte, aan de horizon hulde de zonsondergang het | |
[pagina 702]
| |
gekwetste hart der aarde in een rode sluier, terwijl de ouwe schuit onmerkbaar, als een verraad, weggleed. * * * Dagen en nachten hebben wij gezworven tussen hemel water, bij alle getij: wij vonden gunstige wind, waarvoor wij als zwaluwen weg scheerden; tegenwind, waarbij wij zwaar moesten vechten om niet al te veel teruggedreven te worden; uren van windstilte, waarin wij als een boei in zee dreven. Om rechtvaardig te zijn, en Onze Lieve Heer niet te ergeren, zoals ze bij ons op het land zeggen, wil ik bekennen, dat er ogenblikken waren van een stil innerlik geluk, gedurende welke, ondanks mijn volkomen slavernij, in mijn hart een dankbaarheid groeide tegenover het leven. Dat was meest in de uren van windstilte, als onze tirannen hun hart opvraten van woede. Maar het kwam hoogst zelden voor, want er moeten wonderen gebeuren, als er dankbaarheid geboren wil worden in een hart, dat zich van zijn slavernij bewust is. En wij werden ons er maar al te zeer van bewust, als de zee, de hemel en de mensen samenspanden om onze lichamen te breken en onze zielen te vernederen. En zo was het meestentijds. Soms waren wij zo uitgeput van de strijd, dat zelfs het eten ons te veel was. Van een warme maaltijd bereikte ons overigens alleen nog de geur. Zo iets bestond enkel voor onze bewakers. Wij moesten ons tevreden stellen met scheepsbeschuit en conserven, een enkele maal kregen wij soep van verse vis. Toen begreep ik, hoezeer de lanterfanters van de Piraeus gelijk hebben. Zij weten, dat werk of geen werk, een zure haring alles is, wat zij van het leven te verwachten hebben. Deze waarheid werd mij op een dag geïllustreerd door een van mijn lotgenoten, die mij de volgende anekdote vertelde: ‘Je weet,’ zei hij, starend op zijn door de touwen ver- | |
[pagina 703]
| |
scheurde handen, ‘dat twee honden, die elkaar tegen komen, de gewoonte hebben elkaar te besnuffelen, eerst hun neus, dan hun achterste. Dat is zo hun manier om elkaars maatschappelike stand te beoordelen. Zo ontmoette een uitgehongerde en smerige straathond eens een zindelike en vette luxe hond. Naar de algemeen geldende grenswet, inspekteerden de onbekenden eerst elkaars neus en gingen daarna snuffelen in de bagage van hun rasgenoot, en dadelik week de luxe hond vol walging terug. ‘Wat is dat?’ vroeg de straathond. ‘Beval ik je niet?’‘Bah!’ kefte de ander. ‘Wat ben jij van achteren lelik en vuil!’ ‘Dat geloof ik best, vriend,’ antwoordde de smerige. ‘Maar vertel mij es even: wat heb ik voor moois en goeds van voren, om van achteren mooi en aantrekkelik te zijn? Heb ik net als jij een welvoorzien boutje? een warm plekje om te slapen? een liefkozing? Kan ik erop rekenen, dat ik behoorlik verzorgd word, als ik ziek ben? - Niets van dat alles van voren... Wel? Hoe wil je dan, dat ik er van achteren schitterend uitzie?’
Waarom zouen de menselike straathonden er schitterend uitzien? En waarom zouden zij blozen om de gaten in hun broek? Schaamte is een bloem, die groeit in een aarde, waardigheid genaamd, maar er is geen waardigheid dan alleen daar, waar een reden van bestaan is. En welke reden van bestaan heeft de menselike straathond? * * * Ik weet niet, hoe ze tegenwoordig sponzen vissen, maar twintig jaar geleden kleefde aan iedere spons, die aan de zee ontrukt werd, een druppel bloed van de visser. Op de morgen van de dag, waarop de bergketen van de Libanon aan de horizon opdook, niet wetend, wat ons te wachten stond, begroetten wij met kreten van vreugde de hemel, de aarde en de grote zeemeeuwen, die met ons | |
[pagina 704]
| |
mee vlogen. Onze meesters begroetten de duivel, die zij in hun zwarte zielen verborgen hielden en legden kabels en messen klaar. In dit deel van de Middellandse Zee komt de bodem over grote uitgestrektheden tot tien à vijftien meter van de oppervlakte omhoog. Hier liggen de rijkste sponzenvelden in de wijde, eenzame baaien, waar enkel de boten der sponzenvissers komen. Hier heeft elke vierkante meter luchtbellen naar zijn oppervlak zien stijgen, die, brekend, een zucht lieten ontsnappen naar de menselike onbarmhartigheid, en deze zucht was geweld uit de borst van een man, die zich op de bodem van de zee afmatte om een spons los te scheuren. Enkele maanden later matte de spons zich op haar beurt af om een onbeduidend stukje aards vuil weg te wissen. Man en spons pijnigden zich tevergeefs af, want ziehier: Tien beulen, langs de verschansing geschaard, houden een kabel en een mensenleven in hun hand. Elke man, naakt gelijk hij van zijn moeder kwam, heeft een kort en vlijmscherp mes in zijn hand. Het touw gaat onder zijn oksels door. Op de rug draagt hij een gewicht, dat heel wat lichter is dan zijn verbittering, maar heel wat zwaarder dan zijn zonden. Dat is alles. Als de plaats voor de visserij uitgekozen is en de boot verankerd, peilt de kommandant, en roept: ‘Twaalf meter! tien! acht! dertien! elf! negen!’ Achter hem posteert zich na elke kreet een slaaf en zijn meester; een flinke hap lucht, en je bent op de bodem van de zee, waar je met je ogen open een naald naar beneden zou kunnen zien komen, en bepalen, waar zij neerviel. De bodem van de zee is bedekt met sponzen van alle afmetingen. De man grijpt de grootste en wil haar afsnijden. Maar als alle ongedierte is ook de spons aan het leven gehecht en verdedigt zich. Haar enige verdedigingsmiddel is het glibberige sap, waarvan ze doortrokken is, en dat | |
[pagina 705]
| |
haar uit je vingers doet glijden alsof ze van kwikzilver was, terwijl de wortels een geheel vormen met de rotsgrond. En hier ligt het tragiese van de sponzenvisserij: de dosis lucht is snel verbruikt, je hart begint verstikkend te slaan, je oren dreigen te barsten, je ogen beginnen te verduisteren onder de sluier, die de dood aankondigt. Dan, met of zonder spons, ben je genoodzaakt aan het touw te trekken; je denkt niet meer aan wat je wacht, je denkt nog alleen aan de lucht, - lucht! het grote fortuin in het leven, dat de mens nog niet geleerd heeft naar zich toe te schrapen... Als je een mooie spons mee naar boven brengt, word je beloond met enkele ogenblikken rust, die je zoet lijken als de liefkozingen van een beminde vrouw. Als je niets of een spons in flarden meebrengt, doet een stomp op je naakte ribbenkast je het leven en zijn schepper vervloeken. Niet de pijn van de slag doet je vloeken, maar de haat en de lust om je mes in de buik van de tiran te planten. Er zijn ongelukkigen geweest, die in overstortende haat hebben toegeslagen, vergetend in welk gevaar zij verkeerden. Een minuut later werden zij in zee gegooid, het hart van een kogel doorboord. Op ons schip was de Senegalees de enige slaaf, die een ogenblik van verzet met zijn leven dorst betalen. Hij diende ons als voorbeeld, maar wij volgden hem niet na. De mens is laf: als hij zich niet aan het leven vastklampt, klampt het leven zich aan hem vast. Want het doel van de schepping is niet geweest de aarde met waardige wezens, maar met dieren te bevolken. Gevangen dieren, gingen we voort onze taak van duikerwormen te vervullen. Sponzen boven brengen en wat adem scheppen, of boven komen met lege handen en stompen in ontvangst nemen. In de verte lag Alexandrette, de kust, en leek ons het beloofde land. Daar was de mens vrij om te luieren, vrij om van honger te kreperen, vrij!...Wij waren aangemonsterd voor drie maanden. Ze hielden | |
[pagina 706]
| |
ons vier maanden vast voor hetzelfde geld. Eerst in September brachten ze ons terug naar de Pireaus en gooiden ons aan land als gereedschap, dat nergens meer goed voor is. Arme duivels, zonder naam of god! Hun vreugde was zo geweldig groot, dat ze een hele week lang niet nuchter werden. Toen ze tot de werkelikheid terugkeerden, waren ze alleen nog goed voor de lasso van een andere verleider en om God weet naar welke andere visserij te worden gevoerd. Ik heb hun voorbeeld niet gevolgd. En geen enkele strik was fijn genoeg gespannen om mij later nog te vangen. 't Is waar, dat ik een man gebleven ben zonder reden van bestaan. Maar wat kan het Onze Lieve Heer schelen of een steen, die uit de hemel valt een maiskorrel verplettert dan wel een man met veel reden van bestaan? Menton. ‘Les Sapins’. 1929. |
|