de zware rijkdom van den herfst (zóó waren de kleuren) had de fonkeling van den zomer als een hart, diep in zich, en van uit dat hart van den zomer, langzamer nu slaand, kwam een rijke drang in de verwen, die ze een innigheid gaf, die Vermeer zelf toch was...
Vóór hem zat één zijner dochters. Zij was in 't blauw en geel; een groote parel hing onder 't linkeroor, naast het gezicht, dat was als een welkend rozeblad, van een roos, die niet donker is en donker geurt, maar van één van die rozen, die lichter geuren, en die zijn als grooter-gekweekte provincie-rozen. Vermeer keek naar het meisje, dat nog een kind was en toch al een meisje, en het scheen hem toe, of zij daar rustig zat als een symbool van een der provinciën van de Ziel, waar de groote bedrijvigheid vèr is, maar waar de dingen zich rijkelijk gezet hebben tot een rust, die, wel van den hartstocht gekomen, van al het jagen toch eeuwig is vervreemd. Ook Oostersche tapijten zijn zóó, dacht Vermeer. Maar hij schilderde het kind, of schilderde hij tusschen het geel, dat groen werd, en het blauw dat zich vereenvoudigde tot een wit, twee parels, de roze paarl van 't gezicht, en de grijze zwaarder parel onder 't oor? Hij wist het bijwijlen niet. Of schilderde hij het licht, dat de dingen rond maakt in de ruimte; of schilderde hij de kleuren, die onmiddelijk een leven zijn, of schilderde hij iets, dat zich aankondigt, en bijna nog niet is, of schilderde hij den glimlach, die op het gezicht begon, en die de eenige beweging leek, een begin van een beweging, in al de stilten van de dralende toch glanzende klaarten... Hij wist het niet; hij voelde alleen, dat dit werken hem open maakte en toch bedachtzaam; zeker en toch vurig, maar van een vurigheid, die ook was als het begin van een groote beweging - en toch de heele beweging overwon, en in zich hield, zooals een liefde houdt in alle lust... Hij schilderde, en het gaan van de hand van 't palet naar het doek, van het penseel vanaf de verf naar het bakje met olie was een voordurende groote bevrijding;