De Stem. Jaargang 9
(1929)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 657]
| |
Een woord tot slot
| |
[pagina 658]
| |
namelijk steeds te worden herhaald en ook steeds verkeerd te worden begrepen. - ‘Dat kan hij onmogelijk meenen’, zegt o.m. Anthonie Donker in het interview in de G. Winckel, en verwijst naar figuren als Marsman en Slauerhoff. Inderdaad, in dien zin, in dien absoluten zin namelijk die er hier en elders aan gegeven is, denk ik en dacht er niet aan het te meenen. Maar zoo staat het er ook niet. Er staat iets bij, en dat is van essentieel belang! Er staat bij ‘in vergelijking met beide andere decennia’. Dat vergeet men. Wat dus een vergelijkingsoordeel was, wordt als een absoluut oordeel geciteerd. Dat is het misverstand dat wij wenschen te ondervangen. Want wanneer wij wezen op deze 20 jaar, (1898-1918), als vergelijkingsmaatstaf, dan wezen wij daarmee dus naar een niveau dat in zijn hoogste top zóó hoog was, als Nederland in geen twee eeuwen bereikte. Daarmee in vergelijking is onze poëzie eerst gedaald, in de laatste drie jaar loodrecht naar beneden gegaan. Dit laatste decennium gaf eerst een groote belofte, doch liet deze belofte daarna verschrompelen inplaats van haar te ontplooien. Om redenen waarvan wij er enkele aangaven: te veel aesthetiek, bewustzijn en spiegel-zien. Men zal zich moeten hernemen! - Maar niemand zou er ooit aan gedacht hebben, dit bepaaldelijk en openbaar te betreuren. Het zou een vruchtbaar rusten van de groeikracht hebben kunnen zijn. Niet ieder decennium hoeft dezelfde rijpe vruchten te leveren, Nederland zou na 100 jaar dichtgegroeid zijn van poëzie. Maar... wanneer de critische toestanden daarnaast ontaarden, wanneer men zich bedwelmt aan revolutielyriek, wanneer een geringe afwijking van meening inquisitorale verwoedheden ontketent die zonder precedent zijn, wanneer zich bij deze vervaagde creativiteit een oversterke geïrriteerdheid begint te ontwikkelen die ons geestelijk leven onguur en onbetrouwbaar en hatelijk maakt, dan wordt een ontnuchterende vergelijking noodig! Dan wordt de vraag onontwijkbaar: wat hebt | |
[pagina 659]
| |
gij jongeren dan met de poëzie gedaan, waaraan ontleent gij het recht tot dit neerslaan en dit hoonende verachten? Wat hebt ge werkelijk bereikt? Wanneer dan het antwoord luiden moet: niet meer dan de vorige generaties, of erger: minder dan deze, dan is daarmee tevens deze geste veroordeeld en onredbaar belachelijk. En dat dit antwoord onontwijkbaar is, het zijn juist de verdedigers die het bewijzen. De dichter Jacques Bloem heeft, voor het aangezicht des burgemeesters van Utrecht, de verdediging der jongeren op zich genomen tegen onze boosaardige aanval (dat deze een verweer was, werd er helaas niet bij verteld), en dit met meer zachtmoedigheid, dan men van een zóo stramme en militaire figuur verwachten zou. De dichtkunst was niet achteruit gegaan, - zoo heeft de heer Bloem den ontstelden burgemeester haastig gerustgesteld. Weliswaar heeft hij er even haastig bijgevoegd, dat ze ook zeker niet vooruitgegaan was. Ay! - Wij willen zeer gaarne de hypothese een oogenblik stellen, dat de voortreffelijke, maar toch nog te schaarsche verzen van Slauerhoff, Marsman, en later van Donker, menschelijk en aesthetisch opwegen kunnen tegen het gansche werk der voorgaanden: Nijhoff, Buning, Holst en Bloem, Gossaert e.a. - Wij willen die hypothese stellen, al verzet zich op 't zelfde oogenblik reeds een elementair verhoudingsgevoel daartegen. - Maar dan blijft ons argument in wezen intact. Dus: lyriek over ‘onze revolutie’, terreur ontleend aan onze revolutie, fanfares bij het 10-jarig bestaan met bloemen (en bommen voor de buitenstaanden) - en geenerlei winst? Geconstateerd door den heer Bloem zelf, de véhémente verdediger van dit laatste decennium. Hier is dus slechts een gradueel verschil, en zelfs uit deze verdediging spreekt de overleefde dwaasheid van het revolutiegebaar der Vrije Bladen. Wij handhaven dus dit oordeel, dat een vergelijkingsoordeel is. - Wij willen het zelfs even duidelijker détaillee- | |
[pagina 660]
| |
ren, voor wie een bewijs vraagt. We zeiden dat wij, na een groote kans op een nieuwe uiting en een nieuw rhythme, thans op een laagtepunt waren aangekomen, en een volstrekt failliet onzer schoone poëzie dreigde. Welnu: wie werkt dan nog, als men de hoofdzaken overziet? Anthonie Donker zeker! Hij gaf de beste verzen van den laatsten tijd, - hij is daarnaast, door een wijze vastheid van oordeel en een moreele zuiverheid, ook menschelijk genomen een onmisbare kracht in dezen chaos. Daarnaast werkt Slauerhoff, hoewel hij zich zeer moet hoeden voor een verveelde moedwil die niet meer de allerbitterste bitterheid is. Marsman zwijgt, en keerde zich tot het critisch proza, - hij gaf alleen, drie à vier jaar geleden, tusschen veel waarin zijn jeugd zich reeds begon te clicheeren, een belofte voor een poëtische herleving op breeder grondslag in één klein vers ‘Twee Vrienden’. De humanisten en de Katholieken: nagenoeg zwijgen. De eersten, critisch niet zeer weerbaar, lieten zich ontmoedigen door den onophoudelijken hoon der aesthetici en de wending in den tijd, die elke hoop vernietigde. De Katholieken, eenmaal naïef en Katholiek-humanistisch, zijn geneigd zich te veel te schamen over hun eerste periode, te leven in een betreurenswaardige angst voor stichtelijk te worden aangezien, of acuut op stichtelijkheid te worden betrapt, maar hebben daarmee klaarblijkelijk toch iets in hun diepste wezen, daar waar de poëzie geboren wordt, voorloopig geforceerd en verbogen, want de ware aanvangen van een specifiek Katholieke poëzie (die men hun vragen moet) liggen nog steeds b.v. bij een ‘Litanie der Zonderlinge Zielen’, bij Engelmans eerste onbeholpen maar innige verzen, - men vergelijke daarmee Engelmans huidige abstracte experimenten à la Ostayen of een zwaar gekunsteld sonnet dat thans van Van Duinkerken in de Nieuwe Eeuw verscheen. Ze zullen zich moeten hernemen, zij zullen iets van dien eersten glimlach en onredelijke geestdrift moeten hervinden, om | |
[pagina 661]
| |
het te vereenigen met een later en gevoeliger vormbewustzijnGa naar voetnoot1). - Twee jongste krachten verder die een schoone toekomst voor zich hebben: Theun de Vries en Den Doolaart. Wie weet meer? Twee nog werkende dichters en twee beloften. Dat is te weinig in een land, waarin een rijke bloei van poëzie van jaar tot jaar bijna een traditie is geworden.
Eén ding is ten slotte betreurbaar. Dat in dit geding, ongewild, de figuur van den dichter Van den Bergh gemengd werd. De dichter. Van den prozaschrijver spreken wij niet. Zijn uitgegeven proza vroeg om critiek, als ieder boek. Hij heeft als leider van ‘het Getij’ goed werk gedaan, zich ook als ieder ander enkele malen vergist, - alleen hij heeft zich als criticus streng bepaald tot technisch-aesthetische critiek en het is verwonderlijk, hoe snel deze blijkt te verouderen. Duurzaam wordt een critiek alleen, wanneer een criticus behalve het vorm-probleem ook de mentaliteit, het complex van leven, denken, verlangen en lijden openbaart dat aan ieder vormprobleem ten grondslag ligt, wanneer hij zich-en-zijn-tijd levend, rhythmisch weet uit te spreken. Streng geabstraheerde vorm-problemen zijn vergankelijke problemen, - omdat het vorm-probleem slechts een uiterlijk teeken is van een innerlijk proces. Het critisch proza van Van den Bergh zou het kunnen bewijzen. Maar ten opzichte van den dichter staat het probleem anders en de voorstelling van de Vr. Bl. is verkeerd. Er is n.l. nooit eenige sprake geweest van een ‘opzettelijke miskenning’ van Van den Bergh onzerzijds, die dan tevens ons ‘gruwelijk dilettantisme’ zou zijn. - Er is een graadverschil van waardeering geweest. Om dit te bewijzen, citeer ik hier het oordeel over Van den Bergh in de Nieuwe Geluiden. ‘Herman van den Bergh had aanvankelijk lijf aan lijf te | |
[pagina 662]
| |
worstelen met de fascinatie van al zijn groote voorgangers, en zelfs de interne variaties hunner melodiën zijn in zijn eersten bundel nawijsbaar. - In enkele kleine liederen echter wist hij zijn eigen duistergrillige fantasie reeds te openbaren, daarnaast, als uiting wellicht van zijn eigenlijkste wezen, een sombere en panische levenszin, die het wezen der natuur als een laaienden gloed onderging. Deze hoofdtrek van zijn wezen begon Van den Bergh zich helaas méér bewust te worden, naarmate zijn verstomming als dichter naderbij kwam. Vandaar dat dit nimmer in volgroeide schoonheid uitgesproken werd. Het leeft in wrakke stamelingen, die zich niet tot melodie ontplooien, in flitsen van visioen vooral die een eigenaardige grootheid hebben en terzelfdertijd een eigenaardige doffe logheid, als was het licht van den geest in deze wereld nog niet doorgebroken.’ Mag men dit een absolute verminking en miskenning noemen? En het woord ‘grootheid’ dan dat men hier dan toch kan lezen? Er is hier een graadverschil. Er is hier meerder voorbehoud, anders niet. En een tweeledig voorbehoud. Ten eerste: de oversterke invloed van Henr. Roland Holst, die aanvanklijk zoo dwingend is, dat men in sommige gevallen het vers met de vinger kan aanwijzen, dat de rhythmische aanleiding was tot het vers van Van den Bergh. Het is inderdaad ‘een dilettantisme’ van deze schrijvers, niet Romantisch gruwelijk maar gevaarlijk steriliseerend, dat zij zelfs dat niet wisten te zien. Zij hebben klaarblijkelijk het werk van onze grootste dichteres nooit anders dan vluchtig gelezen, het zelfs niet de moeite waard gevonden, het ooit te beluisteren; na tien jaar ontving zij van de zijde der Vrije Bladen haar eerste aesthetisch hautaine critiekje! Tweede voorbehoud: een gemis aan reëele inhoud, aan psychische geladenheid, een vermoeiende overmaat van sensaties en beelden die uiteenbrokkelen, omdat de psychische onderstroom te zwak is ze te dragen. Een zekere dofheid, een zekere armoede | |
[pagina 663]
| |
aan psychische ervaring. Het is alleen deze ervaring, die aan de sensaties een steeds vernieuwden gloed geeft. Het snelle afsterven van deze kunst wekt daarom geen verwondering. Deze sensationeele bewogenheid moest zich snel uitputten. Zij behoort bij de jeugd, en vergaat met de jeugd, of verdiept zich. Daarom doet dit tijdelijk zwijgen van Van den Bergh sympathiek en eerlijk aan. En daarom is een verwonderlijke herbloei van zijn poëzie nog altijd ten zeerste mogelijk. Wanneer de psychische inhoud, die hij zich in deze tien jaar van zwijgen waarschijnlijk gewonnen heeft, aan deze sensationeele vatbaarheid een nieuwe variatie en kracht verleent, - zou een zeer sterke poëzie geboren kunnen worden. Enkel ondergaan der wereld, enkel beelden zien en verwoorden, kan nooit aan een poëzie duurzaamheid verleenen. - Ziehier, in een enkel woord samengevat, een oordeel over Van den Bergh. Moge het niet juist zijn, het is in elk geval meermalen overwogen, en mijn ‘opzettelijke verminking’ van Van den Bergh is een legende van de ‘Vrije Bladen’, uit fanatieke heerschzucht geboren. Denk wat wij denken, of anders... * * * Hiermede hebben wij de enkele, voor ons gevoel, gewenschte of onvermijdelijke rectificaties en toelichtingen gegeven, - in dezen zeer betreurenswaardigen strijd. Hij was van een onwaarschijnlijke gezochtheid van de zijde der jongeren, en speciaal van H. Marsman die de aanleiding ertoe gaf in zijn ‘Coster en wij’. - Maar hij teekent een mentaliteit. Wij hebben thans naar beste weten tegen deze mentaliteit gewaarschuwd. Niets staat stil! Ook de jongere poëzie zal wel weer de huidige inzinking te boven komen. Rust en lust aan 't werk zullen terugkeeren. Het kan niet anders. Maar niet voordat men de ijdelheid en de moedwillige tijdverspilling inziet van manifesten, waarin wordt uitgezocht, dat 5 jaar geleden dichter X. door criticus B. | |
[pagina 664]
| |
wel 25% te weinig gewaardeerd werd. De heer Marsman moge dat bedenken, en ook bedenken dat hij als leider der jongeren op deze wijze geesten oproept, die hij niet altijd zal kunnen beheerschen. Hij heeft het voorrecht voor de jongeren een voorbeeld te zijn. Laat hij dan ook de verantwoordelijkheid van dit voorbeeld begrijpen.
Weliswaar is sindsdien het officieele antwoord van de Vrije Bladen verschenen, doch wij vragen verlof dit antwoord te mogen negeeren. Het geeft niets nieuws, en de zakelijke toon redt de inhoud niet. Eén enkele mededeeling van dit gehalte: dat onze bewondering voor enkele verzen van Marie v.K. voortkwam uit onze ‘eerzucht en verlangen om een rolletje te spelen’ één zoo'n ongeloofelijke mededeeling rechtvaardigt hopentlijk ten volle ons voornemen om te doen alsof dit antwoord niet werd geschreven. Het spijt ons voor ‘de Vrije Bladen’. Het spijt ons voor den Heer Marsman die meende een stuk waarin zulke wendingen voorkomen, mede te kunnen onderteekenen zonder zijn figuur te blesseeren.
Ten slotte: dit debat ging niet om kunst en wezen der jongeren. Het ging om hun levenshouding en hun verhouding tot het overig geestesleven in ons land. |
|