en diep en duister-goed; maar 't verheffen van ons oog, 't uitstrekken onzer handen is naar God alleen, en zooals wij alleen in liefde tot onze moeder de Aarde kunnen wortelen diep en vast, zoo kunnen wij alleen maar groeien in ons heimwee naar God den Vader, en bloeien voor Zijn aangezicht - tot op een schemerteêren avond God zich nestelt in de ruisching onzer kruin en zingt, brandend-zoet, en fluit van loktoon tot smachtender loktoon, en rinkelt en davert en pijpt als een onschuldig liefdeziek herderken ... o! de liefdenacht van Mensch en God, de duizeling aan elkanders hart! Dan ontluikt soms op 's menschen lippen een glimlach, een oneindige oppermachtige glimlach, als een schoon mirakel van liefde en vreugd, en dit is dan de andere, de tweede uiterste consequentie der omhelzing van God, der illuminatie door God: naast den wit-schroeienden, ijlenden waanzin, de bijna maagdelijke ademlooze glimlach, eeuwigonbluschbaar, al wiekt God ook weer weg - en beide even extatisch, even heldhaftig-absoluut, even heilig: de geheimzinnige, bliksemend-hemelsche, van tijd en ruimte bevrijde waanzin van Nietzsche en Van Gogh; de paradijs-zonnige, fonkelende, ijle glimlach van Beethoven in zijn achtste symphonie en van Shakespeare in zijn laatste comediën. Zoo zijn, van de paradox die de mensch is met al zijn schoonheid en zijn diepste wijsheid, deze beide: waanzin en glimlach, de vurige outers, waarop hij, alles beleden, alles doorworsteld, met God communiceert.