De Stem. Jaargang 9
(1929)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 612]
| |
Ramakrishna's ontmoeting met de groote herders van IndiëGa naar voetnoot1)
| |
[pagina t.o. 612]
| |
RAMAKRISHNA
| |
[pagina 613]
| |
spoedig met het oordeel gereed; en terwijl hij er zich over boog en met gulzige devotie ervan proefde, richtte hij zich weer op met een lachje van vrolik leedvermaak: ‘De zijne was beter...’ Hij was er de man niet naar, om zich te laten verblinden door praal, beroemdheid of welsprekendheid. Zijn spleetogen knipten niet, terwijl zij op de bodem het licht ontmoetten dat zij zochten: - de blik Gods. Zij drongen door de muren van de borsten der mensen als door een venster, en vol nieuwsgierigheid doorzochten zij het hart. Hetgeen zij onverwachts vonden, deed soms bij de onbescheiden onderzoeker een stille lach opkomen, zonder enige boze bedoeling. Het door hem zelf vertelde verhaal van zijn bezoek aan de machtige en aanzienlike Devendranath Tagore, is een kostelik blijspeltoneeltje, waarin de spotzieke humor en het respektloze respekt van de ‘kleine broeder’ ten opzichte van de grote opperpriester - van ‘koning Janaka’ - zich vrijelik laten gaan... ‘“Is het geheel onmogelik, vroeg hem op zekere dag iemandGa naar voetnoot1) de wereld en God te verzoenen? Wat denkt ge van de Maharshi Devendranath Tagore?” Ramakrishna antwoordde vriendelik: “Devendranath Tagore... Devendranath... Devendra...” En hij maakte telkens een buiging. Toen zeide hij: “Weet ge hoe 't er mee staat?... Er was eens een man, die gewoon was met veel praal het feest van Doerga Poejâ te vieren. Van de vroege morgen tot de late avond duurde het offeren der geiten. Na enige jaren verminderde de luister van het offerfeest en iemand vroeg aan de man: Hoe komt 't, dat het offeren zo is ingekrompen?” - “Dat komt, antwoordde de ander, omdat ik tegenwoordig geen tanden meer heb.” “Op dezelfde wijze, hernam de oneerbiedige verteller, is | |
[pagina 614]
| |
't maar al te natuurlik, dat Devendranath, nu hij zo oud is, de meditatie beoefent.”Ga naar voetnoot1) Hij wachtte een oogenblik... “Maar, voegde hij er aan toe, terwijl hij opnieuw een buiging maakte, hij is zonder twijfel een man van grote betekenis...”’ En hij vertelt van zijn bezoekGa naar voetnoot2): ‘Toen ik hem zag, maakte hij eerst een eenigszins trotse indruk... O! het sprak van zelf! Hij was overladen met alle denkbare zegeningen: adeldom, aanzien, rijkdom... Plotseling geraakte ik in de toestand, waarin ik door een mens heen kan zien: als ik dan God niet in hen zie, zijn de rijksten en geleerdsten voor mij niets dan stroo... En een lach borrelde in mij op... Ik ontdekte, dat die man van de wereld genoot en tegelijkertijd een religieus leven leidde; hij had vele kinderen, en nog heel klein, ondanks het feit, dat hij een groot Jñânin was; en | |
[pagina 615]
| |
niets had het leven hem ontzegd. Ik zeide tot hem: “Gij zijt de hedendaagse koning JanakaGa naar voetnoot1) Hij genoot van de wereld, en terzelfder tijd bereikte hij de hoogste realisaties. Gij zij in de wereld, en uw geest heeft de hoogte Gods beklommen. Zeg mij iets over Hem?”’ Devendranath citeerde hem enige mooie bladzijden uit de VedaGa naar voetnoot2) En het onderhoud werd voortgezet op een gemeenzaam-hoffelike toon. Devendranath was getroffen door het vuur in de ogen van zijn bezoeker; en hij nodigt Ramakrishna uit voor een feest op de volgende dag; maar hij verzoekt hem, ‘een weinig zijn lichaam te bedekken’ als hij aan 't feest wil deelnemen: want de kleine pelgrim heeft niet veel omslag van zijn toilet gemaakt. Ramakrishna antwoordt met zijn schalkse goedmoedigheid, dat hij er niet op moest rekenen: hij is zoals hij is en hij zal komen zoals hij is. Maar de volgende morgen vroeg ontvangt hij een boodschap van de grote man, die hem, heel beleefd, verzoekt zich vooral geen moeite te geven, om te komen... En het is uit. Met een zachte, strelende klap van zijn poot zonder nagels, is de aristocraat afgedaan, overgelaten aan zijn lot in het paradijs van zijn idealisme.
Dayananda wordt met nog minder omslag gewogen, geoordeeld, afgedaan. Wel dient bedacht, dat op 't ogenblik waarop de beide mannen elkaar ontmoetten (begin 1873), de Arya-samaj nog niet was gesticht en de hervormer nog slechts de eerste helft van zijn loopbaan achter zich had. Ramakrishna, die hem onderzochtGa naar voetnoot3) kent hem ‘een weinig macht’ toe - waaronder hij verstaat: | |
[pagina 616]
| |
‘werkelik kontakt met het goddelike’. - Maar hij meende, dat zijn moeilik en ook anderen 't moeilik makend karakter, het strijdlustige athletisme van kampioen der Veda's, zijn koortstachtige doordrijverigheid om gelijk te hebben en anderen zijn mening op te leggen, aan de vervulling zijner roeping afbreuk deden. Hij slaat hem gade, zoals hij dag en nacht redetwist over de Heilige Schriften, hun zin verdraait en met alle geweld een nieuwe sekte wil stichten. Alle bekommerd zijn om een persoonlike en aardse overwinning, bezoedelt in Ramakrishna's ogen de ware liefde tot God. Hij wendt zich van Dayananda af. * Zijn verhouding tot Keshab Choender Sen was van geheel andere aard: intiem, hartelik en duurzaam. Alvorens hiervan te vertellen, moet ik mijn leedwezen uitspreken, dat de leerlingen der beide meesters er ons zulke partijdige getuigenissen van hebben nagelaten. Elk der beide kampen heeft zijn best gedaan, ten behoeve van zijn eigen heilige de andere godsman tot diens ‘vazal’ te maken. De volgelingen van Ramakrishna spreken tenminste nog altijd met grote sympathie over Keshab: zij zijn hem dankbaar, dat hij de Parahamsa zijn hulde heeft gebracht. Maar sommige leerlingen van Keshab kunnen Ramakrishna de invloed niet vergeten, die hij op hun meester heeft uitgeoefend of scheen uit te oefenen; en om te lochenen, dat hij dit heeft kunnen doen, sloven zij zich uit, een onoverkomelike gedachte-kloof tussen beiden te graven; zij miskennen minachtend de wezenlike waarde van Ramakrishna, en hun onbillike wrok gaat alle perken te buiten jegens degeen, die zijn Evangelie heeft bekend gemaakt en de overwinning bezorgd: Vivekananda.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 617]
| |
Ik begrijp best, na verschillende prachtige en originele bladzijden van Keshab te hebben gelezen, waarin zich rechtstreeks ideeën en daden van Vivekananda aankondigen, dat de Brahmo's moeilik het stilzwijgen kunnen verdragen en de vergetelheid, waarin de Ramakrishna Mission ze schijnbaar heeft begraven. In de mate van mijn vermogen zal ik trachten deze, naar 't mij voorkomt, onbewuste onbillikheid goed te maken. Maar men kan de herinnering aan Keshab niet slechter verdedigen dan door, zoals sommige Brahmo's doen, hem hun eigen bekrompenheid toe te schrijven en, op hun beurt, de belangeloze vriendschap in de schaduw te laten, die Keshab aan Ramakrishna heeft betoond. In heel Keshab's leven, onze eerbied en liefde ten volle waard, is niets ons zo kostbaar als juist de liefdevolle en eerbiedige houding, die deze grote persoonlikheid, op 't hoogtepunt van zijn roem en terwijl zijn denken zijn toppunt bereikt had, van de aanvang af aannam tegenover de ‘Poverello’ van Dakshineswara, toen nog zeer weinig bekend of miskend, en waarin hij tot het einde volhardde. Hoe meer de Brahmo's in hun trots, gekwetst door de vriendschappelike omgang van de ‘van God bezetene’ met de vorst der intellektuelen, uit de geschriften van Keshab zijn hooghartige veroordelingen trachten naar voren te brengen van de ongebreidelde extaze, zoals men die aan RamakrishnaGa naar voetnoot1) toeschrijft, des te treffender is het feit, dat Ramakrishna voor hem een uitzondering was. | |
[pagina 618]
| |
Indien het juist is, dat Keshab in onderscheid met de meeste andere lndiese religieuse figuren nooit een goeroe (leermeester) heeft genomen als bemiddelaar tussen zich zelf en de godheidGa naar voetnoot1), - als men dus niet het recht heeft, hetgeen de Ramakrishnieten te verstaan geven, van hem een leerling van Ramakrishna te maken, - deze nobele geest was in staat elke grootheid te erkennen, en hij had een te zuivere verering voor de waarheid, om er zijn ijdelheid in te mengen; deze onderrichter was steeds bereid zich zelf te onderrichtenGa naar voetnoot2) Hij zeide: ‘Ik ben een geboren leerling. Alle dingen zijn mijn meesters, alle dieren zijn mijn onderwijzers. Ik leer van allesGa naar voetnoot3)’ Hoe zou hij niet geleerd hebben van die ‘God-mens’? Hij woonde met zijn leerlingen in een villa dicht bij Dakshineswara. 't Was in de eerste maanden van 1875. Ramakrishna ging er hem opzoekenGa naar voetnoot4) en zeide tot hem: | |
[pagina 619]
| |
‘Ik heb gehoord, dat gij God schouwt in het vizioen. Ik kom om mij daarvan op de hoogte te stellen.’ Daarop begon hij een beroemde hymne aan Kâlî te zingen, en midden in zijn gezang verviel hij in extaze. Dat was zelfs voor deze Hindoe's, die door de rede waren vrij gemaakt, slechts een gewoon schouwspel; en Keshab, die vrij wantrouwend stond tegenover dergelike, enigszins ziekelike vroomheidsopenbaringen, zou er nauweliks aandacht aan hebben geschonken, wanneer Ramakrishna bij zijn weerkeer uit de Samâdhi, waaruit zijn neef hem had teruggeroepenGa naar voetnoot1), zijn hart niet had lucht gegeven in een stroom verheven woorden over de ene en oneindige God. En in deze bezielde ontboezeming verloor het ironiese nuchtere verstand geenszins zijn rechten. Keshab werd er door getroffen. Hij droeg zijn leerlingen op hem gade te slaan. Na verloop van enige tijd twijfelde hij er niet meer aan, dat hij met een buitengewone persoonlikheid had te doen. En hij ging hem opzoeken, op zijn beurt. Zij werden vrienden. Hij nodigde hem uit, de ceremoniën bij te wonen van zijn Brahmosamaj; of hij ging hem afhalen in de tempel, om een wandeling langs de Ganges te maken. En daar zijn edel hart behoefte er aan had, met anderen de vreugde en weldadigheid zijner ontdekkingen te delen, sprak hij overal over Ramakrishna, in zijn redevoeringen, in zijn kranten- en tijdschriftartikelen, in 't Engels en in de Indiese talen. De vermaardheid, die hij zich | |
[pagina 620]
| |
had verworven, stelde hij in zijn dienst. Aan hem was 't te danken, dat Ramakrishna, wiens roep tot op dat ogenblik nauwliks - op weinig uitzonderingen na - buiten de volksmassa was doorgedrongen, op staande voet bekend werd in de kringen der intellectuele Bengaalse bourgeoisie en daarbuiten. Het is bewonderenswaardig te zien, met hoeveel bescheidenheid het beroemde hoofd van de Brahmosamaj, rijk in kennis en aanzien, zich buigt voor deze onbekende, die geen boekegeleerdheid bezat, geen Sanskriet kende, bijna nooit las, nauweliks kon schrijven, maar wiens schranderheid en doorzicht hem versteld deden staan. Hij zette zich, als een leerling aan zijn voeten. Maar daarmee wil ik allerminst gezegd hebben, dat Keshab ooit de leerling van Ramakrishna is geweest! Ik zal mij wel wachten, zo iets te verstaan te geven, gelijk sommige al te ijverige Ramakrishnieten doen. Het is niet waar, dat hij hem één enkele zijner essentiële gedachten te danken heeft. Al zijn essentiële denkbeelden had hij reeds gevormd, toen hij voor de eerste maal Ramakrishna ontmoette. Wij hebben gezien, dat hij sinds 1862 de overtuiging had van de harmonie en oorspronkelike eenheid der godsdiensten. Sedert 1860 zeide hij: ‘Alle waarheden behoren aan allen gemeenschappelik, want zij zijn alle van God. De waarheden zijn evenmin Europees als Aziaties, evenmin de uwe als de mijne.’ In 1869 gewaagde hij tijdens een voordracht over de Kerk der toekomst, van het geheel der godsdiensten als van een machtige symfonie, waarin elke godsdienst met behoud van zijn eigenaardigheid, de klank van zijn instrument, het register van zijn stem, tesamen met alle anderen een universele beurtzang aanheft, tot lofprijzing van God de Vader en van de mensen als elkanders broeders. - Aan de andere kant is 't onjuist te beweren, dat Keshab Ramakrishna nodig heeft kunnen hebben, om tot de voorstelling van de Moeder te komen. Deze voorstelling is in | |
[pagina 621]
| |
Indië evenzeer van alle tijden als die van de Vader in het Westen. Ramakrishna is niet de schepper er van. De hymnen van Ramprasad, waarvan zijn herinnering vol was, bezingen haar in alle toonaarden. De Brahmosamaj had de idee van het moederschap Gods aanvaard sinds Devendranath aan 't hoofd er van stond. En de discipelen van Keshab hebben gemakkelik spel met aanroepingen van de Moeder te citeren uit alle delen van het werk van hun meesterGa naar voetnoot1. Zonder twijfel! Deze beide verheven gedachten: de Goddelike Moeder, en de broederschap der geloovigen, welke hun ritueele handelingen en uitdrukkingsvormen ook mogen zijn - deze gedachten als zodanig had Keshab reeds; en zijn oprecht geloof gaf er nieuw leven aan... Maar het was heel iets anders, ze nu in Ramakrishna als een levende werkelikheid te aanschouwen! De ‘Poverello’ bekommerde zich niet om theorieën: hij was; hij was de gemeenschap van Goden en gelovigen; hij was de Moeder en de Geliefde; hij zag haar, men zag haar door hem; men kon haar aanraken... Hoe aangrijpend, deze geniale innerlike gloed, welke aan hen, die hem naderen, de warme adem der Godin en de aanraking van haar mooie moederarmen meedeelt! En hoe begrijpelik, dat Keshab er gevoelig voor was, hij zelf een Bhakta, een geloovige door liefde!...Ga naar voetnoot2) ‘Ramakrishna's kinderlike, eenvoudige, zachte en betoverende natuur kleurde de yoga van Keshab, zijn zuivere | |
[pagina 622]
| |
opvatting der religie’, schrijft een van zijn biografen, Chiranjib Sarma. En een der missionnarissen van Keshab's kerk, Baboe Girish Choendra SenGa naar voetnoot1): ‘Aan Ramakrishna heeft Keshab de gedachte ontleend, God aan te roepen met de zoete moedernaam, met de eenvoud van een kind ...’Ga naar voetnoot2) Ik leg slechts de nadruk op de laatste woorden: want wij hebben juist gezien, dat Keshab niet op Ramakrishna had gewacht om de Moeder aan te roepen. Maar wat Ramakrishna hem schonk, dat was de lente der liefde, de onmiddellike zekerheid - die kinderlike zin. Vandaar, neen stellig niet de ontdekking van de ‘Nieuwe Bedeling’, die Keshab begint te verkondigen, in dat jaar, 1875, waarin zijn wegen zich kruisen met die van RamakrishnaGa naar voetnoot3) - maar de onweerstaanbaar opbruisende geloofskracht en blijdschap, waarmee hij die Boodschap aan de wereld zal toeroepen. | |
[pagina 623]
| |
Ramakrishna was voor de Brahmo's een merkwaardige prikkel, de vlammetong die op 't Pinksterfeest boven het hoofd der apostelen danst, en die hen verlicht en in gloed zet. Hij was voor hen een oprechte vriend en een getuige, die hen oordeelde. Tegenover hen was hij niet spaarzaam met zijn liefde, noch met zijn ondeugende kritiek. Dadelik reeds bij zijn eerste bezoeken aan de Brahmosamaj had zijn schrandere, spotzieke blik de enigszins conventionele vroomheid van deze voortreffelike mannen doorzien. Hij vertelt er zelf geestig vanGa naar voetnoot1): ‘Het hoofd zeide tot hen: “Treden wij met Hem in gemeenschap!” Toen verwachtte ik: nu zullen zij afdalen in de innerlike wereld en er diep in doordringen... Maar nauweliks waren enkele minuten voorbijgegaan of zij openden al weer de ogen. Ik was verbaasd... Hoe kan men Hem vinden na een zo vluchtige meditatie... Toen alles was afgelopen en wij alleen waren, zeide ik tegen Keshab: “Ik heb uw gemeente gadegeslagen terwijl zij met gesloten ogen mediteerde. Weet ge, waaraan mij dat deed denken?... Soms zie ik in Dakshineswara een troep apen onder de bomen zitten, helemaal rechtop... een toonbeeld van onschuld... Zij zijn bezig te mediteren over de vruchten, de wortels en andere lekkere dingen, die zij dadelik zullen gaan stelen... De gemeenschap, die uw leerlingen heden met God hebben gehad, Keshab, was werkelik van niet veel ernstiger aard...’ In een rituele hymne van de Brahmo kwam dit vers voor: ‘Denkt aan Hem en aanbidt Hem alle ogenblikken van de dag!’ Ramakrishna liet de zanger ophouden en zeide: ‘Verander dit vers en zegt: “Bidt tot hem en aanbidt hem slechts twee maal per dag!”... Spreek uit wat gij ook werkelik zult doen! Waarom praatjes te verkopen tegenover de Oneindige?...’ | |
[pagina 624]
| |
De Brahmosamaj van Keshab putte zich uit in lofprijzingen op het geloof, maar deed dit op een gewoonlik opgeschroefde, abstrakte, plechtige wijze, die iets ondefinieerbaar Anglikaans had. Men voelde, hoe er steeds gewaakt werd tegen de minste verdenking van afgoderijGa naar voetnoot1). Ramakrishna had er een ondeugend genoegen in, hem van afgoderij te beschuldigen, zij 't ook zonder vinnigheid. Toen hij op zekere dag Keshab in een gebed alle volmaaktheden van de Heer hoorde opnoemen, vroeg hij hem: ‘Waarom maakt gij die statistiek? Zegt een zoon soms tegen zijn vader: “O vader, gij bezit zoveel huizen, zoveel gaarden, zoveel paarden...!” Het spreekt vanzelf, dat een vader zijn hulpbronnen zijn zoon ter beschikking stelt. Indien ge aan Hem denkt en aan zijn gaven als aan iets buitengewoons, zult ge nooit intiem met Hem zijn, en Hem niet kunnen naderen... Denk niet aan Hem alsof Hij ver van u was! Beschouw hem als degeen die u 't naast is! Dan zal hij zich u openbaren... Bemerkt ge niet, dat zijn Attributen, waarover gij in vervoering raakt, u tot afgodendienaars maken?’Ga naar voetnoot2) Keshab protesteert; hij is in een gevoelige plek geraakt; hij werpt tegen, dat hij juist de afgoderij bestrijdt, dat de God, die hij aanbidt, een God is zonder gestalte. Ramakrishna antwoordt rustig: ‘God is in de gestalte, en hij is zonder gestalte. Beelden en andere symbolen zijn even waardevol als uw Attributen. Maar die Attributen, die niet verschillen van afgoderij, zijn er de harde, verstarde vormen van.’ | |
[pagina 625]
| |
En elders: ‘Wilt ge bekrompen en partijdig zijn?... Ik voor mij brand van verlangen de Heer te vereren op zoveel mogelik manieren; en desondanks is het verlangen van mijn hart nooit gestild. Ik draag het verlangen hem te vereren met het offer van bloemen en vruchten, - zijn heilige naam te herhalen in de eenzaamheid, - over hem te peinzen, zijn hymnen te zingen, te dansen in de blijdschap des Heren!... Zij, die geloven dat God zonder gestalte is, zullen hem evengoed bereiken als zij, die geloven, dat hij wel gestalten heeft. De beide enige dingen, die nodig zijn, zijn het geloof en het verlochenen van zich zelf...’Ga naar voetnoot1) Ik schrijf slechts kleurloze woorden over. Wat ik hun niet kan meedelen, is de werkelike aanwezigheid, de bezieling der persoonlikheid, de stem, de ogen en de glimlach, die iedereen veroverden - niemand is er mee in aanraking gekomen, die er zich aan kon onttrekken - 't is de levende verzekerdheid, waarvan deze mens aan zijn omgeving de indruk gaf, bij wie het woord niet, gelijk bij de meeste onzer, als een los en opgesmukt gewaad, het onzichtbare diepe leven minstens evenzeer verhult als het beweert het te uiten: het diepe leven kwam bij hem aan de oppervlakte; en God, die voor de meeste mensen (ik bedoel, de meeste godsdienstige mensen) een gedachte-omlijsting is, waarin zich het onbereikbare doek, ‘het onbekende meesterwerk’, aan de blik onttrekt, - God zag men als men die mens zag, men zag hem er zich in onderdompelen, wanneer hij met u sprak, zoals een zwemmer, die duikt en een ogenblik later weer te voorschijn komt, druipend en met zich brengend de geur van het wier, de smaak van het zout der zee. Wie kon zich aan die uitwasemingen onttrekken? Een Westerse man der wetenschap zou ze chemies hebben ontleed. Maar uit welke elementen ze ook bestonden, hun synthetiese werkelikheid was | |
[pagina 626]
| |
boven elke twijfel verheven. De meest ongelovigen konden de duiker aanraken, die uit de afgrond van de Droom terugkeerde, en in zijn ogen nog de weerschijn opmerken der onderzeese flora. Keshab en sommige van zijn leerlingen moeten er diep van onder de indruk zijn gekomen. Men moet sommige van die wonderlike lndiese Dialogen van Plato lezen, die zich afspelen op het yacht van Keshab, op de wateren van de GangesGa naar voetnoot1). De verteller, die ‘de Evangelist’ van Ramakrishna is geworden, is de eerste om zich er over te verwonderen, dat een dergelike ontmoeting heeft kunnen plaats hebben tussen twee zozeer tegengestelde geesten. Wat kon het gemeenschappelik terrein zijn voor de ‘God-mens’ en de man van de wereld, de grote intellektueel, de anglomaan Keshab, wiens rede de goden verwierp?... Al Keshab's leerlingen verdrongen zich om de beide wijzen in de kajuit van het schip, als een vliegezwerm om de patrijspoort. Maar nauweliks begint de honig der woorden van Ramakrishna's lippen te vloeien, of de vliegen verdrinken er zich in, in verrukking... ‘Het is nu meer dan vijfenveertig jaar geleden dat het is gebeurd, en alles wat de Parahamsa heeft gezegd is in onuitwisbare tekenen in mijn herinnering gegrift. Nooit heb ik iemand horen spreken, zooals hij... Al sprekende naderde hij Keshab, zodat hij, zonder het te merken, tenslotte met de helft van zijn lichaam rustte op de knieën van Keshab. Maar Keshab volhardde in een absolute onbewegelikheid, en deed niets om zich terug te trekken...’ Ramakrishna beschouwt met een liefdevolle aandacht alle gezichten om zich heen, en hij beschrijft ieders karakter. Alles, in de gelaatstrekken, de ogen vooral, maar ook | |
[pagina 627]
| |
het voorhoofd, de neus, de tanden, de lippen, de oren, alles spreekt een taal, waarvan hij de sleutel heeft. Onder het spreken komt hij op het onderwerp van ‘Nirakara Brahma’ (de gestalteloze God)... ‘...Terwijl hij het woord “Nirakara” herhaalde, ging hij rustig over in de Samâdhi (extaze), zoals de duiker glijdt naar de bodem der zee... Wij sloegen hem gretig gade... zijn lichaam had zich geheel ontspannen, waarna het lichtelik stijf werd. Niet de minste samentrekking van zenuwen en spieren. Geen enkele beweging. Zijn beide handen rustten op de knieën, de vingers luchtig inééngestrengeld. De zittende houding van het lichaam was gemakkelik, maar volkomen onbewegelik. Het een weinig opgeheven gelaat heel kalm. De ogen bijna, doch niet geheel gesloten; de oogappel was noch verdwenen, noch vertrokken, maar strak... De in een glimlach van geluk halfgeopende lippen, lieten de glans van blanke tanden zien. Geen enkel portret heeft het onuitsprekelike van die wonderlike glimlach kunnen weergeven...Ga naar voetnoot1) Men roept hem tot de wereld terug door een hymne te zingen... ‘...Hij heropent de ogen, kijkt om zich heen, vol verbazing. De muziek houdt op. De Parahamsa ziet ons aan en zegt: ‘Wie zijn die mensen?’ - Daarna sloeg hij zich herhaalde malen op zijn kruin, uitroepend: ‘Daal af! Daal af!...’ Hij is weer tot bewustzijn gekomen en zingt met een welluidende stem een hymne aan Kâlî... Hij bezingt de eenheid van de Goddelike Moeder met het Absolute. Hij bezingt het spelen met de zielen als met vliegers, die de Moeder op laat stijgen, terwijl zij ze vasthoudt aan het touw van de SchijnGa naar voetnoot2): | |
[pagina 628]
| |
‘...De wereld is het speelgoed van de Moeder. Zij heeft er plezier in, één of twee vliegers op de duizenden te laten ontsnappen aan de Schijn. Dat is haar spel. Zij zegt vertrouwelik en ondeugend knipogend tegen de menselike ziel: “Ga leven in de wereld, tot ik je iets anders beveel!”...’ En haar nabootsend, wendt hij zich tot de leerlingen van Keshab, met een speelse ironie, waarover zij samen lachen: ‘Gij zijt in de wereld. Blijft er! Het is niet uw bestemming haar te verlaten. Gij zijt heel goed, zoals ge zijt, zuiver goud en alliage, suiker en melasse... Wij spelen een spel, waarbij men zeventien punten moet hebben om te winnen. Ik voor mij ben 't doel voorbijgestreefd, ik heb verloren. Jullie hebt, handige mensen, wel geen punten genoeg, maar jullie kunt doorgaan met spelen... Waarlik, 't doet er weinig toe, dat ge leeft in het gezin of in de wereld, indien ge het contact met God niet verliest...’ In de loop van deze monologen, waarin waarneming en extase, een spotzieke nuchtere kijk en de hoogste bespiegeling wonderlik harmonies samengaan, ontvouwt de Parchamsa zijn schone gelijkenissen - die ik reeds heb aangehaald - van het goddelike Bekken met verschillende ghauts (trappen), van Kâlî, de Spin. Hij heeft een te fijn gevoel voor de werkelikheid, hij doorziet de mensen, die naar hem luisteren, te scherp, om zich te verbeelden, dat hij hen zou kunnen brengen tot zijn eigen bevrijde zielestaat; hij past zijn wijsheid aan hun krachten aan; hij vraagt hen niets meer, dan hetgeen die krachten kunnen dragen, - maar dat ook geheel! Wat hij vóór alles aan Keshab en diens leerlingen meedeelt, dat is, samen met grotere intellektuele breedheid en verdraagzaamheid, die het recht van de meest uiteenlopende standpunten erkent (welke zij | |
[pagina 629]
| |
tot op die tijd als onverzoenlik tegenstrijdig beschouwden) - dat is bovenal de levende geest, de scheppende bezieling. Die intellektuelen, die stijf worden door de jicht van hun verstand - van hun verstandelikheden - hij maakt hun leden wederom los en soepel. Hij brengt hen af van hun abstrakte diskussies... ‘leeft, hebt lief, en schept!...’ Hun bloed begint weer sneller te vloeien... ‘Scheppen, dat is gelijk zijn aan God,’ zegt hij tegen Keshab, die zijn kracht toen verdeed in eindeloze en onvruchtbare polemieken. ‘Wanneer gij vol zijt van de essentie van alle bestaan, wordt alles waar, wat ge zegt. De dichters hebben ten allen tijde de waarheid en de deugd geprezen. Heeft dat hun lezers deugdzaam en waarheidlievend gemaakt? Maar wanneer een mens onder ons leeft, die los is van zich zelf, worden zijn daden de hartslag der deugd; alles wat hij jegens anderen doet, brengt zelfs hun middelmatigste dromen op een hoger peil, alles wat hij aanraakt wordt waar en zuiver; hij wordt de vader der werkelikheidGa naar voetnoot1). En wat hij schept, verdwijnt nooit. Dat verwacht ik van u. Leg de honden der schimpwoorden het zwijgen op. De olifant van het Zijn moge met zijn slurf het bazuingeschal zijner zegeningen doen weerklinken over alles wat bestaat! Gij hebt de macht ertoe. Wilt ge die gebruiken? of gaat ge deze korte levenstijd verspillen door met de mensen slag te leveren?...’ Keshab luisterde naar die raad. Hij sloeg zijn wortels in deze warme bodem van het leven der zinnen, het leven van het bloed, dat gevoed wordt door het sap van | |
[pagina 630]
| |
het universeele Zijn. Ramakrishna liet hem gevoelen, dat geen enkel deeltje van dit sap verstoken is, zelfs niet het nederigste plantje van het menselik denken. Hij stelde zich nu uit sympathie open voor andere geloofsvormen, zelfs voor zekere uiterlike praktijken, die hij verwierp. Men hoort hem Çiva, Çakti, Sarasvaty, Lakshmi, Hari bij hun namen aanroepen, terwijl hij ze vereenzelvigt met de deugden Gods. Gedurende twee jaar verdiepte hij zich in de grote religieuse figuren, de heroiese incarnaties van de Geest: Jezus, Boeddha, Chaïtanya... die ieder een facet vertegenwoordigen van de grote spiegel: hij tracht zich beurt om beurt aan hen gelijk te maken, om door hun synthese het universele ideaal te verwerkeliken. Bovenal ziet men hem, in zijn laatste ziekte, gegrepen door die vorm van de Bhakti, die Ramakrishna het naast aan 't hart lag: de hartstochtelike liefde voor de Moeder. Keshab's leerlingen zeggen tegen Ramakrishna, die hem enige dagen vóór zijn dood komt opzoeken, dat ‘er een grote verandering heeft plaats gehad... Wij horen hem menigmaal spreken tot de Goddelike Moeder, evenals gij, en in tranen naar haar luisteren...’ En Ramakrishna geraakt, in verrukking gebracht door dat bericht, in extaze. Niets treffenders in het lange verhaal van dit laatste onderhoudGa naar voetnoot1), dan de verschijning van Keshab, die stervend, doorschokt van een dodelike hoest, steunend tegen de muren, zich vastklemmend aan de meubels, zich aan de voeten van Ramakrishna komt werpen. En deze laatste, nog half in extaze verzonken, spreekt in zich zelf. En Keshab zwijgt, de geheimzinnige woorden indrinkend, die uit de Moeder schijnen te vloeien. Met een wrede en troostende rustigheid verklaren zij hem de diepe zin van zijn lijden en de naderende doodGa naar voetnoot2). Hoe goed begrijpt | |
[pagina 631]
| |
Ramakrishna de verborgen verwoestingen in dit leven van onrustige liefde en geloof! ‘Ge zijt ziek, zegt hij zachtjes tegen hem. Daarin ligt een verheven betekenis. Menige diepe vroomheidsdrang om de Heer te zoeken is door uw lichaam heengegaan. Uw ziekte geeft getuigenis van deze ontroeringen. Van de verwoesting, die deze in 't organisme aanrichten, kan men zich geen denkbeeld vormen, op 't ogenblik, dat zij zich voordoen. Een boot gaat op de Ganges voorbij, zonder dat men 't heeft opgemerkt. Maar een ogenblik later slaat een grote golf tegen de oever en neemt een deel ervan weg... Wanneer het vuur van het goddelik Vizioen wordt geworpen in de broze woning van het lichaam, verteert het eerst de hartstochten, dan het valse ego, eindelik verbrandt alles... Ge zijt niet aan 't einde... Waarom hebt ge uw naam laten inschrijven in de registers van het ziekenhuis des Heren? Men zal u niet meer laten gaan, tenzij met het woord “genezen” op het gelaat geschreven...’ Dan haalt hij de liefelike vergelijking aan van de goddelike hovenier, die een greppel graaft om de wortels van een kostbare rozestruik, opdat zij de dauw van de nacht kunnen drinken... ‘De hovenier weet, hoe hij een gewone roos moet behandelen. En hij weet, hoe hij de roos van Bassara behandelen moet. De grond rondom haar wortels maakt hij los, zodat zij genieten kan van de nachtelike dauw. De dauw geeft kracht en frisheid aan de roos. Zo is 't ook met u. De goddelike Hovenier weet, hoe hij u moet behandelen. Hij graaft om u heen, tot aan uw wortels, opdat | |
[pagina 632]
| |
zijn dauw op u valt en gij gereinigd wordt en uw werk nog groter en duurzamer zal zijn... De ziekte graaft opzettelik om de wortels van uw wezen...Ga naar voetnoot1).’ En Keshab luistert zwijgend en glimlacht. Het is de glimlach van Ramakrishna, die trekt door het stervensdonker van het huis en het lijden van de zieke, zoals de glans van geheimzinnige rust op de doeken van Rembrandt. Ramakrishna neemt slechts een plechtige toon aan op 't ogenblik, dat Keshab, uitgeput, afscheid van hem neemt: hij raadt de stervende aan, niet meer zoveel in het binnenvertrek te verblijven met de vrouwen en kinderen, maar alleen te blijven met God. En in zijn doodangst zullen de laatste woorden van Keshab zijn, zegt men: ‘Moeder!... Moeder!...Ga naar voetnoot2) Men kan 't zo goed begrijpen, dat de grote idealist, die geloofde in de God van de Rede, de Goedheid, de Gerechtigheid en Waarheid zich in die tragiese dagen al te ver voelde van de Zeer-Hoge, de Te Hoge, en dat hij behoefte had hem te naderen, hem aan te raken tegelijk met het stof van Ramakrishna's voeten, dat hem te zien en te horen door bemiddeling van Ramakrishna, voor hem, in zijn koorts, een verfrissing is geweest! 't Is een ervaring van alle tijden. Maar dat juist is 't, wat sommige trotse leerlingen van Keshab Ramakrishna niet kunnen vergeven. En ik vraag, dat de Ramakrishnieten er van hun kant geen voordeel uit trekken. Laten zij een voorbeeld nemen aan hun zachtmoedige meester! Dadelik nadat Keshab hem | |
[pagina 633]
| |
verlaten heeft na het laatste onderhoud, dat ik in herinnering heb gebracht, spreekt Ramakrishna in zijn bescheidenheid vol bewondering over Keshab's grootheid, die tegelijkertijd aan de maatschappelike élite en aan de eenvoudige gelovigen als hij zelf, eerbied afdwingt. En nooit heeft hij zijn achting aan de Brahmosamaj onthoudenGa naar voetnoot1). De beste leden ervan hebben hem die in vereringGa naar voetnoot2) teruggegeven en zij hebben zich zijn kortstondig verblijf in hun midden ten nutte weten te maken. Hun geest en hun hart zijn er door verruimd. Ramakrishna's invloed heeft meer dan één andere bewerkstelligd, dat de denkbeelden van een Indiese élite, die de eerste toevloed van slecht verwerkte halve wetenschap uit het Westen dreigde af te zonderen, wederom in het denken van zijn volk wortel schoten. Een enkel voorbeeld is voldoende: zijn grote discipel Vivekananda kwam voort uit de gelederen van de Brah- | |
[pagina 634]
| |
mosamaj en de meest verwoede beeldestormers (voor een tijd), uit naam van de Westerse rede, tegen de Hindoetradities, die hij later zou leren eerbiedigen en verdedigen. Door dat Hindoese réveil heeft het echte Westerse denken niets verloren. Maar het Oosterse denken heeft zijn onafhankelikheid bewaard. Voortaan zal zich de vereniging kunnen voltrekken tussen twee gelijke, vrije persoonlikheden. Niet de onderwerping van de een aan de ander, en de vermoording van een der beide beschavingen. |
|