De Stem. Jaargang 9
(1929)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 635]
| |
Eerste jarenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 636]
| |
klopt. Een mondje zuigt voedsel. De moeder kijkt toe, kijkt neer op haar borst en op het roode mondje. De moeder kijkt neer, kijkt toe. Zij zit, in de zon, mager op haren stoel en houdt het kind tegen zich aan en geeft van haar leven aan dit van haar kind. Haar kind, dat honger heeft en groot moet worden. Nadien als 't kind zijn eten heeft gehad, dan legt de moeder het neer in zijn kist, de zeepkist, de wieg. Daar, mee gestilden honger en voldaan gaat hét zoetjes slapen, en de moeder onder haar werk verstilt de geluiden, die zij maken moet. Zij loopt zachter door den herd. Als zij den vloer veegt vermijdt zij het laweit. Zij doet stilletjes als zij de kachel gaat aanmaken voor den avondkost voor haten mensch.
Haren mensch. Bij donkeravond komt hij thuis. Hij zegt zijnen korten gebromden groet en gaat zitten aan de tafel en wacht zijn eten. De kostwinner wacht zijn eten. Zeker. De vrouw heeft het voor hem klaar gemaakt. Simon Wijnands krijgt zijn gebakken aardappelen en zijn brood met spek. Hij eet. Hij duwt het eten tusschen de tanden weg en kauwt fel. Hij eet met groote en geweldige happen en slurpt uit zijn gebloemde kom den koffie. Nadien veegt hij met den rug van zijn hand zijnen mond af. Hij stopt een pijp en gaat zwijgend zitten rooken. Er is een kiendje, die verrukking voor vader en moeder. Dat weet Simon Wijnands wel. Zij staan niet, hand in hand, over de wieg gebogen, stralend van elkanders licht, diejen Simon Wijnands en zijn vrouw. Nee. Simon heeft een kapotte boks. Een kapotte kiel. Zijn vrouw bij het lamplicht, naait de scheur. Nadien steekt Simon Wijnands de leeggerookte pijp weg. Zij kleejen zijn eigen allebei uit. Zij leggen hun dingen elk op eenen stoel in den herd. Dan gaan ze in de alkoof liggen, in de donkerte. En Simon mee den rug naar zijn vrouw gekeerd, snurkt. De nacht. De dag wekt toe nieuwen arbeid. | |
[pagina 637]
| |
Morgen en avond. Zomer en winter. Ha, ha! den winter, da's den kwajen tijd. Het werk in de peel ligt al lang stil. Simon Wijnands zit mee de beenen tegen den pot van de plattebuis-kachel en stookt den velen klot. Zijnen eigen klot, dien hij van zijn eigen veldje heeft gehaald. Er is er zat. Het vriest, dat het kraakt. In de peelliggen de slooten en loopen dicht, de drijvende bruggetjes liggen star en vast in het ijs. 't Kanaal bij de turfstrooiselfabriek ligt grif toegevroren. Een koude roode zon brandt in een ruit en in den zwarten open kruin van den hoogen wilgenboom. Het wintert op de ruiten, die 's morgens bedekt zijn mee 't witte ijs en mee de starre varens en waaiers van bloemen en veeren. Het ruitje op de goot ontdooit grif niet meer door den dag, daar houdt een witte vuist van den winter de oogen blind vóór dooreen gestroomde kantelende bladen op dikke stengels. De ruit in den herd ontdooit. Dat doet de roode zon niet, die haren brand op de dikke bloemen legt. Dat doet, zoo gezeed, Simon Wijnands, die, in den ochtend uit zijn bed gekropen, mee krullen en spaanders en d'oogen vol scherpen rook, de kachel aanmaakt en heet stookt met klot. Zijn vrouw heeft haar werk en heeft het wicht, Simon Wijnands ziet haar bezigheden mee het kind. Hij hoort het gekrijt van het kind aan. Da is schel en snijdend alsof het kiendje paars van drift, heel kwaad is en een groot verdriet heeft op de wereld. Simon Wijnands moest zijn eigen daar nou niet zoo giftig om maken. Daar zit hij als eenen onnut in den herd, mee stil gevallen handen en rustende kracht. Sakkerdomme, zegt hij. Het helpt niet en het is ommers onredelijk. Wa hebben we allemaal, wij mansmenschen net zoo goed, zelf gedaan, toen we het wiegkind waren en ons moeder de handen vol had? Het kiendje schruwt zijn uren af. Bè, natuurlijk, zijn keel moet sterk worre en geluid krijgen. Alla, zoo gongen de verknepen dagen, kort gevangen tusschen de schemerende einden van morgen en vrugen avond. Simon Wijnands dee er op uit. | |
[pagina 638]
| |
Hij werkte 'nen dag bij 'nen boer. Als 't ie zijn geluk mee had, dan was-t-ie hier of daar es een week lang daggelder. Daar kwamp weer een eind aan. Simon dee naar Vreeke, naar den ringoven om werk. Maar d'r was geen werk. Dan ging hij buurten bij Jan Olie, die het net zoo arm had, en die mee het potkacheltje tusschen de knieën zijn reizen maakte tusschen de noordpool en de zuidpool, dwars door Azië, Australië en Amerika.
Daar zat me Jan Olie, in den herd, bij de kachel. Daar zat Jan Olie midden in zijn kleine leven. In het roode vuur van zijn kacheltje, daar vertelde de wind hem iets. Iets. Een vertelsel dat van buiten kwam, waar 't koud was. Koud sakkerju. Simon Wijnands kwamp binnen bij Jan Olie en zijn oorranden van de kou vernijnig gebeten, zij tinsden. En zijn vingers tintelden. Simon krijgt zijnen stoel. Hij kruipt bij. Jan Olie geeft hem zijnen zak toebak. De beide mannen stoppen en daar zitten ze, de mansmenschen. Zeker. Simon Wijnands heeft eenen thuis en een vrouw en een kind. Wat heeft Jan Olie? Een brommend kacheltje, een mand klot tegen den muur onder de kachelpijp, die daar in 't schouwgat steekt. Hij heeft een tafeltje en een herd en een paar stoelen. En zijn bed in de alkoof en een klok. Een klok, we moeten weten, hoe laat het is. Ook Jan Olie moet dat weten in zijn eenzaamheid. Hier komt Simon en hij vindt er wat hij vreemd in zijn eigen thuis ontbeert. Hier zit hij en rookt en luistert naar Jan Olie zijnen praat. - Er zijn op de wereld schoone en rijke huizen, Simon Wijnands, zegt Jan Olie. - Ja, zegt Simon Wijnands. - In Amerika, in Europa, in Azië, zegt Jan Olie. - Ja, zegt Simon Wijnands. - Er zijn mieljoenairs, zegt Jan Olie. - Ja, zegt Simon Wijnands. - Ze wonen in zalen en slapen in bedden mee vrouwen | |
[pagina 639]
| |
zóó schoon, da ge het oe eigen niet verbeelden kant, zegt Jan Olie. Die vrouwen liggen mee d'r schoon wit lijf in watten, dons en witten kant, zegt Jan Olie, en d'r voetjes zijn zoo schoon, da d'r menschen ze op willen eten en er op knabbelen. - Knabbelen? vraagt Simon Wijnands. - Knabbelen, zegt Jan Olie. Hoeft oe wijf schoon voeten? - Ze zijn nog zwarter als de mijne, zegt Simon Wijnands. Jan Olie trekt op gewichtige wijs aan zijn pijp, de blauwe rook walmt rontelom zijnen kop en danst boven het heet kacheltje - Als lijken in den grond zijn we allemaal net eender, zegt Jan Olie, of we op voetjes geknabbeld hebben of niet, en of we donzen bedden gehad hebben of stroo. - Ja, zegt Simon Wijnands, ge moet aan die dingen niet denken. - Aan wat voor dingen niet, vraagt Jan Olie. - Aan niks, sakkerdie, zegt Simon Wijnands. Wat weete gij er af, wat er in de wereld te koop is? - Nie veul, als dat er rijkdom en armoe is, Simon Wijnands. En veel slechtigheid en weinig goeds. - Ja, zegt Simon Wijnands, en hij zit er ook al zoo gewichtig te rooken en nadenkend mee zijnen kop te schudden. - Denkte gij nou echt, dat er 'nen lieven Heer is, vraagt Jan Olie. Ha ha! wa is me da nou voor een vraag. Heeft Jan Olie dat van zijn zwerven door de peel, als hij gebogenhoofds loopt en voor de dokkerende wielen van zijn karretje kijkt? - Natuurlijk is er eenen lieven Heer, zegt Simon Wijnands, da weet toch iedereen. Ge hebt soms gekkepraat, Jan Olie, zegt Simon Wijnands. - Ja, zegt Jan Olie. Ha, ha! zegt ie. Men heeft het goed. Een kachel, een pijp en een bed. 't Is net als ge zegt: er zal hendig 'nen lieven Heer zijn. - Ik doe op huis aan, zegt Simon Wijnands, ge hebt zoonen gekken praat. | |
[pagina 640]
| |
- Bè blie nog 'n hortje, zegt Jan Olie. Vat en stop, zegt ie en hij geeft Simon Wijnands den toebak. Simon Wijnands stopt zijn pijp en blie zitten. Ze zitten dan een hortje stil bijeen, de twee mansmenschen, en zij hooren den wind brommen in de kachel. - Eenen mensch kan soms gekke dingen droomen, zegt Jan Olie. - Ja, zegt Simon Wijnands. - Eergisternacht droomde ik, dat er iemes in den herd was. Ik zag hem vanuit de beddekoets. - O ja? zegt Simon Wijnands. - 't Was maar een klein manneke mee 'nen grooten kop. - O ja? - Ja. Maar feitelijk was hij toch niet zoo klein. Hij had maar halve beenen. - Halve? - Ja. Hij liep op zijn knieën. Da waren ronde stompen. Boem, boem zee-g-'et, als hij door den herd beende mee die knieën. - Ha, ha! zegt Simon Wijnands. - Toen viet hij een groot mes en daar kwamp hij mee naar me toe, zegt Jan Olie. - En toen wierde ge wakker? - Neen, hij kwamp mee zijn mes en hij zwaaide ermee. Maar hij kost niet bij mijnen hals. Of ik goed of kwaad wil, zee-t-ie, eenen moord of een weldaad, ik kan er niet bij, omdat ik te klein ben. Toen ging hij weer door den herd loopen. Boem-boem zeejen z'n knieën. - Ge wilt me den schrik aanzetten! - Nee, 't is wezenlijk waar. Ik heb het gedroomd. - Ha! ha! zegt Simon Wijnands. - Maar toen 'k wakker wier, toen docht ik, dat ik, mardie, die knieën nog hoorde. Ze zwijgen allebei. Toe da Jan Olie van zijnen stoel op staat. Hij gaat naar de beddekoets. Op de beddeplank, | |
[pagina 641]
| |
daar heeft hij wat staan. Hij vat het en komt ermee in den herd. Hij zet het op tafel. Het is eenen kegelbol. Waarachtig. Die staat mee 't gat gesteken op den korten steel van 'nen handveger. En den anderen kant van diejen steel is in een plank gestoken, zoo staat hij op zijnen voet, diejen bol. - Kijk, zegt Jan Olie, dat is in het klein de aarde. - Ha, ha! zegt Simon Wijnands, gij bent 'nen aardigen eenen, gij. - De aarde is rond Simon Wijnands. - Da kan me niks verdomme, zegt Simon Wijnands. - Sjuust, maar toch is het zoo! Jan Olie kijkt op dezen houteren bol, och, wat is het klein en niks, nog geen speelgoed. - Zoo zijn ongeveer die aardbollekes, zegt ie. Ongeveer. Daar troost hij zijn eigen mee. Simon Wijnands heeft nu aandacht. - Waar ligt Azie? vraagt Simon Wijnands. Jan Olie denkt na. Hij wijst aan den eenen en aan den anderen kant. Hij wijst naar vier plaatsen. - Nee, zegt ie, hier staat natuurlijk niks op. Ik kan het zoo in den blinde weg niet zeggen. In den blinde weg. Daar verontschuldigt hij zijn eigen mee! Diejen Jan Olie. Onder het kacheltje, daar heeft hij zijn slichtmes liggen, waar hij zijn klippelkes mee splijt voor brandhout. Hij zet zijnen aardbol op den grond. Hij vat zijn slichtmes. - 't Was maar een voorloopig ding een, zegt hij. Ik heb al eens aan meester Bladder om eenen echten gevraagd. Jan Olie, hij is ineens driftig. Hij hakt het ineengetimmerde ding weer in elkaar. Hij heeft het slichtmes in den bol gezet. Hij slaat. Hij hakt. Het slichtmes drijft iets in het hout. Mee den bol eraan slaat Jan Olie mee zijn slichtmes. Hij doet het mee alle kracht en drift. Hij slaat gaten in den herd. Den bol wil niet splijten. Da harde kleine ding verzet zich tegen zijn drift. Dan gooit Jan Olie het houten | |
[pagina 642]
| |
voetje, den gebroken steel en 't slichtmes mee den bol eraan in den hoek. En hij komt weer bij het kacheltje zitten en rookt zijn pijp. In 't roode vuur van de kachel blaast de wind. Twee menschen zitten hier en praten. - Diejen meester Bladder, da is eenen eigenaardigen eenen, zegt Jan Olie. - Ik ken hem zoo niet, ik heb alleen gehoord, dat het 'nen mensch van de klok en van de regelmaat is, zegt Simon Wijnands. - Ja, zegt Jan Olie. 't Gaat allemaal op de klok. Zijnen boterham, zijn eten, zijn pijp. Hij doet drie maanden over een erden pijpke. En breekt het nou eerder, dan rookt ie niet eerder voor de drie maanden van da pijpke verstreken zijn. Hij heeft het me eiges verteld. Drie maanden moet ik toekomen met een pijp, zegt de meester. - Wa ge zegt, zegt Simon Wijnands. - 't Is de waarheid, zegt Jan Olie. Om zeven uur gaat hij aan den avondskost. Dan komt zijnen krant tegelijk. Maar daar begint hij pas aan om half negen. Dan leest hij toe kwart over negene. En dan maakt hij een wandeling voor den bloedsomloop. En dan gaat hij te bed. Dan kruipt hij achter 't wijf. Ha, ha! Hij is 'es eenen keer uit zijn bed gevallen. Hij viel mee zijn gezicht op den stoel die neven zijn bed staat. Hij heeft er weken lang een blauw gezicht van gehad. Hij zag zoo blauw als den Donau. - Den Donau, wat is dat? - Da's een water in 't buitenland. Da noemen ze zoo, den schoonen blauwen Donau. Toen heeft hij den timmerman laten kommen. En die heeft een plank aan zijn bed gemaakt, mee scharnieren. Als-'t ie nou in zijn bed ligt dan zet hij die plank overeind en vast. Nou kan ik niet meer uit mijn bed vallen, zegt de meester. 't Is sakkerdie een plank van een meter hoog en heel de lengte van het bed. Jan Olie kijkt naar zijn kacheltje. Hij rookt. Zijn gedachten blijven bij meester Bladder. | |
[pagina 643]
| |
- Hij heeft twee stel onderbroeken en borstrokken, zegt Jan Olie. Een voor het verliezen. De ander draagt hij. Tegen den winter dan doet hij een stel weg aan den koster die het afdraagt en dan koopt hij eiges een nieuw. Dat draagt hij den heelen winter. Tegen de zomer is het dan krek precies zoo wijd dun doorgesleten, dat het net geschikt is voor zomerdracht. Hij heeft het me eiges verteld. Ge moet al oe kleeren mee verstand dragen, zegt de meester. De koster Willem Steegs, die draagt zijn borstrokken en onderbroeken af en zijn versleten pakken. Maar de hoeden wil hij niet hebben. Die zijn hem te groot. Die zakken toe over zijn neus. De meester heeft 'nen grooten kop. Hèrses, zegt Jan Olie.
Hij zwijgt. De beide mannen bukken naar het kacheltje. Ze voelen de warmte aan hun wangen en hun oogen staren in de spleten klaarheid waar ze 't vuur van den wind aangeblazen door de reten zien. In den donkere gaat Simon naar huis. Simon was onder ons gezeed niet zoo spraakzaam. Hij zee nooit zooveel tegen zijn vrouw. Toen hij nou thuis kwam toen zee hij: - Jan Olie, da's eenen eigenaardigen eenen, zee-t-ie.
De lange donkere winter. En daarna het lengen van de dagen als ge voor het eerst weer de blijdschap en den angst gevoelt van 't vroeger en later licht. Een berk hier en daar wit en grauw gevlekt tegen den blauwen hemel is vol gewuifd mee klaterende groen. De slooten mee hun rimpels liggen te blikkeren onder helderen wind en zon. De peel heeft haar stem. Een sleepertje komt door het kanaal, ge hoort den donker hollen korten brulroep, wak tegen de sidderende boorden van den hemel. 't Is eenen snauw in de diepe stilte. Eenen jongen komt voorbij, waar Simon Wijnands zijn werk staat te doen. Hij fluit traag en luid, diejen jongen. Juni. De zon, een vlammende wiel, pal in den grauwen hemel, zengt en stooft | |
[pagina 644]
| |
en in de daverende en schreeuwende hitte staat Simon Wijnands mee de dikke witte zweetdroppels op zijnen roestigrooden kop. Hij bukt en zwaait en hanteert het tuig en steekt zijn stokken klot af mee drift en groote haast om 't werk te eindigen en den klot te drogen te zetten en 't hooge daggeld te halen van dezen tijd. Hij gaat naar huis als 't gaat donkeren voor zijn eten en voor zijn slapen. De vrouw maakt zijn eten verrig. De vrouw maakt zijn bed verrig en ligt bij hem. Zoo gaat den snellen tijd. D'r kwamp nog een kiendje. Da was doodgeboren. Da kon zoo in den grond worre gestopt. De tijd gaat snel. Simon Wijnands z'n vrouw had een miskraam. Toen raakte ze langen tijd aan den sukkel.
Maar Maria Magdalena wordt al een heel durske. Ze heeft diejen langen naam niet in het huis. Marieke, zee moeder. Marieke, zee vader. Ons Marieke, zeejen vader en moeder. Het wicht op zijn kleine klompkes dribbelt door den herd. Het speelt buiten in 't zand. Het doet het zand in een blekken doosje, stolpt het om, daar staat 'nen schoonen koek. Het heeft 'nen kromgebogen versleten tinnen lepel. Daar wroet het mee in den grond. Het vangt een lievenheerbeestje steenrood mee veel zwarte spikkeltjes. Dat laat het kruipen op zijn vingerke en 't praat ermee. Boe, boe, zegt het wicht. Het blaast mee zijn mondje en 't tatert. Het lievenheerbeestje zet zijn vleugeltjes overeind en 't toerst weg. En Marieke, mee zijn geheven en draaiende kopje kijkt het na en 't zoekt zonder vinden. Dan in 't zand vangt het weer eenen Jan knik. Het houdt zijn lijfje en laat hem knikken mee de stevige geledingen in 't klein kopje. Dat trilt aan haar vingers en ze heeft plezier. De zomer spreidt zijn loover in den wilgenboom uit over het kind. Zij duikt het hoofdje naar den grond en de twee handen grijpen in het zand. Ze bakt koeken. Ze bakt er wel tien. Ze zet het een op het ander en zit diep geboeid in het spel. | |
[pagina 645]
| |
Als tegen den avond vader thuis komt, dan heeft het wicht zijn eten al gehad. Het mag vaders tegenloopen. Het roept zijnen vader. Simon Wijnands, mee één hand, tilt dit donzen en lichte dingk en zet het op zijnen schouder. Het grijpt zijn eigen vast, het trekt vaders pet af, het grijpt in vaders dikke borstelige haren. Vader komt ermee in huis. Hij zet het in den herd op den vloer. Terwijl de erpels gebakken worren op de plattebuiskachel kleedt moeder het kind uit en doet het te bed. Ze hebben boven den kelder de opkamer. Daar heeft Simon Wijnands een grooter bedje getimmerd. Daarin slaapt Marieke. 's Nachts in den herd dan laten vader en moeder de deur naar d' opkamer open staan. Dan hoort moeder subiet als d'r iets is. Als Marieke roept en schruwt.
Ze hadden ziekte mee 't keind. Ze hadden trubbel en kommer mee 't keind en moeder kende de doorwaakte nachten, dat ze niet sliep van al den angst. Maar 't wier hun behouden. 't Groeide grooter. De jaren gingen voorbij. Het kind had loopen te spelen rond het huis. 't Ging vaders 's avonds wijdter tegen. Het zat in de heibloemen den zomerdag. 't Had zijnen eersten winter, dat het mee een witgedopt en platgedrukt neuske tegen de ruit naar 't sneeuwen zat te kijken en de dwarlende vlokken mee zijn vlugge oogen volgde. Het zag bevende striepen. Het zag de vlokken zwart komen, het keek naar een groote tusschen veel kleinen in. Een groote zwarte die wit wier en neerviel. Het zag dat bibberende gedwarl over al de verten van wegen en een witte wereld en mee zijn gedachten doolde het als zelf een vlokje, zuster mee d'anderen, en 't zwierf mee zijn zielke ergens rond in deze goede en levende donzende witheid. 't Was heel licht in huis, heel wit en buiten wier alles wit ondergestopt. Overal. Toe de striep toe waar de grond ophoudt en de lucht begint. Het vreemde was in dien tijd, dat Marieke wier weggehaald door een buurvrouw en spelen moest met de kein- | |
[pagina 646]
| |
der in da vreemde huis. Daar smeerde de buurvrouw het zijn boterhammen, die het mee de andere keinder aan de vreemde tafel at. Toen 't 's avonds thuis kwam mocht het bij moeders in d'alkoof kijken, want daar was een bruurke gekomen. Da was in moeders bed gevallen. Uit den hemel was het gevallen en Marieke bekeek dat wonder wezentje langen tijd en toen Marieke den volgenden dag weer mee d'ander keinder speelde toen vertelde het: ons moeder heeft een kiendje gekocht.
Toen weer'nen lente kwam den tijd, dat Marieke op zijn klompjes dagelijks naar de school ging. De eerste twee drie dagen brocht moeder, mee den kleinste op den erm, Marieke 's morgens en 's middags naar de school. Nadien gong het alleen of mee een grooter durske, dat van nog wijdter de peel uit kwam. Nou was de wereld grooter geworre. En nou zat het 's morgens, den morgen lank en 's middags mee ander keinder, jungskes aan den eenen kant en durskes aan den anderen kant en 't leerde van de juffrouw. 't Zat mee vieren in een bank en 't kreeg een leike en een griffel en het teekende mannekes en huiskes. Ze kreeg een rond roestend dooske mee twee deksels en eenen bodem in het midden. Aan den eenen kant zat een zeemlapke en aan den anderen kant een nat stukske spons. Rontelom het dooske stonden kiendjes hand in hand gereid. Op den eenen deksel stond eenen bruinen haas in de wei. Op den anderen een vogel, op een bloesemtak. Daar kost ze lang naar kijken. Naar die kleuren, die keinder, diejen haas en diejen vogel. De juffrouw stond voor al die bankskes en ze praatte tot de keinder. Zij klapte in de handen en ze leej den vinger op den mond. Dan moesten ze allemaal heel stil zijn. Een klompke viel en de juffrouw vroeg: wie doet dat daar? Marieke had schrik van de juffrouw mee d'ren langen, bruinen japon, d'r dikke neus en d'ren grooten bril. Maar somtijds dan was alles pleizierig. Dan vertelde de juffrouw een schoon spreuk. De | |
[pagina 647]
| |
kinderen zaten allemaal stil als muiskes te luisteren. Er viel geenen eenen klomp. Ze hadden rooje wangen en open monden. De zomer kwam en de hitte. Zij trokken door den dag, de keinder, mee d'r schortjes en blauwgestreepte bloeskes en mee de gezichten rood, gesproet en warm van de hitte. Zij trokken de peel uit langs de korenakkers. Zij trokken de halmen en de jongens maakten daar fluitjes uit. Da's heel hendig. Ge breekt de halm in kleine stukjes. In zoo'n stukje bijt ge aan den eenen kant een open kerfje. Dan blaasde ge er op. Da gaf in de korte en lange fluitjes allerhande tonen, een geluid dat langs het warme hooge koren klonk. En de durskes plukten de korenbloemen en vlochten er kroontjes van. Zoo trokken ze door 't rulle zand, dat stoof en pofte en boven het koren in de hitte en boven den zandweg hongen groote vliegen te brommen mee een geluid dat dicht bij oe ooren kwam en weer wegtrok. In de school stonden nu de ramen open. In de boomen op de speelplaats daar fladderden de musschen, de jongens keken en hoopten de musschen te vangen in de klem, die ze in 't zand hadden gezet mee een korstje brood op 't stekske gesteken. D'r hongen platen in de school tegen den muur; de lente, de zomer, de herfst en de winter. In de lente kruifden de witte wolkjes in een lucht van bleek blauw over de wei, waarin de schapen bij de bloemen dartelen. In den zomer staat het koren grif en dik geel onder een lucht van diep blauw. In den herfst vallen de blaren rood en geel af en we klimmen op een leerke bij de appels en de peren in de boomen om ze te plukken en in groote manden te vergaren. In de winter ligt de wereld versneeuwd, een verstopte schoorsteen rookt in den dag en langs een vervroren watertje daar staan de knotwilgen kaal en zwart en schieps vooruit met d'ren dikken kop. Marieke keek veel naar die platen en 't vertelde zijn eigen hoe het er zelf bij was in die werelden. De schaapkes streelde en bloemen plukken in 't koren. 't Stond op het leerke in de boomtakken en plukte een mand vol appels. 't Slib- | |
[pagina 648]
| |
berde over de slibberbaan van het ijs of 't zat gekleumd zijn eigen te warmen in 't dichte huis waar boven 'nen bult in het land de schoorsteen rookte. Zoo kende Marieke de wisseling van de goede seizoenen naar de wijs waarop zij ze in werkelijkheid en verbeelding doorleefde. Maar in de school van den bovenmeester, waarin Marieke nog niet mocht komen, daar hongen nog veel grootere en schoondere platen. Als zij buiten voor de raam op haar teenen stond, dan kon zij ze zien. Zij kende er een: 'nen heelen breejen boom mee een klein manneke er onder. En een andere mee herten. Een heel hooge en lange plaat gespannen tusschen twee zwarte latten. Daar, op die plaat stonden zwarte en blauwe, roode en groene vlekken op mee letters dwars doorheen. Da was allemaal geleerd in de school van den bovenmeester. Da moest ze later ook leeren. Dan kwam de vacantie. Marieke mocht nou spelen den gods ganschelijke dag en thuis moederde het over zijn bruurke, 't liep er mee te wandelen en droeg het op haar arm of 't zat er mee in den herd en hield het kiendje op haren slip en zong er liedjes voor en vertelde spreuken, waar het klein wicht niks af verstond. Na de vacantie als ze weer naar school ging, kwam de herfst en de keinder op den weg stopten d'r armen in de opgerolde schortjes. Zij trokken door regen en wind mee gestriemde, natte neuzen en kouwe ooren. 't Was al weer een heel hortje geleden, dat langs den weg het koren, den boegend en den haver gemaaid waren. De keinder liepen te klappertanden en kropen al gaande dicht tegen malkander aan. Toen 'nen dag in den vroegen winter vroor het. Marieke kreeg een manteltje aan van moeders. Dat had moeder gemaakt uit eenen ouwen mantel van d'r eigen. Marieke kreeg zoo'n rooj gebreid mutske op mee bollekes van boven en mee een gebreid kapje over den hals in den rug. En ze kreeg wollen wanten die aan een lint om d'ren hals hongen. De wanten had moeder gebreid en de muts had moeder van Willempke Keuten gekocht en Willempke | |
[pagina 649]
| |
Keuten had het op moeten schrijven toe te lente, want Simon Wijnands was zonder werk. 't Was wezenlijk wel warm in zijn kleeren gestopt, Marieke, maar 't had zijn lange tochten. 't Kwam thuis mee paars gezicht en kapotte vingers. De kouw zat in d'r rokken gekropen, 't kind voelde aan als ijs en moeder moest het lang bij de plattebuis kachel warmen eer zijn stijf mondje weer kost praten. Moeder komt Sinterklaas? Da was een vraag. De juffrouw op school vertelde ervan. Sinterklaas komt op een wit perd door de wolken en rijdt in den schoorsteen. Ge moet oewen klomp onder de schouw zetten en er wortelen in doen voor het perd. Dan legt Sinterklaas er koeken en speelgoed in. Ge moet een leer teekenen mee krijt in de schouw, daar Sinterklaas mee zijn perd op en af moet klimmen als hij komt. Moeder, als ik mijnen klomp zet, rijdt Sinterklaas dan? 't Was een vraag. Als Marieke na school alleen in de herd is mee moeders en mee d'r bruurke dat speelde mee een trommelke op den vloer, dan moest moeder een spreuk vertellen. Moeder vertelt een schoon spreuk. Sinterklaas da was 'nen bisschop in Spanje en die hield zooveel van de klein keinder. Toen was er eens een heelen kwajen mensch en die had kiendjes geslacht en in stukken gesneden en ingezouten in een houten kuip. Maar Sinterklaas den bisschop, die had dat gehoord en hij kwamp. Hij zegende de kuip, waarin de kiendjes lagen, in stukken gesneden en ingezouten. En toen wieren ze allemaal weer levend. En dat is echt gebeurd. Sinterklaas houdt veel van alle keinder. Marieke heeft geluisterd mee een stil hart. Moeder mag ik eenen klomp zetten? Gij moogt eenen klomp zetten. En rijdt Sinterklaas dan? Hij rijdt voor ou. Gij moet op oe leike schrijven wat gij hebben wilt en dat bij oewen klomp leggen. Nou nog twee keeren naar bed gaan en weer opstaan. In de school, als ze allemaal stil zijn bij de juffrouw, dan ineens tegen den zulder klettert het mee een laweit, waar ze allemaal van zitten mee een verschoten zieltje en | |
[pagina 650]
| |
witte gezichten, en het hagelt noten op de banken. Zij zitten even. Dan overeen zoeken en grijpen ze. De vlugsten hebben hun noot. Daarna komt er 'nen heelen zak vlak voor de lessenaar van de juffrouw mee 'nen smak op den grond terecht en de juffrouw deelt ze allemaal uit en de kinderen eten, terwijl de harten nog kloppen van den schrik. Dan zingen de heldere stemmen de liederen van Sinterklaas. Marieke heeft gezegd: moeder, ik vraag een pop en een poppebedje. Simon, diejen man, hij was naar de turfstrooiselfabriek geweest. Daar had hij wat plankjes en latjes gekregen. Door den dag in den herd, als 't wicht naar de school was, dan stond hij en klopte en schaafde glad en timmerde. De nagels, de krullen, de knijptang en den hamer lagen op tafel. De kleine bruurke, 't zat in zijn kakstoelke en 't speelde mee die schoone krullen allerlei spellekes en 't praatte daarmee druk. Er groeit iets onder Simon Wijnands zijn handen. Een bedje mee vier pootjes. Een klein ledikantje, schoon gevormd en gesneden. Simon Wijnands zijn vrouw zegt: - Nee, zoonen hendigen mensch als gij toch evel zijt! Simon bloost niet. Hij zegt niet: dat doe ik voor onzen kleinen lieveling. Niets daarvan. Hij bromt wat binnensmonds en klopt en klopt. Hij was er al verschillende middagen mee bezig geweest. Nolleke den schilder die had hem wat bruine verf mee 'nen borstel gegeven en Simon verfde het ledikantje. Hij dee het mee voorzichtige handen en langzaam. 's Avonds, dan zit z'n vrouw, als de beide keinder te bed zijn, en uit ouwe kleer naait ze een dekentje, een lakentje en een kussen.
De klomp is gezet onder de kachelpijp. Vader heeft een wortel toe schijven moeten snijden, die wortelenschijven liggen in den klomp. Op den muur, vlak boven waar de pijp in het schouwgat steekt, daar staat de leer mee krijt geteekend. Tegen den klomp is de lei gezet. | |
[pagina 651]
| |
Daar staat mee groote en kromme letters op geschreven, wat Marieke vraagt. Een pop en een betje en een gauw grivvel en sjieklaa, dank oe marieke. Moeder heeft de griffel vastgehouden toen 't kind schreef. Nou hebben vader en moeder hun weelde en hun vreugde. Nou kunnen ze mee rijke handen het bedje verrig zetten en moeder spreidt er de dekentjes in uit. Dan houdt de rijkdom op. De pop. Die hebben ze geen. De gouden griffel en de chocolade. Die hebben ze niet. Ze kijken elkander aan. Moeder verzet het bedje nog 'nen keer en plooit de dekentjes overnieuwd. Dat kan ze nog eenigte keeren doen en de vreugde van haar handen laten vervloeien in het verdriet om het gemis van de pop. En de gouden griffel. Natuurlijk 't hoeft er niet allemaal precies te zijn wat het kind vroeg en op zijn lei schreef. Nietwaar? Maar wat is een ledikantje zonder pop. Een pop voor zoo'n klein kind, mijn God, Simon Wijnands z'n vrouw weet, wat dat beteekent. - We moeten zien, dat we het toch een pop geven. Simon Wijnands zijn vrouw heeft goed praten. 't Is den kwajen tijd. Het brood staat opgeschreven toe te lente. Ze hebben alles uitgezuinigd. Al in geen dagen heeft Simon Wijnands, onder ons gezeed, geen pijp toebak meer gerookt. Simon Wijnands staat in den herd, beschaamd en klein. Nou kan hij vloeken om zijn onmacht en mee zijnen kop in de handen gaan zitten. Een pop. Simon heeft handen mee kracht die het leven moeten kannen zetten en buigen. Daar staat hij en hij is machteloos om dit te verwerven. Een pop. Zijn hart gromt inwendig, om die geldarmoe, bitter van den oogenblik. Simon zet zijn pet op. Simon gaat zwijgend de deur uit. Hij zou 'nen roover willen zijn om het te halen op een boerderij uit de diepe lade van een kast in de goejkamer en den boer, die hem hinderde, neerslaan mee 't geweld van driftige en verpletterende vuisten. Da's maar gekkigheid, zoo'n gedachte. Door ziet haren mensch gaan met een plotselinge hoop, | |
[pagina 652]
| |
alleen al omdat hij de deur uitgaat en het zal ondernemen. Van dit oogenblik af wachten haar hart, haar ooren en haar oogen. Zij kijkt naar het leertje op den muur. De verwachting die het teekende gelooft in het wonder, dat de hemel er zijn boodschapper en zijn gaven langs zal doen nederdalen. Simon Wijnands zijn vrouw had lachend naar het kind gekeken, toen het mee krijt zijn leertje teekende. - Kunnen Sinterklaas en zijn perd hier langs? Verlangen en twijfel en gelooven bouwen ladders toe aan de voeten, toe aan den glimlach van God, voor wie er geen groote afstand is tusschen een kind en ons groote menschen.
Door den donkeren avond langs den zandweg is Simon Wijnands gegaan en hij is gekomen bij het huis van Jan Olie, het huis dat een klein eindje afligt, langs den weg van wagensporen. Daar binnen die vier muren, daar onder het lage dak, daar onder dien rook, die wit in den nacht naar de sterren stijgt zit Jan Olie, ja diejen rook getuigt van hem en van den klot dien hij stookt. Simon Wijnands ziet den schaarschen schijn in het bovenlicht, hij ziet de ribben van den lagen zolder. Simon stoot den knie tegen de deur en grijpt den klink. Hij staat in den herd. Jan Olie, bezijden zijn kacheltje, verlicht van den weerschijn, zit gewarmd bij het vuur, dat het leven hem schenkt. De vlammen van den klot en van den zeer kort gekapten mutserd en van de sissende en knappende klippelkes, zij bibberen door de reten en scheuren van 't oud kachelke en spelen in de rimpels en de vakken van 't hoekig gezicht van Jan Olie en Jan Olie zijn oogen in hunnen stilstand, dansen daarin. Jan Olie kijkt bezij en hij ziet Simon Wijnands staan in den herd. - Vat een eind hout uit den herd en schuif het hiejer onder oe gat. Asteblief. Simon Wijnands geeft aan de uitnoodiging ge- | |
[pagina 653]
| |
hoor en hij heeft zijnen stoel gevat en komt aan den anderen kant van het kacheltje zitten. Hij heeft zijn blokken van de voeten laten vallen, en zijn kousevoeten op den stoelsport gezet. Zoo zit hij in elkander gedoken, de ellebogen op de knieën, den kop in de handen. Net als Jan Olie, kijkt hij door de reten van het kacheltje in de kern van het vuur. Zoo zitten zij allebei een hortje stil te kijken. Wat Simon Wijnands aanbetreft, ge moet weten, die dingen zijn niet pleizierig om mee voor den dag te komme en 't is pleizierig het van vijf minuten toe vijf minuten uit te stellen. - Ge zeed er zoo nog door den donker heen gekomme? Ja, dat is ie, Jan Olie, 't is niet zoozeer om een hortje prating te komme maken. Of de wereld rond of vierkant is, da is van minder belang. Maar kijk, 't oudste wicht heeft zijn klumpke gezet, en, recht toe gesproken, we hadden 't gère zoo 't een en ander gekocht, 'n dingsigheidje, in pupke, 'n griffelke. - Dan moete ge er nog op uit naar 'nen winkel in 't dorp. - Ja, sjuust. Sjuust. Maar dat hij daar nog heen moet in den avond, dat is niet het ergste. Nee, als hij centen in zijn tesch had, dan zou 't pleizierig en licht loopen zijn, al was 't ook uren. Centen. D'r zijn er toch zoo in overvloed op de wereld. 't Is moeilijk om te vragen. Jan Olie moest het toch uit zijn eigen begrijpen. - Jan Olie, 't heeft niks um 't lijf, da nou niet, maar ge weet, hoe 't gaat. 't Wijf had gère wa voor 't durske gehad en voor den kleinste, en ik ben den heelen winter al zonder werk geweest. - Ja, ja, zegt Jan Olie. Ge hoeft Jan Olie niks te vertellen. Hij is vlug zat van begrip, als ze 't hem maar duidelijk maken. Simon had subiet duidelijker kunnen zijn. Jan Olie vat zijn knipbeurs en zoekt er wat in. - Ge leent het me toe te lente, Jan. | |
[pagina 654]
| |
- Sjuust. Asteblief! - Dank oe wel. - Is 't zat? Ik heb m'n zorg ook. Maar 'nen mensch alleen heeft al rillik een dubbeltje meer als 'nen mensch mee een vrouw en een paar keinder. Simon Wijnands zit nou mee 'n gulden in de hand, 'nen vasten, harden gulden. Das plezierig genog. Jan Olie vat zijn pijp en peutert ze schoon. Hij geeft Simon den zak toebak. - Vat en stop. Een nieuwe weldaad. Simon Wijnands heeft in geen daag een pijp gerookt. Nou, mee den tabakszak op den knie zit hij en stopt zijn pijp. Zijn vingers woelen in den plezierigen drogen toebak, hij vult den pijpekop en stopt den toebak vast er in. Jan Olie geeft hem de lucifer, dan, van 't vlamke, zuigen ze allebei het vuur in de pijp en dooven de vonken die op hun bokspijpen vallen. Simon Wijnands voelt deze deugd het genot van den rook zoet op de tong, hij blaast de mondvolte en kijkt in de aangezogen gloeiing van den pijpekop. Nou, mee 't geld, wil hij weg. Als 't laat wordt, dan kan hij niet meer terecht in 't dorp in den winkel. Daarom staat hij op en gaat de deur uit. Jan, houd-oe en wel bedankt. Niks te danken! Simon Wijnands, gaat den donkere in. Simon Wijnands, langs de wegen van de donkere akkers, gaat naar 't dorp. 't Is me wat, zoone peelwerker, die een popke gaat koopen.
Later gaat hij zijn wegen terug naar huis. In den donkeren avond is het nu gaan sneeuwen, stiller dan stil. Dit dempt de stappen, dit hangt mee geur en stilte in de lucht en 't ritselt in de donkere hagen. Buiten het dorp op den weg naar de peel daar is de sneeuw woeliger in de breede opene, een zwarte duisternis naar den einder en de sneeuw die van laag komt en dampt en stuift over het woelen van den grond de diepe peel. | |
[pagina 655]
| |
Simon Wijnands heeft het speelgoed ingepakt. Hij draagt het onder zijnen arm en hij heeft de handen in zijn boksetesschen. Zoo komt hij aan zijn huis. De sneeuw daalt in den kalen wilgenboom en begint het dak en de donkere kozijnen en den deurdorpel wit te maken. Simon stoot de blokken op den bevroren grond voor de sneeuw-tooten eraf te krijgen. Dan, mee ontdooide handen en ooren staat hij in den herd en hij geeft het schamele van de geschenken in de schamele handen van zijn vrouw. Op de tafel onder de bronolielamp wordt het touwke en het krantenpapier opengemaakt. Een stuk sjokola. Jawel. Een gouw griffel. - Jawel. En voor het kleinste wicht een blikken toetertje. Vervolgens een witte doos van week carton. O, Simon Wijnands zijn vrouw opent het met voorzichtige vingers en kijkt op de kleuren, de stijve beentjes, de vlassen haarkes en de blinkende oogen mee de dikke wimpers: de pop mee lintjes in de doos gehecht en mee zijn mutske op. Nou is het een gek ding, maar Simon Wijnands zijn vrouw blijft er lang mee bezig, en ze verzekert drie keer, dat het een schooner een is. De sjokela, de gouw griffel, het trompetje, de pop. Papier en touw. De tafel is er feestelijk mee en zeer ongewoon en mee een blij hart, waarin de vreugde zwelt, legt die goeje Door alles verrig bij het klumpke, waar ze de wortelenschijven uit gehaald heeft, om het kind te doen gelooven, dat het perd die heeft opgegeten. Alles is goed. Simon Wijnands en zijn vrouw gaan nadien te bed. Ze liggen in d' alkoof, elk den anderen kant mee 't gezicht, in hun eigen warmte, mee hun eigen hartslag. Een zulder en een pannendak sluiten den hemel voor hen af en de sneeuw, die grijzig in het nachtzwart dwarlt en zeeft en danst, over den schoot van de woelende diepe peel, om hun huiske. Hun huiske. Eenen mensch en een vrouw en hun twee keinder, een durske mee zonheldere droomen over het speelgoed dat bij een klompke wacht aan de kleine schouw. | |
[pagina 656]
| |
Den volgenden morgen dan is de wereld wit getooverd. Overal. Groote oogen aanschouwen dit en een hartje, trillend van ongeduld, vraagt aan het wondere van den dag of het wezenlijk waar is? Zou er alles zijn? Haar verwachting en haar vrees springen het tegemoet. Daar behoeft ze geen kousen voor aan te trekken. Barrevoets staat het durske in den herd. De vlugge oogen zoeken. Waar? Waar? Moeder? Jawel, kijk maar. Moeder zegt het niet en lacht. Vader? Vader beschermt het geheim en lacht. Dan komt de juichkreet. De nieuwe sprong. Het bezit, dat ze houdt mee kloppend en bonzende hart. Het stond mee zijn handen vol en 't schrééuwde, en zijn oogskes, groot van schrik, konden niet genoeg kijken. Het riep om vaders en het riep om moeders. 't Was stil en boog zich. Op zijn kniekes gezeten, lee het de pop weer in zijn bedje. Dan komt de kleinste, uit zijn bed gekropen, op zijn kniekes over den vloer en 't blaast gedurig, achtereen zijn harde toetertje. Marieke vat de pop weer uit zijn bedje. En legt het er weer in. Moeder staat mee eenen breeden lach. Vader staat mee eenen breeden lach. Zijn hand tast werktuigelijk naar de pijp. Hij blaast er 'es door. Hij zoekt den tabaksbuil. Da's waar ook, hij heeft geenen tabak meer. |
|