| |
| |
| |
Monsieur Poincaré door J. Welders
‘Un vieillard sans coeur et sans enfant’, zoo heeft, meer smalend dan karakteriseerend, Héricourt den man genoemd, die in de tien jaren welke sinds het sluiten van den vrede zijn verloopen, door de kracht van zijn wil en de paraatheid van zijn geest het lot van de Fransche Republiek, en niet zelden zelfs dat van Europa, heeft bepaald en dien een noodlottig toeval heeft belet de Conferentie van Den Haag, waar de zaken van Europa zouden worden bedisseld, bij te wonen.
Een ‘vieillard’ is Poincaré zeker - hij zal niet ver van de zeventig zijn -, maar wie hem kenschetst als een man zonder hart laat zich door de stugheid van den vorm ervan weerhouden door te dringen tot de kern. Want hoe ook het oordeel moge zijn over zijn politiek en over de starheid en het formalisme van zijn denken, - dat hij slechts zou hebben gewerkt als een politieke machine, zonder de stuwkracht van een ideaal dat als een eeuwig vuur brandde in zijn hart, kan niemand tegenover de werkelijkheid der geschiedenis volhouden. Zijn groote, en wellicht zijn eenige liefde is: Frankrijk. Velen, wien het hart, of althans de mond, vol is van menschenverbroedering, wereldgemeenschap of op zijn minst Europeesche eenheid, zullen dit te beperkt vinden. Het zij zoo. Het is de vraag, of die velen- en veel-omvattende liefde haar wijdheid niet heeft verworven door alles te offeren, wat aan de liefde glans, diepte en kracht geeft: intensiteit, warmte, eerlijkheid en scheppingsdrift. In ieder geval moet van Poincaré's beperkte liefde worden getuigd, dat zij | |
| |
sterk en zuiver genoeg is gebleken om daden en ideeën voort te brengen. De groote liefde tot zijn land is voor Poincaré de eeuwig wellende, onuitputtelijke bron van kracht geweest in de vele jaren, dat hij met hart en ziel heeft gewerkt ‘au service de la France’. Het is mogelijk, dat anderen met een anderen kijk op de wereldverhoudingen en op de nooden van het Fransche volk, de Republiek in dit tijdsgewricht van haar historie beter hadden gediend - wie zal zich vermeten daarover een positief oordeel te durven uitspreken? maar stellig is er niemand aan te wijzen, die dezen dienst zou hebben verricht in grooter liefde, ongereserveerder overgave en onaantastbaarder integriteit. En zoo al Poincaré de visionaire gave mist, zonder welke een groot staatsman ondenkbaar is, de liefde die de kracht tot de daad doet geboren worden, heeft hem stellig niet ontbroken; zij vormt, voor zoover hij dat behoeft, tegenover de geschiedenis juist zijn rechtvaardiging.
Frankrijk vond, na den oorlog, Poincaré gereed om zijn krachten in dienst te stellen van de Republiek. Hij was er de man niet naar om de zeven jaren van zijn verblijf op het Elysée te besluiten met een kalm leven ergens op een landgoed, op een bureau of in een studeervertrek. Zijn ongeëvenaarde daadkracht en zijn liefde voor Frankrijk geboden hem de leiding der zaken op het moeilijkste punt: in de Commissie van Herstel, op zich te nemen en de belangen van Frankrijk daar te behartigen en te verdedigen op de wijze, die hij de eenig juiste achtte.
Men stelle zich de positie van het Frankrijk van 10 jaar geleden goed voor oogen. De Republiek had den oorlog gewonnen, doch slechts door de hulp van de sterkste mogendheden der wereld. Maar ook de op deze wijze verkregen overwinning had het land ontzaglijk veel aan kracht en welvaart gekost. Millioenen mannen waren door dood of verminking aan het productie-proces onttrokken, | |
| |
de bloeiendste landstreken waren verwoest, de financiën waren geheel ontredderd. De overwinning was duur, zéér duur gekocht. Doch dit alles was nog niet het belangrijkste in de geheele situatie. Het belangrijkste was dit: dat de overwinning in de oogen van Frankrijk onvolledig was. De Duitsche tegenstander had zijn ontzaglijke wapenrusting, goed en bloed verloren, maar hij had behouden zijn economische kracht, zijn geestelijke vitaliteit en zijn politieke eenheid: Duitschland was tegen den grond geslagen, maar het bleef naar ziel en lichaam ongebroken. Ook na de overwinning bleef Frankrijk de zwakste.
Dit gevoel van zwakheid, de angst voor een herhaling bij een nog versche herinnering aan doorgestaan leed, enerveerde het Fransche volk. En Poincaré, die in zooverre een zuiver nationale figuur is, dat hij de gevoelens van het volk doorleeft - alleen, naar het woord van Goethe, heeft een God hem gegeven te kunnen zeggen wat zij lijden -, heeft die angst niet minder gevoeld. Doch hem was de plicht opgelegd haar in daden te vertalen. Hij deed dit op de eenige wijze, die zijn logisch formalistisch, maar beperkt en van scheppende fantasie gespeend advocaten-verstand als juist kon zien: de interpretatie en toepassing, zoo scherp mogelijk, van de vredesverdragen. Een andere mogelijkheid om zijn land tot gerustheid en vertrouwen te brengen, heeft Poincaré nooit gezien.
Die vredesverdragen! Men heeft, en zeker niet ten onrechte, die verdragen, en met name het verdrag van Versailles, verguisd om het gemis aan noblesse, de kortzichtigheid en de hardheid tegenover den overwonnene. Ons Hollanders, die de tragedie van 1914-1918 als toeschouwers hebben bijgewoond, niet als medespelers hebben beleefd, past in dezen een groote mate van gereserveerdheid. Men bedenke, dat niet alleen de oorlog, maar ook de vrede menschenwerk is en dat de hartstochten, die door den oorlog, en zeker door de oorlogen der democratie, bloedig worden opgezweept, wijl anders, immers, het leed van het | |
| |
geweld niet te dragen zou zijn, niet plotseling bij het laatste schot ineen kunnen zinken. Het is misschien het ergste van den oorlog, dat hij, stervende, het nieuwe conflict nog baart, omdat hij ook de vredesverdragen, die hem beëindigen, met zijn verkillenden adem van haat en verderf beroert. Daarom: zooals in den oorlog de vrede nimmer geheel sterft, zoo sterft in den vrede de oorlog niet.
Slechts langzaam weet de tijd de wonden, door den oorlog geslagen, te genezen of onbillijkheden te verzachten. Of zulks op gewelddadige wijze (oorlog en revolutie) geschiedt dan wel op vredelievende wijze, wordt bepaald door omstandigheden en verhoudingen, die slechts gedeeltelijk door de leidende politici worden beheerscht.
De 19e eeuw, die, in dit verband, historisch de taak had de vredesverdragen van het Weensche Congres van 1815 te corrigeeren heeft, naar men weet, beide methoden aangewend: revolutie in België en, zij het dan mislukt, in Polen; oorlogen ten behoeve van de eenheid en de vrijheid van Italië, Duitschland en de christelijke Balkanstaten; vredige afscheiding in het geschil tusschen Noorwegen en Zweden. Wij - dat wil zeggen de honderden millioenen die de verantwoordelijke taak van de politieke leiding der volken niet dragen - zullen nog moeten afwachten hoe de twintigste eeuw háár historische taak zal vervullen ten aanzien van de correctie, resp. opheffing der vredesverdragen van het Parijsche Congres van 1919. Niemand onzer vermag dit te voorspellen. Slechts één voorbeeld hebben wij nog, of reeds, en dit voorspelt weinig goeds voor den vrede: de verbreking namelijk van de kluisters van het vredesverdrag door de Turksche Republiek door middel van het zwaard.
Maar onverschillig, of de 20e eeuw al dan niet de methoden van haar voorganger zal volgen, mag misschien toch wel deze parallel tusschen de beide periodes worden getrokken: de rol van verdediger der nieuwe Europeesche orde, die in de 19e eeuw aan Oostenrijk was toebedeeld, | |
| |
valt thans, mutatis mutandis, aan Frankrijk ten deel. Dit is, historisch gezien, geen aangename positie en de man, die daarin leiding heeft te geven, heeft geen gemakkelijke en zeer zeker geen dankbare taak. Immers er komen steeds nieuwe toestanden, zich ontwikkelende verhoudingen, die de vastgestelde orde vertroebelen en het al te starre kader der vredesverdragen dreigen te verbreken. En als dan de leider met een beroep op den vrede - want ontwikkeling is: strijd! - zich daartegen verzet, moet hij het hoofd weten te bieden aan al de uitingen van ontstemming, misnoegen en haat, die een dergelijke wijze van handelen oproept; de man, die in naam van den vrede de barrière der vredesverdragen bewaakt, wordt gedoodverfd als de ontketenaar van een nieuwen oorlog.
Poincaré heeft dit alles verdragen, met dien onbuigbaren trots, die onaantastbare zelfverzekerdheid en die nimmer falende paraatheid in de argumentatie, welke hem zoo al niet de sympathie dan toch het respect van zijn tijdgenooten hebben verzekerd. Poincaré meent de Duitschers te kennen. Hij wantrouwt hen, hij vreest voor zijn land de revanche van den overwonnene van 1918. De visionaire kracht, de scheppende fantasie ontbreken hem om, met aanvaarding van die zienswijze, die natuurlijk niemand hem op redelijke gronden kan betwisten, de wegen aan te wijzen die Duitschland en het nieuwe Europa in een andere, minder gevreesde richting stuwen. Aan de mogelijkheid daarvan gelooft hij niet en in ieder geval mist hij de staatsmansgave om die mogelijkheid te scheppen. Overigens heeft Poincaré waarschijnlijk nimmer de ambitie gehad of de wenschelijkheid gevoeld in deze richting werkzaam te zijn. Hij was er om Frankrijks rechten in, en zoo noodig tegenover, Europa te verdedigen; niet, om de grondslagen van dat recht: de vredesverdragen, te veranderen. Hij was de advocaat van Frankrijks hoogste belangen, en met de stukken in de hand pleitte hij voor de balie van Europa, stelde hij de overtredingen, tekort- | |
| |
komingen of onwilligheden van Duitschland vast of bezwoer hij de natie, op zijn typische ‘poin(g)caressante’ manier, het doorstane leed om te zetten in eensgezindheid van gevoel jegens ‘la patrie triomphante’.
Zóó zag hij zijn taak, scherp, duidelijk, begrensd. Geen weifeling, geen sentimentaliteit vertroebelde zijn denken. Met een voortvarendheid die geen vermoeienis kende, met een logica die voor niets en niemand terugdeinsde, en met een memorie, die hem een meesterschap gaf over de hanteering van cijfers en feiten zooals wellicht nimmer een minister-president in Frankrijk getoond heeft te bezitten en die de herinnering oproept aan niemand minder dan Cavour, streed hij dag aan dag en uur aan uur voor de belangen en de rechten van zijn land. Mag men hem al, terecht doch min of meer met de bedoeling den persoon te verkleinen, den advocaat van zijn land noemen, zeker is het, dat er nooit een advocaat is geweest, die met zooveel scherpzinnigheid, zooveel toewijding en zooveel onbaatzuchtigheid voor de rechten van zijn cliënt heeft gestreden. Zijn geheele politiek is zoo klaar als kristal, zoodra men maar, naast zijn liefde voor Frankrijk, zijn scherp-logisch juridisch denken als de bij uitstek vormgevende kracht erkent. En zoo duidelijk ziet hij den te volgen weg met al zijn détails voor zich afgeteekend, dat ook zijn geïmproviseerde redevoeringen imponeeren door de logica van argumentatie en de zekerheid van doelstelling. In de groepeering van cijfers en feiten tot een betoog, dat meesleepend is door een glaszuivere logica als van een wiskundige bewijsvoering, vindt Poincaré onder zijn gelijken zijn weerga niet. Zijn stijl, strak, beheerscht en helder, doet denken aan Taine, en zijn voelen en denken zijn dermate vereend en in eenheid opgeheven, dat zijn redevoeringen tegelijkertijd geloofsbelijdenis en regeeringsprogram zijn. Van Jaurès' Geschiedenis der Fransche Revolutie is gezegd, dat vele bladzijden eruit blijk geven hoe zeer het den auteur verdroten heeft niet behoord te heb- | |
| |
ben tot de groote redenaars-politici der Revolutie. Van Poincaré kan het omgekeerde worden getuigd: in zijn geschriften vindt men de genoegdoening van den man, wien het vergund was het Frankrijk van zijn dagen te leiden en op te bouwen.
Al deze groote eigenschappen hebben het Poincaré mogelijk gemaakt de overwinning te behalen in een strijd, die weliswaar niet direct lag op het gebied van de buitenlandsche politiek, maar toch voor de positie van Frankrijk in de wereld der internationale verhoudingen van buitengemeen gewicht is geweest. Wij bedoelen: de stabilisatie van den frank. Toen Poincaré in 1926 door de natie werd geroepen om dit moeilijkste aller binnenlandsche problemen tot een oplossing te brengen, leek de munteenheid reddeloos verloren. Zij was reeds gedaald tot op een tiende van haar goudwaarde en niemand stelde meer vertrouwen in haar. Frankrijk, bevreesd voor een herhaling in eigen land van den ontstellenden gang der gebeurtenissen die er met betrekking tot de mark-débàcle in Duitschland hadden plaats gevonden, was in het gevaarlijk stadium gekomen, dat ieder kent die de contemporaine geschiedenis op dit punt heeft bestudeerd: wantrouwen in eigen munt. Iedereen, die franken of vorderingen in franken had, ontdeed zich ervan, hetzij door er goederen voor te koopen hetzij door het Fransche geld in buitenlandsche valuta om te zetten. Het wantrouwen had den grondslag van de waardevastheid ondergraven. Niets en niemand scheen den frank in zijn val te kunnen stuiten. Tal van financieele deskundigen, waaronder een financieel talent als Caillaux, hadden het geprobeerd, doch allen hadden gefaald. Frankrijk scheen aan den vooravond te staan van een niet meer te weerhouden economische ineenstorting.
Op dat moment werd Poincaré door de natie als haar leider uitgeroepen. Poincaré aanvaardde het ambt en zag onmiddellijk, met een inderdaad geniale visie, dat de kern van de geheele kwestie was: het herstel van vertrouwen, | |
| |
en dat deze kern slechts kon worden bereikt door een doelbewuste politiek. Prachtig is het gebaar, waarmee hij het rapport der financieele deskundigen, Frankrijks bekwaamste mannen op dit gebied, terzijde schoof. ‘Gij hebt, mijne heeren,’ zoo zeide hij, ‘het probleem behandeld alsof het voor negen tienden technisch is; het is echter voor negen tienden politiek.’ Op deze basis toog hij aan het werk. Hij herstelde het vertrouwen van de natie in haar munteenheid, verdubbelde de waarde van den frank tot ongeveer een vijfde van zijn vroegeren goudkoers en wist, zonder nog eenige wettelijke stabilisatie door te voeren, twee jaar lang in een ijzeren greep den frank op dat peil te handhaven. Eerst toen herstelde hij in volkomen onafhankelijkheid, zonder eenige reserve achter zich van eventueelen Amerikaanschen steun - een praestatie, waarvoor, in 1925, zelfs Engeland zich te zwak had gevoeld - den gouden standaard en de waardevastheid van den frank.
Dezelfde eigenschappen van scherp doordringingsvermogen, paraatheid en doelbewustheid leidden Poincaré in zijn buitenlandsche politiek. Bij hem geen wankeling, geen verwarring, geen twijfel. De weg lag vóór hem, door hem zelf vastgesteld op grond van zijn kennis der politieke verhoudingen, en geen macht van buiten was in staat hem van dien weg te doen afwijken. De woorden van staatslieden en diplomaten wist hij op hun werkelijke waarde of onwaarde te schatten, omdat hij veel meer de verhoudingen dan de personen, veel meer de psychologie der volken dan de uitingen van toevallige leiders tot grondslag van zijn politiek maakte. Zoo kon Poincaré in een tijd van snelle veranderingen in het politieke en psychische wereldbeeld star, standvastig en onbewogen blijven. De gebeurtenissen van den dag hadden geen vat op hem, een vertroebeling van zijn denken door sentimentaliteit was uitgesloten. Poincaré volgde de rechte lijn; een andere zag hij niet.
Het is duidelijk, dat een dergelijke geestesgesteldheid in | |
| |
de politiek, vooral in deze periode van de Europeesche geschiedenis, een bron is van niet minder zwakte als kracht. De kracht is duidelijk. De zwakte lag daarin, dat het uitsluitend zien van logische konsekwenties de beteekenis van andere factoren in de onderlinge verhouding der volken miskende. Door de scherpte van zijn geest kon Poincaré een ontwikkeling in gang brengen, waar anderen faalden; maar door het gemis aan soepelheid en aan begrip voor imponderabilia werd hij tenslotte meer de gevangene dan de leider van die ontwikkeling. ‘Niemand,’ zoo luidt ongeveer het oordeel van een medewerker van Poincaré, ‘kan den trein zoo in beweging brengen als Poincaré; maar eenmaal in beweging, kan hij bij de stations den trein niet meer doen stoppen.’
Dit alles vloeit daaruit voort, dat Poincaré's geestesaanleg buiten elke sfeer van humor staat. Hij is zoo zeer één met zijn arbeid en zijn gedachten, hij is zoo volledig door hen in beslag genomen, dat hij er zich onmogelijk meer buiten kan stellen. Hij vermag niet eenige distantie te scheppen tusschen zich en zijn daden, en den geestelijkverruimenden, menschelijk-verzachtenden invloed, dien zulk een geesteshouding op een actieven mensch kan hebben, heeft Poincaré nooit gekend. Hem ontbreekt, wat de Engelsche staatsman Balfour in zoo hooge mate bezit: dat tikje ongeïnteresseerdheid in de daden van het poover menschelijk bestaan, die de geestes-werkzaamheid van den wijze doet onderscheiden van die van den verstandige. Hij is het type van den man, die het systeem, door hem zelf geschapen en in werking gesteld, meesterlijk weet te hanteeren, maar ten slotte de grenzen van dat systeem niet vermag te overschrijden. Daarom ook hadden persoonlijke relaties en persoonlijke gesprekken met buitenlandsche staatslieden, waardoor in de internationale verhoudingen een element van verzoening en toenadering kan binnen dringen, op Poincaré geen invloed. Zij vermochten het systeem niet te verbreken. Hoevele malen is | |
| |
het niet gebeurd, dat een accoord, moeizaam verkregen door diplomaten of deskundigen na langdurige onderhandelingen in herstelcommissies, bankierscomité's of politieke conferenties, in elkaar stortte, doordat Poincaré, die op zijn departement in Parijs elk détail nauwkeurig volgde, met de scherpte van een pistoolschot plotseling een opmerking, een mededeeling of een eisch op tafel smeet. Briand heeft het in Cannes ondervonden en de geschiedenis der herstelconferenties kent tal van deze coups de poing van Poincaré.
Een goed onderhandelaar is Poincaré dan ook nooit geweest. De kunst van het geven en nemen, die het mogelijk maakt bij het sluiten van een accoord de risico van de uitvoering op zich te nemen ten einde het succes van de overeenstemming niet in de waagschaal te stellen, was hem vreemd. Zijn logische geest verdroeg eenvoudig de halfheid niet, zijn temperament rebelleerde tegen elke onrechtmatigheid, die in zijn oogen ook steeds een onrechtvaardigheid was. Zijn denken vermocht geen concessies te doen aan het gevoel. Doch daardoor ook heeft hij de kracht gehad voor zijn laatste groote daad: de ratificatie der schuldverdragen met Amerika en Engeland. Tegen hoogstwaarschijnlijk de meerderheid van het Fransche volk en stellig de meerderheid van de Fransche Kamer en zelfs, naar wij gelooven, tegen eigen gevoelens in, heeft Poincaré het principe der ratificatie in de Volksvertegenwoordiging ter overwinning geleid. In deze moeilijkste van alle parlementaire discussies, wellicht de meest bewogen periode van zijn ministerieel bestaan, heeft hij getoond de gaven te bezitten, welke den grooten leider kenmerken.
Is zijn rijk uit? Wie kan dat zeggen? Dit alleen is zeker: nimmer zal Poincaré, indien hij daartoe de geestelijke kracht bezit, weigeren te voldoen aan een oproep der natie om opnieuw de taak van leider der Republiek op zich te nemen. Of Frankrijks buitenlandsche politiek daarbij | |
| |
gebaat zal zijn, valt van te voren moeilijk uit te maken. Stellig zou het gewenscht zijn, dat Frankrijk zijn belang in de wereld anders en breeder gaat inzien dan alleen de interpretatie, de uitvoering en de ongerepte handhaving der vredesverdragen. Het tijdsgewricht waarin wij leven is een tijdperk van groei, van zoeken, her-oriënteering en nieuwen opbouw. Dit alles is nog vaag en weifelend en de politicus heeft de moeilijke taak het blijvende van het vergankelijke, het zuivere van het kunstmatige te scheiden en op grondslag van die alleen-levensvatbare elementen vormend en richting-gevend in dezen chaos in te grijpen. Daarvoor, meenen wij, mist Poincaré de gaven, hij is te veel man van het heden, te weinig man van de toekomst. Het is echter de vraag, of Frankrijk een man in zijn midden heeft, die, als een tweede Cavour, met de krachten van het heden zijn visie van de toekomst kan verwerkelijken. Bezit het dien man niet, dan kan de republiek, indien zij onder een tweede rangs leider den ‘weg van de toekomst’ inslaat, voor moeilijke situaties komen. Want in de politiek is de vorm-gevende kracht van meer beteekenis dan de scheppende idee, en de menschen die deze kracht bezitten zijn, ook in Frankrijk, zeldzaam.
|
|