torialen mensch. Vizioenen van krijgs-roem, vertwijfelde vaderlands-liefde, bloedig fanatisme, teisteren zijn brein. Uit den zachtsten aller dichters groeide de hardste aller intellectueelen. Krampachtig hief hij zich op aan een idealisme, dat zijn innerlijke twijfel suste. Zulk een idealisme zou misschien eerbiedwaardig zijn, indien hij niet vergeten had zich te bekennen, dat hij zelf allerminst de geweldenaar zijner overspannen droomen is. Een mensch kan moreel gehavend worden door idealen, die geen verplichtingen opleggen. In de heimelijke schaamte over zijn wezenlijke onmacht, trapte hij op alles, wat aan zijn vroeger, zijn ware zelf, hem herinneren kon.
Meer verklaarbaar dan respectabel is de antipathie van den heer Bloem tegen het humanisme en tegen allen, die met deze levenshouding ernst maken. Van uit deze geforceerde en verleugende gevoelens raast hij blindelings tegen mijn boek, tegen mijn persoonlijkheid, tegen heel de richting van mijn denken en willen, zonder te vermoeden, dat zijn antipathie zelf hem belette mijn geest en mijn bedoelingen ook maar eenigermate te verstaan, eer hij ze veroordeelde. Vandaar zijn botheid, zijn lust, mij, hoe dan ook, te krenken. Wij kennen de usances onder de litteratoren van den dag! Slechts daar, waar ik negatief was (in den aanvang van mijn laatste essay in mijn boek) voelt hij een soort welwillendheid opkomen voor mij en mijn werk, - de rest bestaat voor hem uit praatjes!
Men zal van mij niet vergen, dat ik in enkele pagina's herhaal en samenvat, wat ik in al mijn geschriften - zelfs in die over beeldende kunst - heb uitgesproken, duidelijk genoeg voor hen, die luisteren kunnen en luisteren willen. In dit tijdschrift behoef ik dat minst van al te doen. Ik behoor tot hen, die schrijven omdat zij 't gevoel hebben een taak te moeten volbrengen. Daarom behoor ik eveneens tot hen, die zeer overtuigd zijn van hun tekortkomingen. Stellig hoop ik eenmaal de quintessens van 't geen ik wil en ben nog zóó te precizeeren, dat alle misverstand is uitgesloten; maar niet, helaas, mag ik verwachten woorden te vinden, sterk genoeg om litteraten, als de dichter Bloem schijnt geworden te zijn, een zeker respect af te dwingen. Menschen, die het geloof in de menschheid het ignobelste van alle idealen noemen, gun ik het genoegen mijn werk en mijn persoon verdacht te maken door uit 't verband gerukte, wonderlijk saamgeflanste citaten en door alle mallotigheden en verdraaiingen, die een blinde rancune hem in gaf.
Op één punt echter wensch ik een oogenblik in te gaan.
Ik heb in ‘De Nieuwe Mensch’ gezegd, dat er in dezen tijd wel eenige moed toe noodig is, een religieus, democratisch humanisme als toekomst-vizie te blijven handhaven. Ook Coster heeft iets dergelijks gezegd.