| |
| |
| |
Aldous Huxley door A.G. Van Kranendonk
De toenadering tot het neo-classicisme der 18e eeuw is een der opmerkelijkste verschijnselen in de nieuwste Engelsche literatuur. Niet alleen herleeft de belangstelling voor den veelgesmaden pruikentijd en neemt het aantal boeken en kortere studiën erover snel toe, het oorspronkelijke werk van een groote en belangrijke groep jongere schrijvers toont duidelijk teekenen van verwantschap met den geest van het vóór-romantische tijdperk: een harde klaarheid als van puntig geslepen kristal; een streven naar strenge precisie en vormvastheid; een overheersching van het zuiver-verstandelijk element, gepaard aan voorzichtige argwaan of bitse afwijzing tegenover alles wat zweemt naar mystiek, naar vaag geloof, ondefinieerbaar gevoel; een voorkeur voor de satire; een neiging vooral tot het skepticisme. En al domineert in het ingewikkeld beeld der hedendaagsche letteren de neo-klassieke lijn niet, ze begint er zich steeds sterker in af te teekenen. Toch dient men voorzichtig te wezen, indien men hieruit voor de naaste toekomst conclusies zou willen trekken. Want er is één markant verschil tusschen de geesteshouding dezer jongeren en die hunner verre voorgangers. Voor de laatsten beteekende de aanvaarding van een skeptische levensopvatting meestal het bereiken van een einddoel, een overtuiging, die niet verder onderzocht behoefde te worden, waarin zij rust vonden en bevrediging; de tegenwoordige auteurs schijnen er zich slechts tijdelijk, slechts voorwaardelijk aan te hebben overgegeven, ze laat hun felle weetgierigheid en onderzoekingslust intact, hun hevige innerlijke onrust ongestild. Het is bij hen meer een stelling nemen bij gebrek aan beter, dat het uitgangspunt kan blijken te zijn voor een eigen nieuwe ontwikkelingsgang. De beste | |
| |
onder deze jongere schrijvers zijn vóór alles hartstochtelijke waarheidszoekers, bezield door het verlangen zich rekenschap te geven van alle levensverschijnselen, met een wetenschappelijke onbevangenheid de realiteit onder de oogen te zien, hun vizie te zuiveren van elke schijn, van elke illusie, hoe aanlokkelijk en gelukbelovend ze ook wezen mogen. En terwijl zij met dit strenge inquisitoriale werk bezig zijn en ze met hun scherp intellect, in koortsige ijver en nerveuse achterdocht telkens en overal weer leugen en zelfbedrog meenen te vinden, moet hun vanzelf het skepticisme de 18e eeuw voorloopig liever wezen dan de gemakkelijke vlucht uit de werkelijkheid, die de romantiek hun toelijkt te zijn, liever vooral ook dan de naïeve, optimistische, eens ten onrechte voor huichelarij gehouden, zekerheid der Victorianen. Niets druischt zoozeer in tegen de moderne geest, niets prikkelt de jongeren zóó sterk tot minachtende spot als het blinde weten, het zonder aarzelen aanvaarden van vaste standaarden, het gedachteloos trekken van een zware, rechte scheidslijn tusschen goed en kwaad, zoo kenmerkend voor het tijdvak van Victoria. Het is echter niet langer hiertegen, dat hun strijdbaarheid zich richt. Voorgangers hebben er voldoende mee afgerekend; het ondermijningswerk van Samuel Butler werd voortgezet door reeksen machtige, verbitterde vijanden. Er is ander, moeielijker werk te doen; er zijn immers sedert het begin der eeuw en vooral na den oorlog zoovele nieuwe theorieën en idealen opgekomen, zooveel nieuwe levens- en kunstopvattingen, die alle dienen te worden onderzocht, en te worden bestreden en vernietigd, zoodra er maar het geringste allooi van waan, van inconsequentie of illusie in te ontdekken valt. De sterkste onder deze meedoogenlooze illusiejagers is Aldous Huxley. Hij heeft reeds veel geschreven: een kleine bundel gedichten: Leda, een aantal essays en reisbeschrijvingen: Proper Studies, Along the Road, Essays New and Old enz. vele korte verhalen: Two or Three Graces, Little Mexican enz. en | |
| |
eenige romans, waarvan Those Barren Leaves vóór de verrassing van zijn laatste, groote werk: Point Counter Point wel de belangrijkste was. In de schijnbeschaving der hoogere standen, die hij van zoo nabij heeft leeren kennen, vindt hij een weelderig terrein voor zijn jachtinstinct. Het wild is er veelvuldig en rijk gevariëerd. Het is een genot het na te zetten, in 't nauw te brengen, te treffen met de scherpe pijlen van vernuft, van luchtige spot of bijtende satire. De rijke, geblaseerde jongelingsschap, door een onverwinbare verveling aangezet tot steeds dwazer excessen; jonge vrouwen en meisjes, geschoold in psycho-analyse, doodelijk beangst door het moderne spookbeeld: de funeste invloed van onderdrukte begeerte en daarom de verworven vrijheid gebruikend om zich over te geven aan een ongebreidelde sensualiteit; anderen tevergeefs bevrediging zoekend in een cultus van vage mystiek, van onbegrepen wetenschap, van ongevoelde artisticiteit bovenal; bejaarde, kunstig geconserveerde dames en heeren, wien niets zoozeer ter harte gaat als het behoud van een schijnjeugd om mee te kunnen blijven dansen in de dolle, verdoovende wemeling van genoegens; perversen met een air van superioriteit experimenteerend in het kwaad; ingebeelde kunstenaars, halve philosofen, schijnvroomen, zuchtende sentimenteelen, doezelig-domme en bewust venijnige huichelaars - Huxley heeft ze ons voorgesteld in een bijna eindelooze reeks van nu eens louter-komische of groteske, dan weer wrang geestige of grimmig wreede spotverbeeldingen.
Maar tot deze weerlooze prooi heeft hij zich niet bepaald. De verschillende oude en nieuwe vormen van godsdienst en wijsbegeerte, van kunst en wetenschap, waarmede deze personen maar wat coquetteeren, waaraan ze niet veel meer dan een kort amusement, een oogenblik van vergetelheid weten te ontleenen, verschijnen bij hen slechts verslapt, vervalscht, geheel gebroken. De waardeloosheid van dit zonderling verwrongen cultuurbeeld aan te toonen | |
| |
was niet genoeg. Hij ontneemt daarom van tijd tot tijd zijn personen en principen, de opvattingen en idealen, waarmede zij hun futiel en gevaarlijk spel spelen, om ze op zichzelf te beschouwen, tot het uiterste te beproeven, na te gaan of ze voor den ernstiger mensch van tegenwoordig nog waarde hebben, werkelijkheid zijn, gelukgevende kracht bezitten. Weinig of niets van wat hij toetst, blijkt bestand tegen het bijtend zuur zijner satire. In de antieke Helleensche en Romeinsche cultuur, zoowel als in de Christelijke mystiek der middeleeuwen, in de poëzie der romantische periode, zoowel als in de ultramoderne literatuur, in allerlei andere levens- en kunstopvattingen van voorheen en thans, overal vindt hij een zwakke stee, alles wankelt en wordt spottend afgewezen. Soms lijkt het, of hij er een genoegen in vindt den grond driftig snel steeds verder onder zich af te graven om lachend weg te vallen in een absoluut cynisme, of dat hij de spot zonder eenig positief doel bedrijft, de satire om de satire, om het intellectueel genot van het vernuftig ondermijnen zelf - zorgeloos onrechtvaardig in zijn onbesuisde overmoed, uitdagend tot verweer, prikkelend tot tegenspraak, vele lezers tot verontwaardiging wellicht. Maar in zijn voornaamste werk en met name in het jongste: Point Counter Point, blijkt toch duidelijk, dat de schijnbaar vroolijke, onbekommerde jacht op illusies, valschheid, vage leuzen, sentimentaliteit - ja deze laatste vooral - waaraan hij zich met zulk een toomelooze ijver overgeeft, in werkelijkheid een doodelijk ernstige kruistocht is. ‘Mijn lezers houden van mijn boeken,’ zegt Miss Thriplow in Those Barren Leaves, ‘omdat ze vinnig en levendig en verrassend en wat paradoxaal en cynisch en elegant wreedaardig zijn. Ze zien niet hoe ernstig het alles is. Ze zien de tragedie niet en de verborgen teederheid...’ Van de boeken, die deze jonge dame heet geschreven te hebben, kunnen wij dit niet gelooven, maar op Huxley's eigen werk is de uitspraak volkomen | |
| |
van toepassing, niet zoozeer op zijn, dikwijls eenigszins aan Max Beerbohm herinnerende korte verhalen, of op een boek als Crome IJellow, dat niet veel meer dan een luchthartige extravaganza is, maar ongetwijfeld op de twee lange romans Those Barren Leaves en Point Counter Point. Want hoe ver zijn vernielende spot ook rondwaarde, er was toch eindelijk ergens een grens, waar hij aarzelend terugweek, twijfelend eerst, overwegend, of daar dan toch nog iets positiefs, iets wezenlijk waardevols te vinden kon zijn, met meer overtuiging later de vondst, voorloopig althans, aanvaardend. Zijn cynisme, leek in den aanvang absoluut, omdat het voorshands zoo ontzaglijk veel vond, dat aan het strenge onderzoek geen weerstand bieden kon. Maar het was in werkelijkheid toch nimmer het donkere cynisme van den volstrekten menschenhater, den wanhopig gedesillusioneerde, er bleef een licht in gloren van geloof en liefde, van vertrouwen in den mensch, een vonk, die hij in uiterste eerlijkheid, altijd allereerst beangst voor zelfmisleiding, te dooven zocht, maar die onuitbluschbaar bleek, die in glanzende kracht toenam, naarmate ze door het ernstige naspeuringswerk meer en meer gezuiverd werd van de asch, de doode slakken van illusie, conventie en waan. Zeker, het is nog slechts een schroomvallig vertrouwen in den mensch, dat Huxley zich veroorlooft, het moet nog voortdurend beproefd en onderzocht worden, maar het leeft niettemin, het is sterker alweer in Point Counter Point dan in zijn vorige werk, het dwingt hem zelfs nu en dan tot de zelferkenning, dat hij niet uitsluitend is uitgegaan ter vernietiging, dat hij op genezing hoopt, op de verre mogelijkheid van een stralende bevrijding. Een bevrijding dan natuurlijk van de leugen, het opzettelijk en openlijk voortleven, in onwaarheid en schijn, maar veel meer nog van de gemakzuchtige dommeling in een halve bewustheid, de laffe, gedachtelooze aanvaarding van oude, geriefelijke conventies. Zelfmisleiding is het ééne onvergeeflijke kwaad, de zonde tegen | |
| |
den heiligen geest, waaruit alle andere ondeugden ontspringen. De religie van intellectueele eerlijkheid eischt van den mensch een uiterste gestrengheid voor zichzelf, een strijdbare redelijkheid, een nimmer insluimerend klaar bewust zijn. Deugd, eenvoudige goedheid, ze hebben weinig waarde voor hem, tenzij ze volledig bewust, met intellectueele overtuiging, met goedkeuring als 't ware van het wetende verstand beoefend worden. Elke vlucht uit de werkelijkheid is hem, zooals gezegd, een ergernis en bij monde van een der hoofdpersonen in Those Barren Leaves onderwerpt hij er allerlei variëteiten van aan een sarcastische critiek. Maar ook de moediger mensch, die zich aandachtig toewendt naar de hardste realiteit van het dagelijksch leven en dan troost vindt in de ontdekking, dat temidden van vuil en armoede, domheid en misdaad, altijd ook nog liefde, medelijden en andere natuurlijke deugden blijven opbloeien, moet het ontgelden:
- ‘Het is waar deze deugden bestaan en het constateeren ervan is bepaald opwekkend; ondanks de beschaving zijn de menschen niet beneden de stomme dieren gezakt. Zelfs in de menschelijke samenleving wijden ouders zich aan hun kinderen, en worden de zwakken en ongelukkigen somtijds geholpen.... Charles Dickens slaagde erin zich opgetogen en chronisch betraand te houden over het bestaan van deugd temidden van de vuilheid.... Maar is er reden voor? Wij zijn toch ook niet bijzonder opgetogen over het bezit van levers en pancreassen? Deugden zijn den mensch en het dier van nature evenzeer eigen als verteringsorganen; elke nuchtere bioloog, die rekening houdt met den gezelligen aard van den mensch, zou ze als vanzelfsprekend verwachten te vinden. Het zijn dierendeugden.... Een ruime, open blik, afwezigheid van irrationeel vooroordeel, volledige verdraagzaamheid, een gestage, redelijke bevordering van maatschappelijke welvaart, deze en dergelijke kunnen eerst menschendeugden genoemd worden. De jolige optimisten, die ons verzekeren, dat het | |
| |
goed gaat met de menschheid, omdat moeders haar kinderen liefhebben, de armen medelijden toonen en elkander helpen, soldaten sterven voor een vlag, troosten ons met de ontdekking, dat wij op de walvisschen gelijken, op de olifanten en de bijen. Maar wanneer wij hun vragen getuigenis te geven van wat menschelijke wijsheid, een paar voorbeelden te toonen van bewuste en redelijke goedheid, dan berispen ze ons om onze intellectueele koelheid, en onze algemeene ontmenschelijking - zooals ze onze weigering noemen om ons tevreden te stellen met de standaarden van het dier. Hoe dankbaar we ons ook mogen voelen voor het bestaan van deze elementaire wildernisdeugden in de beschaafde maatschappij, dit rechtvaardigt ons nog niet ze als tegenwicht te stellen tegen de verschrikkingen en het vuil van die beschaafde maatschappij. De verschrikkingen en de vuiligheid ontstaan uit het gebrek aan redelijkheid bij den mensch, uit het feit, dat hij niet volledig menschelijk wijs en verstandig is. De wildernisdeugden vormen slechts de keerzijde van zijn dierennatuur, waarin instinctieve goedhartigheid de eene pool is, maar domheid en instinctieve wreedheid de andere.’
Ziehier in vrije vertaling eenige uitingen ontleend aan de autobiografie van Francis Chellifer, dien wij, althans in deze ontboezeming, zeker wel met Huxley zelf mogen identificeeren.
‘More brains, my Lord, more brains’, bad reeds Meredith en Huxley zegt het hem op zijn eigenaardige bitse wijze telkens met overtuiging na. Maar dit beteekent nog niet, dat hij de waarde van gevoel, geloof, intuïtie ontkent, al is hij door eigen aanleg voor de overheersching van het verstand geponeerd. Zijn pleidooi voor het intellect is echter daarom vooral ook zoo heftig, omdat hij van meening is, dat de reactie tegen de rationalistische levensopvatting alweer veel te ver is gegaan, dat de rol van het zinnende, regelende, oordeelende verstand schromelijk wordt miskend, dat de mode voorschrijft als intuïtief diep- | |
| |
emotioneel gevoelsmensch te poseeren en te getuigen van allerlei zoogenaamd mystieke ervaringen.
‘Waarom doe je je toch altijd zooveel harder en droger voor dan je in werkelijkheid bent?,’ vraagt in Those Barren Leaves iemand aan Chellifer. ‘Misschien om het algemeene gemiddelde te herstellen,’ antwoordt hij met een glimlach ‘zoovele menschen, ziet u, trachten zich zachter en vochtiger voor te doen dan ze zijn.’ En in Point Counter Point worden de moderne intellectueelen zelf herhaaldelijk fel bestookt. Eenzijdigheid is hier Huxley's groote schrikbeeld geworden, eenzijdige ontwikkeling, die hoe ver en in welke richting ook doorgevoerd, den mensch verarmt en misvormt.
‘In de practijk heeft de poging om meer dan menschelijk te zijn, altijd het gevolg dat men er minder dan menschelijk door wordt’; laat hij er een zijner hoofdpersonen zeggen, ‘Blake was beschaafd, werkelijk beschaafd. Beschaving is harmonie en volledigheid. Verstand, gevoel, instinct, het leven van het lichaam - Blake slaagde er in ze samen te vatten, ze te doen harmonieeren. Barbaarschheid beteekent scheef gegroeid zijn, onevenwichtig wezen. Men kan een barbaar zijn van het intellect, zoowel als van het lichaam. Een barbaar van ziel en gevoel zoo goed als van sensualiteit. Het Christendom maakte ons tot barbaren van de ziel en nu is de wetenschap bezig ons tot barbaren van het intellect te maken. Blake was de laatste, beschaafde mensch...’
En al wordt als naar gewoonte de houdbaarheid van de stelling beproefd door er de verschillende zienswijzen van andere personen tegen te laten oprukken, de manier, waarop het telkens terugkeerende thema behandeld, de ernst, waarmede de opvatting verdedigd wordt, bewijzen duidelijk, dat de auteur zelf ze is toegedaan.
Homo sum; humani nihil a me alienum puto; al het menschelijke evenmatig cultiveeren met het doel de volledige harmonische ontwikkeling van den geheelen mensch - | |
| |
het is wel een merkwaardig schouwspel den geweldigen jager eindelijk zelf gevangen te zien in een ideaal, een eeuwenoude... illusie. Zou wat wij illusie noemen, den mensch toch onmisbaar zijn, al was 't alleen maar als een hulpsteiger, zonder welke hij niet in staat is verder te bouwen; de illusie den kunstenaar onontbeerlijk voor zijn werk, al was 't alleen maar als een ver, maar vast en richtinggevend verdwijnpunt aan den horizon zijner vizie, zonder hetwelk hij zijn levensbeeld niet zuiver perspectivisch weergeven kan? Huxley is er dicht aan toegekomen het te erkennen. In ieder geval is het ongeduldig wegvagen van allerlei illusies, hoe ijverig hij zich daar nog steeds mee bezig houdt, nu toch ook gevolgd door het plaatsen van een eigen gezichtspunt aan den ideëelen einder. En hoe men over dit voorloopig aarzelend aanvaarde ideaal op zichzelf ook denken mag, het heeft ongetwijfeld reeds een verhelderende, een harmonie en reliefgevende werking uitgeoefend op zijn kunstwerk. Er is een dieper grondtoon in waarneembaar, een ernstiger bezonnenheid, de onrustige schittering van grillig speelsch vernuft wordt door een weloverwogen verdeeling van licht en donker overheerscht, er is meer eenheid en evenwicht gekomen in het levendig lijnenspel der compositie. De personen zijn sterker, markanter getypeerd en tegenover de grimmigironische spotbeelden staan enkele milder, normaler, meer echt-menschelijke figuren, een tegenstelling, die de satire een nog feller indringende kracht verleent.
Maar deze gedeelten, waarin de drang tot gispen en hekelen is onderdrukt terwille van een zuiver psychologische uitbeelding zijn toch uitzondering gebleven. Huxley is van nature meer moralist en satiricus dan romanschrijver. Zijn figuren zijn voor het meerendeel zuiver intellectueel geconcipieerd; zijn fictieve wereld wordt voornamelijk bevolkt door typen herkenbaar als de vertegenwoordigers van een maatschappelijke groep, een denkrichting, een levensopvatting; door karakters naar het caricaturale toe vereen- | |
| |
voudigd en verhevigd; door vager gedaanten schetsmatig aangeduid met niet veel meer dan een enkele trek, een gewoonte, een hebbelijkheid, maar daarbij dan alle begaafd met een geslepen redeneerkunst, een brillante gesprekvoering; door andere, interessanter figuren, die duidelijk objectiveeringen zijn van een phase, een aspect van Huxley's eigen geestelijk leven, consequent ontwikkeld, vrijgemaakt van de tegenkrachten zijner gecompliceerde persoonlijkheid.
Maar ook in een dergelijke, aan de gewone werkelijkheid onttrokken travestiewereld bestaan graden van realiteit, en van de personen in Point Counter Point gaat een dwingender en doeltreffender suggestie van werkelijkheid uit dan van de meeste in zijn vorige werk. Waar vroeger zoo vaak het weergeven van gevoelens en gedachten, de geestige betoogen, het schrandere detectivewerk tot naspeuring van de leugen als 't ware gewelddadig werd opgedrongen aan figuren, die daarvoor ten eenenmale onbekwaam leken, vereenigen zich deze functies nu veelal overtuigend natuurlijk met den aard en aanleg der gegeven persoonlijkheid. Huxley denkt hier minder in abstracties dan in personen; hij beschikt over knapper, levenskrachtiger vertolkers van zijn zienswijze, die vrijer lijken te staan tegenover hun schepper, eigenmachtiger schijnen op te treden.
De roman is in zijn hoofdlijnen eigenaardig gecomponeerd, het verhaal wordt minder door tijdsorde dan door plaatswisseling beheerscht. Er is geen regelmatig voortschrijdende, maar een sprongsgewijze beweging met een voortdurend terugtreden, een herbeginnen of verplaatsing in andere omgeving. De handeling wordt na korten tijd onderbroken om het elders gelijktijdig gebeurende in het gezichtsveld te brengen of episoden uit het verleden in te voeren. Maar deze verschillende vakken vormen ten slotte samen door innerlijke verwantschap of contrastwerking toch een logisch, harmonisch geheel; van een karakter, | |
| |
een toestand, een gebeurtenis worden telkens andere aspecten gegeven, omdat getoond wordt, hoe verschillende personen ze zien en er op reageeren; gelijksoortige thema's keeren als in een muziekstuk terug in anderen toonaard gesteld. Wat een der hoofdpersonen Philip Quarles in zijn dagboekbladen - die vele andere interessante opmerkingen over romankunst bevatten - zegt omtrent het moduleeren van een thema, ‘the musicalisation of fiction’ is door Huxley zelf gedeeltelijk reeds toegepast. De muziek oefent trouwens een sterke aantrekkingskracht op Huxley uit; zij vermag hem te troosten, vertrouwen te geven in het leven, hoop op een hooger bestemming van den mensch. Herhaaldelijk heeft hij er over gesproken; de volgende passages zijn in meer dan één opzicht typeerend:
‘In de menschelijke fuga zijn achttien honderd millioen stemmen. Het resulteerende geraas beteekent misschien wat voor den statisticus, voor den kunstenaar niets. Alleen door een of twee partijen afzonderlijk te beluisteren kan hij iets begrijpen. Hier is bevoorbeeld één bepaalde partij en Johann Sebastian vertolkt haar. Het Rondeau begint, volmaakt melodieus, eenvoudig als een volksliedje. Het is een jong meisje zingend voor zichzelf van liefde, in eenzaamheid, teeder weemoedig. Een jong meisje zingend te midden der heuvelen, met de wolken zwevend hoog boven haar hoofd. Maar al leek ze eenzaam als een der voortdrijvende wolken, toch had een dichter geluisterd naar haar gezang. De gedachten, die het in hem wekte, zijn de Sarabande volgend op het Rondau, een langzaam, lieflijk peinzen over de schoonheid (ondanks domheid en vuil), de diepe, essentieele goedheid (ondanks alle kwaad), de eenheid (ondanks een zoo verwarrende wemeling) van de wereld. Het is een schoonheid, een goedheid, een eenheid, die het onderzoekend verstand ontgaat, die door analyse wordt verdreven, maar die onze geest toch, plotseling, overweldigend, van haar wezenlijkheid overtuigt. Een meisje zingend voor zichzelf onder de wolken is voldoende | |
| |
om de zekerheid te doen ontspringen. Een mooie morgen is al genoeg. Is het illusie of de openbaring van de diepste waarheid? Wie zal het zeggen? Pongileoni blies, de violisten streken hun beharst paardenhaar over de gespannen darmen van lammeren; door de lange Sarabande overpeinsde de dichter langzaam zijn lieflijke, toostvolle zekerheid.
‘Dit stuk begint vervelend te worden’ fluisterde John Bidlake tot zijn gastvrouw. ‘Zou 't nog lang duren?’
De oude Bidlake had geen gevoel of talent voor muziek en hij bezat de openhartigheid het te zeggen. Hij kon 't zich veroorloven eerlijk te zijn. Als men zoo goed kan schilderen als John Bidlake waarom dan voor te wenden van muziek te houden, als dit niet zoo is? Hij keek naar de rijen luisteraars en glimlachte.
‘Ze zien er uit, of ze in de kerk zijn,’ zei hij.
Lady Edward hief protesteerend haar waaier op.
‘Wie is dat vrouwtje in 't zwart,’ ging hij voort, ‘die met haar oogen rolt en haar lichaam heen en weer wiegelt als de heilige Theresa in extase?’
‘Fanny Logan,’ fluisterde Lady Edward, ‘maar houd je toch stil.’
‘Zij praten wel eens van de schatting, die de ondeugd betaalt aan de deugd’ ging John Bidlake onverstoorbaar voort. ‘Maar alles is tegen woordig veroorloofd - moreele huichelarij is onnoodig geworden. Er is nu alleen nog intellectueele huichelarij. De cijns, die het philisterdom betaalt aan de kunst, hè? Kijk ze eens allemaal betalen - met vrome grimassen en religieuse stilte!’
...Rusteloos de zaal rondkijkend, zag Bidlake plotseling Mary Betterton. Ja waarachtig, Mary - dat monster! Hij bracht zijn hand onder zijn stoel, hij raakte hout aan. Altijd als Bidlake iets onaangenaams zag, vond hij het veiliger af te kloppen. Hij geloofde niet in God, natuurlijk niet; hij hield er van onbeleefde anecdoten te vertellen over de geestelijkheid. Maar hout, hout - er was iets in hout...
| |
| |
Pongileoni blies, de violisten streken. En Bach, de dichter, peinsde over waarheid en schoonheid. Fanny Logan voelde tranen in haar oogen opwellen... De muziek was nu oneindig droevig en toch bleef ze troosten. Ze gaf als 't ware alles toe - de ontijdige dood van den armen Eric, de pijnen van het ziekbed, zijn weerzin om te scheiden - de muziek gaf 't alles toe. Ze drukte de droefenis uit van de geheele wereld en uit de diepten van die droefheid was ze in staat te bevestigen - rustig, bedachtzaam, zonder te veel beweringen - dat alles toch goed was, rechtvaardig, aanvaardbaar; ze nam de droefenis mede op in een grooter, een alles omvattend geluk’...
‘Point Counter Point,’ waaraan deze passages zijn ontleend, begint in regelmatige verhaaltrant als een gewone realistische roman. De jonge Walter Bidlake, die tot het besef is ontwaakt, dat zijn idealistische jeugdliefde voor Marjorie Carling, die haar man voor hem heeft verlaten en bij hem inwoont, een tragi-comische vergissing is geweest, voelt zich tegen zijn zin, ondanks zijn overtuiging, dat hij een nieuwe nog erger dwaling begaat, onweerstaanbaar aangetrokken tot de ijdele, verwende, cynischsensueele en zeer ervaringrijke Lucy Tantamount. Hij weet haar te zullen aantreffen op het avondfeest, dat haar moeder geeft en dat de ontmoeting waarschijnlijk beslissend wezen zal. Majorie instinctmatig het gevaar gissend, tracht hem eerst thuis te houden, hoewel zij weet, dat zij hem door de poging slechts verder van zich vervreemden zal. Hun woordenduel, waarin zij beide het futiele, de onoprechtheid, de verborgen bijbedoeling der argumenten klaar beseffen; de begeleidende gedachtenstroom van Walter, die zich telkens op vernederende zelfmisleiding betrapt en er zich eindelijk met bitterheid van bewust wordt, hoe vernuftig hij heeft gemanoeuvreerd, zoodat Marjorie er ten slotte zelfs op aan moet dringen, dat hij zal gaan, als gold het een offer, dat hij bracht; alle phasen van dit vooraf besliste sluipgevecht zijn met diep psycho- | |
| |
logisch inzicht, met slag op slag rake toetsen weergegeven. Op de partij in de weelderige woning der Tantamounts verliezen wij Walter voorloopig uit het oog. Het feest zelf wordt beschreven en volgens een zelfde methode als Huxley ook in vroeger werk heeft aangewend, blijft dit geruimen tijd een vast middelpunt, van waaruit tochten worden ondernomen in de levensgeschiedenis van elk der voornaamste gasten, tot het verhaal wordt voortgezet van een ander centrum uit, verder gelegen in den tijd.
Walter's verlangen wordt eindelijk, na vele vernederende ervaringen en komische avonturen, bevredigd. Lucy geeft zich aan hem, maar zooals hij zelf had voorzien, brengt de verhouding hem niet veel anders dan bittere schaamte en ontgoocheling. Hij heeft Lucy tegen beter weten in geïdealiseerd, haar vermogens tot liefde en teederheid toegeschreven, die zij ten eenenmale mist, onbewust er naar strevend de sensualiteit en de ijdelheid, die ook zijn ware beweegredenen zijn, te verhullen in een waas van poëzie en romantiek, om de zonde als goed en schoon en noodzakelijk te kunnen zien. Maar geen oogenblik wil Lucy bij deze illusievorming de zoo noodige medewerking verleenen. Zij voelt geen behoefte aan verontschuldiging, aan verdoezeling van de waarheid. Zij wil niet hooren van teedere liefde, zij lacht om de waan, dat zij het complement zou wezen van zijn ziel, dat zij als unique geestverwanten voor elkander waren voorbestemd. Zij ziet geen kwaad in hun verhouding, maar vooral ook niets verhevens, niets edels of romantisch. Zij blijft zich in alle momenten helder bewust, toekijkend naar haar eigen gevoelens en ondervindingen, altijd gereed het lichtelijk ridicule in zichzelf zoowel als in Walter te zien en er hem mee te plagen. En wanneer dan telkens zijn moeizaam opgetrokken bouwseltje van excuseerende idealisatie weer meedoogenloos door haar is omgestooten en hij haar haat, heviger telkens, omdat hij ondanks alles zijn begeerte niet overwinnen kan, dan martelt hij zich daarna opnieuw af | |
| |
met de vernuftigste pogingen tot zelfmisleiding, liever dan te komen tot de erkentenis, die Lucy zoo gemakkelijk afgaat.
Terwijl de ernstige Walter dus zelf zwaar lijdt onder zijn onmacht om tot een klaar en moedig bewustzijn te ontwaken, weet een zijner kennissen: Burlap, essayist en redacteur van een blijmoedig, literair maandblad, uit de doezel van een alles verhullend en verontschuldigend valsch idealisme munt te slaan en er anderen door tot zijn slachtoffers te maken. Geen enkele figuur in het boek is met zoo felle, constante haat geteekend; hij vereenigt in zich de eigenschappen, die Huxley het sterkst tegenstaan; in het geestige verhaal van zijn levensloop treedt duidelijker dan ergens elders aan den dag wat het voornaamste object is van de aanvallen door Huxley's satirieke strijdmachten over een zoo breed front ondernomen. Het is niet de aard der idealen zelf, die hij gispt, niet het streven van den mensch naar het hoogere, dat zijn bittere spot opwekt, ook niet wanneer dit streven door innerlijke zwakheid tot de dwaaste mislukkingen is gedoemd; het is de weigering het falen eerlijk te erkennen, die hem ergert, de eenzijdigheid der pogingen, die hem gevaarlijk voorkomt. John Bidlake, Walter's vader, de beroemde schilder van naaktfiguren, vrouwen, wier gezicht niet meer dan een sierlijk aanvullend onderdeel scheen te vormen van het schoone lichaam, tracht van zijn leven een zoo veel mogelijk aaneengesloten reeks van zinsgenietingen te maken. Hij is een ‘barbaar van het lichaam’, en als zoodanig, als een eenzijdig, door en door egoïstisch, nauwelijks half levend mensch, beschouwt Huxley hem met ironische minachting. Maar zijn haat wekt hij niet. Hij is een barbaar, maar hij is dit dan tenminste echt, volslagen, hij heeft tegenover zichzelf en zijn medemenschen geen valsche pretenties. Hij is een kleine, maar sterke persoonlijkheid, omdat hij zijn wilskracht aanwendt voor één enkel doel.
Zijn zoon Walter wordt verzwakt door innerlijke ver- | |
| |
deeldheid. Hij heeft veel van zijn vader's neigingen geërfd, maar in hem is daarbij de behoefte ontwaakt tot iets beters. Ze leidt echter tot niets, omdat hij de tegenkrachten in zijn geest niet voldoende erkennen wil; hij weerstreeft ze niet consequent en geeft er zich evenmin gewillig aan over. Telkens wanneer de omstandigheden hem tot een oogenblik van inzicht dwingen, wendt hij zich haastig af zoekend naar vergetelheid; hij durft de vijand niet onder 't oog te zien.
Maar Burlap, geestelijk zijn meerdere, doet iets veel ergers; hij pleegt verraad, hij heult met de vijanden, zichzelf en anderen diets makend, dat het eigenlijk vrienden zijn, willige, bruikbare medewerkers voor het verheven doel, waarvan hij niet ophoudt in woord en geschrift te getuigen. En deze misleiding prikkelt Huxley tot woedende haat. Het is tenslotte weer de leugen, die de eene onvergeeflijke zonde voor hem blijkt te zijn. Burlap in zijn literair werk de apostel van een nobel idealisme, een vaag-mystieke vroomheid, onvermoeid vel na vel vol-schrijvend over de noodzakelijkheid, de gelukgevende kracht van deugd, religie, zielszuiverheid, is zelf een aartsegoïst, hardvochtig, gierig, zinnelijk, ongeneeslijk ijdel. Deze tegenstelling tusschen woord en werken, de onwil en onmacht om de zedelessen, die hij predikt ook maar in de geringste mate in zijn eigen dagelijksch leven in praktijk te brengen, is Huxley op zichzelf reeds een gruwel; als een uiterst streng moralist eischt hij van den kunstenaar overeenkomst tusschen het eigen dagelijksch leven en de strekking van zijn werk, vóór hij in de ernst, de oprechtheid, de waarde zelfs van dit kunstwerk gelooven kan. Dat daarbij Burlap dan ook nog zijn ijdelheid, hardheid, winzucht en sensualiteit altijd weer door wolkige mooie woorden, door gehuichelde fijngevoeligheid en spitsvondige redeneeringen weet te camoufleeren, zijn onnoozel-dwepende bewonderaarsters en tenslotte in zekere mate ook zichzelf een doezelig geloof in zijn eigen voortreffelijkheid weet bij te brengen, | |
| |
doet Huxley's haat heviger dan ooit opvlammen. Onvermoeid vervolgt hij Burlap met telkens andere wapenen. De allerlaatste woorden van het boek zijn nog tegen hèm gericht. Na de sombere passages over het ziekbed en de dood van een innig geliefd eenig kind, ontroerend, met een navrante wetenschappelijke nauwkeurigheid beschreven, de plotselinge - weinig overtuigend gemotiveerde - zelfmoord van Burlap's typiste, de grotesk-luguberemoord door Spandrell, den ‘kleinen Stavogrin’, bedreven, volgt als een korte, komische anticlimax nog een tooneeltje, waarin wij Burlap in een feestelijke stemming zien huiswaarts keeren. Hij heeft voor zijn boek over den heiligen Franciscus, dat de armoede dithyrambisch verheerlijkt, nog vijfhonderd dollar meer weten af te dwingen dan de toch al hooge som hem voor de Amerikaansche uitgave aangeboden. En thuis zien wij hem dien avond dan nog even samen met zijn secretaresse Beatrix... in het bad, voorwendend kindertjes te zijn, spelend en stoeiend tot de heele kamer is natgeplast: ‘Dezulken is het Koninkrijk der Hemelen.’
Als representatieve figuur, de eigenschappen van verschillende typen in zich vereenigend, een door synthese verkregen portret, satirisch scherp geretoucheerd, is Burlap voortreffelijk geslaagd. Helaas tracht Huxley ons het spotbeeld ook als de caricatuur van een enkele bepaalde persoon op te dringen. Want wanneer Burlap voor 't eerst in het boek voorkomt, wijzen verschillende woorden en zinswendingen er overduidelijk op, dat hij daar als een caricatuur van J. Middleton Murry is bedoeld. Van Murry's persoonlijk leven weet ik niets, maar wie zijn doordacht, veelal voortreffelijk en ontwijfelbaar oprecht essayistisch werk kent, zal Huxley's nijdige aanval alreeds hierom als schromelijk onrechtvaardig veroordeelen, dat hij hem als een minder dan middelmatig schrijver en een kwezelachtig huichelaar voorstelt. Vergeten wij echter de venijnige bijbedoeling - en dit valt na de eerste phase van het verhaal | |
| |
trouwens niet heel moeielijk meer - dan wordt de weerzinwekkende Burlap een meesterlijke satirieke creatie. Van de vele andere figuren in het rijk-gevarieerde boek moge er hier ten slotte nog één worden gereleveerd, die in vele opzichten een scherp contrast met Burlap vormt: de schrijver Philip Quarles.
In hem is het intellect zoo sterk overheerschend geworden, dat emoties en instincten in zijn geest nog slechts rudimentair aanwezig zijn. Hij ondergaat het leven bijna zuiver passief, als een koel registreerend opmerker, in een soort sceptische of Pyrrhonische onverschilligheid, getemperd door zachtmoedigheid en goedhartigheid zoowel als door korte, heftiger bewogen perioden van physieke hartstocht. Hij kan zich in verschillende, in tegengestelde, levensopvattingen volkomen indenken, hij is beurtelings Katholiek en atheïst, mysticus en sociaal hervormer, humanist en misanthroop geweest, maar altijd was hij zich daarbij bewust, dat er tegelijk een ander, een dieper deel van zijn geest onafhankelijk was gebleven, dat als van een onaantastbaar achterland uit nieuwsgierig toekeek naar wat de rest van zijn persoonlijkheid ondertusschen voorstelde. Een mensch moet zichzelf zijn, had men hem altijd voorgehouden, maar de moeilijkheid voor Philip was te weten welk deel nu eigenlijk dit ware ‘zelf’ was, tot hij inzag, dat de passieve toeschouwer au fond zijn wezenlijke individualiteit vormde, de oppermachtige besturende meester, die eindeloos nieuwsgierig de andere meer actieve componenten als dienaren uitzond om nieuwe curieuse ervaringen op te doen.
Philip begrijpt alles verstandelijk, ook de gevoelens van anderen, die hij zelf niet of slechts zeer onvolkomen deelt. Zijn toegewijde vrouw Elinor dient hem daarbij als een tolk, een tusschenpersoon, die hem de gegevens verschaft omtrent zijn meer emotioneel en actief levende medemenschen. ‘Je bent bijna menschelijk,’ zegt zij hem eens, ‘als die arme chimpansees. Het eenige verschil is, dat die | |
| |
trachten omhoog te denken met hun gevoelens en instincten en dat jij probeert tastend naar omlaag te voelen met je intellect.’ Zij vindt het interessant als dragoman op te treden voor een zoo uitzonderlijk intelligent toerist in het rijk van het gevoel, een heerlijke plicht ook, omdat zij er hem in zijn werk als schrijver mee bijstaat. Maar op den duur begint de taak haar zwaar te vallen, omdat haar liefde zoo uiterst weinig terugontvangt. Philip voelt er soms zelfverwijt over en tracht zich meer aan haar te geven, maar zijn wil en gevoelens zijn zoo geatrophiëerd, dat zijn goedbedoeld streven altijd weer mislukt, hoe hij ook aan haar is gehecht. De ontwikkeling van hun eigenaardige verhouding, later, als zij uit Indië terug zijn, innig met andere personen en omstandigheden verweven, vormt een bijzonder boeiende episode van den roman. In hun gesprekken en in Philip's dagboekbladen treedt het ideaal der alzijdige harmonische ontwikkeling van den mensch weer herhaaldelijk op den voorgrond. Hij gelooft zonder reserve in de wenschelijkheid, de noodzaak van een synthese tusschen de verschillende krachten, waarover de mensch beschikt, hij oordeelt het een gevaarlijke vergissing het bewuste geestelijke leven te stellen boven het physieke, intuïtieve en emotioneele leven. Maar ofschoon hij de gevolgen van die fout duidelijk laat zien en het ideaal onvoorwaardelijk door hem wordt aanvaard, het in zijn leven in toepassing te brengen, daartoe is hij volslagen onmachtig. Het is een onoplosbaar probleem voor hem zich vrij te maken van de tyrannie van het beschouwende, analyseerende verstand. Hij ontleedt zijn eigen persoonlijkheid met eerlijke wetenschappelijke onbevangenheid en is zich in tegenstelling met Burlap van zijn feilen welbewust. Ook in zijn beschouwingen omtrent zijn kunstopvatting en zijn literair werk, interessant vooral ook omdat ze aan Huxley zelf doen denken, erkent hij grif zijn tekortkomingen.
‘Wanneer je wat minder van een oppermensch had,’ zegt | |
| |
Elinor ‘wat 'n goede romans zou je dan kunnen maken’, en later probeert zij hem over te halen een eenvoudige liefdesgeschiedenis te schrijven. Maar hij weet, dat hij er niet toe in staat is. ‘In de kunst zijn er een voudige dingen, die moeilijker zijn dan de ingewikkeldste complicaties. Hij kon de complicaties even goed als een ander behandelen. Maar als 't op eenvoud aankwam dan miste hij het talent - dat talent, dat meer van het hart afhangt dan van het hoofd, van de gevoelens, sympathieën, intuïties niet minder dan van het analytisch begrijpen.’
Hij spreekt over het plan voor een boek, waarin hij één enkel gegeven wil doen zien door de oogen van een groot aantal verschillende personen. ‘Veelvuldigheid van oogen en veelvuldigheid van aspecten. Het zou een vreemd beeld geven, maar nog niet half zoo zonderling als de werkelijkheid zelf. Wij nemen alles te veel zonder onderzoek als vanzelfsprekend aan, maar op 't oogenblik, waarop je over de gewoonste dingen begint na te denken, worden ze alle even zonderling. En hoe meer je denkt, hoe vreemder alles wordt. Dat wil ik in mijn boek weergeven - het verbazingwekkende van de alledaagsche dingen. Elke intrigue of toestand kan daarvoor dienstig zijn. Omdat ook de banaalste alles in zich bevat. Het heele boek kon geschreven worden over een wandeling van Picadilly Circus naar Charing Cross.’
Huxley zelf heeft op kleiner schaal iets dergelijks meer dan eens gedaan, zooals in de wonderlijke en prachtige passages in ‘Those Barren Leaves’, waar Calamy met Mary spreekt over de gedachten en vizioenen opgewekt door een aandachtige beschouwing van zijn hand. Typeerend voor Huxley zelf is daarbij ook Calamy's bekentenis: ‘Ik geloof, dat indien men maar de inspanning kon doorstaan, die het kost om over een bepaald ding werkelijk na te denken, hard te denken, dagen, weken, maandenlang, dat men dan een weg zou kunnen banen door het mysterie heen, dat men dan werkelijk iets bereiken | |
| |
zou - de een of andere waarheid, een soort verklaring.’ Huxley's werk is doortrokken van het bewustzijn van het geheimzinnige der dingen. Maar terwijl bij sommige schrijvers deze verwondering tot een gewoonte geworden is, een constante geestestoestand, van waaruit zij dan verder zuiver beeldend te werk gaan, blijven de levensvragen Huxley bezighouden, hem aanzettend tot voortdurende onderzoekingen, hoe wanhopig het ook lijkt tot eenig resultaat te komen. Als motto voor ‘Point Counter Point’ heeft hij de volgende wel bijzonder toepasselijke versregels van Fulke Greville gevonden:
Oh, wearisome condition of humanity,
Born under one law, to another bound,
Vainly begot and yet forbidden vanity,
Created sick, commanded to be sound.
What meaneth nature by these diverse laws,
Passion and reason, self-division's cause?
‘What meaneth nature’... de vraag blijft hem vervolgen en ook de meer nabijliggende, de meer practische problemen van het bestaan laten hem geen rust. Zooals gezegd: een zuiver beeldend kunstenaar is hij niet. Het is hem daarom verweten, dat hij geen ‘echte’, geen ‘gewone’ romans schrijven kan. Als beginpunt van een kenschetsing van zijn kunst is de opmerking te aanvaarden; er zijn ook inderdaad definities van wat een roman behoort te zijn, die zijn werk zouden uitsluiten. Maar ze als verwijt, als afwijzende critiek te bezigen, gaat niet aan. Men kan dan evengoed aan Hogarth - met wien Huxley terecht vergeleken is - kunstenaarsschap ontzeggen, omdat hij geen ‘gewone’ landschappen of historiestukken schilderde. Of Huxley's grillige, soms speelsch-geestige, veelal grimmig-satirische gedachtenavonturen recht hebben op den naam ‘romans’ is een schoolsche vraag, op zichzelf van geenerlei beteekenis. Laat het dan een ander genre zijn, dat hij beoefent, een kunstsoort van minder waarde misschien, maar daarin heeft hij zich dan ook ongetwijfeld een meester getoond.
|
|