| |
| |
| |
De heiligende kraai door Felix Timmermans
Valentoor had een kraai hardnekkig leeren vloeken. Terwijl hij ging en dronk, in de bordeelen en in de speelhuizen zat, altijd danste ze op de schouderplaat van zijn harnas, en zij vloekte dat het kletterde. Maar het hevigste ging zij te werk als ze een heiligenbeeld zag, of een pater of een non ontmoette.
Als hij veel gedronken had, en zijn vrienden, afzuipers en afkrabsel, hem met muziek naar zijn zwaar kasteel brachten, en ze kwamen voorbij een O.L. Vrouwenbeeld, dan zette hij den vogel op het punt van zijn degen, hield den degen tegen het gelaat van het beeld, en de kraai dan maar aan 't vloeken en aan 't sakkeren, terwijl Valentoor schokte van het lachen.
's Morgens vloekte de vogel hem wakker.
Maar op een schoonen zomerschen dag kwam Valentoor niet naar de herberg.
De lekkere vrienden gingen hem halen. De poortwachter vertelde hen met bezweet haar: ‘Mijnheer was gisteren avend t'huis gekomen, zingend en vloekend. Daarna was er op zijn kamer lawaai alsof het donderde, en daarna was het weer zoo stil als een vijver. Ik ging zien, maar ik kwam Mijnheer tegen op den trap, zoo wit als kalk, en hij zei met een ijzeren stem: “Ik ga weg, zoek mij niet, bidt voor mij. Geloofd zij God tot in der eeuwigheid, Amen.”
De vrienden stonden verbaasd, verbluft. Een lachte er: “Dat is een nieuwe grap van hem.” t'Avend komt hij weer in “De Verboden Vrucht” alles kapot slagen en de wijven afranselen.’
‘En zijn kraai?’ vroeg een andere.
‘Die vloog hem vloekend na. Hij sloeg er naar om ze weg | |
| |
te jagen, maar zij vloog boven hem, en zoo reed hij te paard de nacht in.
Ze veronderstelden van alles, en gingen naar de kamer zien. De ruiten waren kapot, de vazen lagen gebroken en de juweelen op den grond verspreid.
‘En wat gaat gij nu doen?’ vroeg een afzuiper begeerig om in die schatten te grabbelen.
‘Wachten tot hij dood of levend terug komt,’ zei de poortwachter, ‘en alles laten liggen lijk het ligt.’
In stilte pikte een vriend een gouden armband.
En ze gingen spijtig weg, in 't gedacht dat hunnen baldadigen vriend was zot geworden.
Vijf jaar nadien.
Valentoor zit te bidden in een hutteken, te midden van de ruige rotsen. Hij is nog een vel over de beenderen. Zijn kraai zit bij hem, ook vermagerd, en roept telkens, tusschen het gebed, als in een litanie: ‘Geloofd zij God tot in der eeuwigheid, amen, en ik zal niet versagen.’
Na dien vreeselijken nacht, was hij de bergen in gereden, dagen en dagen, tot zijn paard dood onder hem neerviel. Maar hij was voortgeklauterd, hooger en hooger tot in 't ruwste van de klippen.
Hij had zijn kraai leeren bidden.
Hij leefde van wortelen en wilde appelen, en dronk het water uit een bron. In vijf jaar had hij geen mensch gezien. Hij wist niet meer of het zondag was of in de week. Hij had alleen de winters geteld.
Hij leefde maar om zijn zonden uit te boeten, en ach het duurde zoo lang eer God hem halen kwam, eer de verlossing naderde.
Een eeuwige vasten, en geen troost kwam hem in de stilte bezoeken, er roerde geen licht of vreugde in zijn gebed. 't Bleef altijd donker in zijn berouw. Maar hij hield vol, hij hield vol met pezige kracht, en hij zou niet lossen eer de genade of de dood hem aangrepen.
| |
| |
De wanhoop schoot soms in hem op, donker en heet, dan toog hij er op uit, met de godlovende kraai, en ging, ging van den morgen tot avend, door regen en slegen, en kwam s'anderdaags terug.
Hij was als een stuk levende rots geworden, en geleek op een gier: kaal, den adelaarsneus groot en beenderig in het mager gezicht, de ronde oogen star en vinnig van op een punt te staren: God; den hals rimpelig, rood en bruin; de keel in lodders; gekleed in vellen; soms had hij een beer doodgeslagen.
Hij kapte boomen om, rolde rotsblokken tot torens, om den klop van zijn bloed te mineeren, om zich te verouderen en te verlammen.
Hij zette zich in onweders om de bliksemende dondersteenen op hem te laten neerkegelen.
Maar hij bleef leven, taai en krachtig als de wortel van een knotwilg.
Zoo op een dag, dat hij weer vol grollende wanhoop de rotsen was ingeschoten, vond hij bij het terugkeeren zijn weg niet meer. Ten laatste, zich overgevende aan Gods wil, ging hij maar door, altijd maar door.
Tegen den avend wroette hij zich een steile helling op, met de kraai op zijn schouder. En toen hij daarboven was, en hij zag de diepte in, toen duizelde hij van verbazing. Ginder in de verte was de stad, blauw-donker in de avendzon. Hij kende haar aan al haar torens.
De stad, met haar kanten O.L. Vrouwentoren, met haar hooge bastille, haar breede rivier vol schepen, en daarachter de heide en de groene polders! De stad was omgloried met het liturgisch rood van den zon. De stad met haar zonden, die de menschen uit de velden zoog, en de menschen uit de bergen.
‘Weg! Weg!’ riep hij hatend en bang. ‘Vervloekt! vervloekt!’
En als een hert dat den jagershoorn hoort, rende hij | |
| |
verschrikt de bergen in, en vond in den maneschijn den weg weer naar zijn strooien hutteken.
Hij had de stad weergezien, en van af die stonde was zijn wil gescheurd en kraakte zijn volharding. Hij kon het beeld der stad van zich niet meer afslagen; hij zag in de stad, en de oude herineringen, die geslapen hadden, woelden weer wakker, en hij proefde door al zijn zinnen den goeden smaak van de zonde.
‘Weg! Weg!’ riep hij gedurig, maar de kwade verbeeldingen groeiden als versperrende lianen. Hij wierd gekweld en gepijnigd, en de kraai klapte: ‘Geloof zij God tot in der eeuwigheid Amen, en ik zal niet versagen!’
De oude driften ronkten begeerig door zijn pezig lijf, de vleeselijke gedachten rolden door zijn wilde vogelenkop. Hij wou niet. Nooit! Hij smeekte, bad en zong en kreet in de echoënde stilte der nachtelijke bergen: ‘Heer! Heer! Help mij! Verdrijf ze! Verdrijf ze!’
Maar ze bleven, de vlammende begeerten. Hij kroop over den grond, klampte zich vast aan de rotsen dat zijn vel er van scheurde, en stond met bebloede handen naar den hemel te huilen: ‘Heer laat mij hier volhouden! Wees sterker dan die andere!’
De stilte buiten hem groeide vernietigend. Het inwendig orkaan rommelde voort. Dan kromp hij deemoedig en bevreesd ineen en weende lijk een klein kind in zijn handpalmen. De kraai snapte hem in slaap met haar aanhoudend schietgebed, maar vuile, lustige droomen roffelden hem wakker.
Het was een beproeving van vuur.
Waren dan die vijf jaren voor niet geweest?
‘Zie mijn lijf Heer! wat heb ik er van gemaakt? Een vod, een vel, een handsvol beenderen! Voor wat hebben de pijnen gediend die ik mijn vleesch heb aangedaan, toen ik het met steenen beklopte, met mijn nagels verscheurde, met koorden begeeselde, om het te straffen voor het kwaad | |
| |
dat mijn ziel, waarin Gij woonde hadt aangedaan?’ Zijn twijfel waste, hij ging er in onder, dieper van dag tot dag.
Op 't einde maakte hij zich zelven wijs, en 't was een opklaring voor hem: ‘Ga de stad eens zien, en 't zal u een ontgoocheling zijn. Dan komt ge nadien hier weer terug, en dan is voor altijd die temptatie uit.’
't Was zoo eenvoudig als 't groot was! Waarom had hij daar niet vroeger aan gedacht?... Dat gedacht haakte zich in hem vast, en trok; en hij worstelde niet tegen. De kraai riep aanhoudend als met een veertje opgewonden: ‘Geloofd zij God... en ìk zal niet versagen!’
‘En als ik hier terug zal zijn,’ zei hij, ‘dan zal ik in vrede hier een groot kruis oprichten, trotsch tegen de lucht. Ik zal uit de stad gerief meebrengen, en uit het hout der hardste boomen beelden snijden, levensgroot, van Jezus en van zijne heiligen. Dat wordt schoon mijn God! God dat wordtschoon!’ Zoo ver was hij gekomen dat hij de brandende begeerte naar de stad in goede bedoelingen wikkelde en verstopte. Daarbij, wierd het geen tijd dat hij op zijn kasteel eens alles regelde? Hij kreeg ineens gewetensbezwaren voor zijn verre familie, aan wien hij vroeger nooit gedacht had.
‘Op een week tijd heb ik er alles geregeld!’ zei hij.
En de laatste meening: van het stadsbezoek tot den winter uit te stellen, krinselde als een paling in zijn machtelooze vuist.
Op een nacht, een heete nacht dat de rotsen gloeiend stonden toog hij weg, als een sluipmoordenaar. Hij riep den vogel niet, en hij dierf niet meer omzien naar het houten kruisken dat hij zoo dikwijls gezoend had. Hij zette het opeens op een loopen, uit vrees dat God hem weer zou roepen. Naar wat hij vijf jaar had gesnakt, vreesde hij nu te zien verwezentlijken.
Maar ineens klonk boven hem: ‘Geloofd zij God tot in der eeuwigheid, Amen, en ik zal niet versagen!’
Hij kreeg een goesting om de kraai den nek om te wringen. | |
| |
Maar hij haalde de schouders op. ‘Bah!’ zei hij. ‘Zij zal het stillaan wel af leeren.’ Hij voelde zich ineens vol zweet loopen van schaamte, want met dit woord verraadde hij zich aan zich zelven. Hij zou nooit de stad meer verlaten! Toch wou hij niet bekennen, en hij riep: ‘Ik kom terug naar de rotsen, al hield heel de hel mij tegen!’
En angstig en gejaagd ijlde hij naar beneden, naar de machtige stad.
Wat hij gevreesd en verlangd had, gebeurde. Hij rolde terug het zondige leven in. Hij was weer te zien, uitdagend, met de kraai op den schouder. De vogel riep ‘Geloofd zij God...’ en hij, Valentoor, kraakte een vloek er op.
Doch de kraai scheen het vloeken niet meer te kunnen leeren en dat wierd voor den ridder hinderlijk. Zijn vrienden en zijn lieden lachten hem uit. Hij ontstak dan soms in woede en rammelde den vogel af.
Valentoor deed een wedding voor een groot feestmaal dat de kraai toekomende week weer moest vloeken zooals ze vroeger deed. Hij stelde er prijs op eens zijn wil te kunnen toonen.
Het was alsof de vogel te oud geworden was. Hij antwoordde maar altijd: ‘Geloofd zij God...’ Slagen, noch honger, noch het uittrekken der pennen, 't baatte niets, de kraai veranderde niet van taal. En 't vreemde was dat zij zot genegen was om eeuwig bij hem te zijn.
Dien dag dat hij volgens de wedding met een vloekende kraai in de herberg moest komen, was Valentoor als razend. ‘Ik betaal de feest en mijn eer,’ huilde hij tegen de vogel, ‘maar gij betaalt uw leven!’ Doch met naar zijn dolk te pakken ritste zij uit zijn handen en danste de trappen af, want vliegen kon zij haast niet meer. Valentoor haar razend achterna!
‘Hebben moet ik u, als was het in de hel!’
Zij wipte den hof in, vloog soms moeilijk op, als een kieken, | |
| |
over de grachten, en geraakte zoo een muurken op, en zoo het veld in, altijd maar roepend: ‘Geloofd zij God...’
Valentoor in zijn woede meegesleept, onweerstaanbaar om de kraai te dooden, liep haar achterna, met den dolk vreeselijk tusschen de tanden. Hij sprong ook het muurken over. Hij zag juist hoe zij wat verder in een kapelleken verdween, voor wiens kruislievenheer Valentoor haar zoo dikwijls had doen vloeken.
Toen Valentoor daar binnenkwam zat de vogelreeds op den schouder van den mageren gekruisten Jezus, die meer dan menschengroot den achterkant van 't kapelleken besloeg. ‘Ah! Nu heb ik u te pakken smerig ondier, dat mij terug naar die ellendige rotsen wilt lokken! Ik ben zot geweest, die nacht! 't Was de wind en anders niets! En weten dat ik daardoor vijf schoon jaren van mijn leven heb verspeeld! Maar ik zal ze terug inwinnen, mijn leven zal een dubbel leven zijn. En in uw bloed verstik ik het verleden!’
Valentoor sprong toen op een bank en zijn dolk zwaaide bliksemend naar den huiverenden vogel, maar vòòr den dolk hem geraakte, zat hij met een wip op het dorengekroond hoofd van Jezus, en den dolk plofte met een brutale kracht in de borst, in het harde hout van den lievenheer. Valentoor bleef eerst versteld toezien. Die Kristus doorboord met zijn dolk, 't deed zijn kloekheid wankelen. Een verwarring van overgeschoten geloof, schaamte, spijt en wanhoop verdonkerde hem, maar den haat, als een vlam, zette hem weer in gloed.
‘Hier dien dolk! 't is de mijne!’ riep hij vloekend. ‘De mijne!’ En woedend trok hij aan het gevest.
Maar het wapen verroerde zich niet. ‘Hier!’
Een nooit gekende gramschap doorkookte zijn bloed. ‘Hier!’
Hij trok en trok en sleurde, met al zijn rotsachtige kracht, vloekte en tempeeste, sleurde, sleurde; het kruis waggelde, de Kristus kraakte in zijn eiken leden, maar de dolk verroerde geen vin.
| |
| |
‘En toch zal ik hem hebben!’ Hij rukte met beide handen, en in zijn blinde drift zag hij niet, hoe een hand van 't kruis afloste, en plots boog heel het houten lichaam voorover op hem, wierp hem neer, en met den Kristus boven hem viel hij achterover op den grond.
De Kristus zijn zwaar hoofd lag op zijn bebloed hoofd, als iemand die een doode zoent. En de kraai kwam er bij en riep: ‘Geloofd zij God tot in der eeuwigheid, Amen,’ en bang en smeekend kreunde het onder het Jezushoofd:... ‘en ik zal niet versagen.’
's Anderdaags tegen den avend kwam de abt van het klooster van Sint Bruno, en bracht Valentoor een zwart habijt.
Valentoor had een bebloed doek om het hoofd, zijn gelaat was krijtwit en zijn zwarte oogen blonken als kolen vuur, en de kraai zat ineengekrompen op zijn schouder. Tegen den muur leunde de enorme Lievenheer.
Valentoor gaf den abt een brief. ‘Daar staan al mijn beschikkingen in, en zegen mij.’ Hij ging op de knieën zitten.
Dienzelfden avend in een machtigen regen, en met bliksems in de ruigte der bergen, ging Valentoor in zwart habijt met de kraai op den schouder en den loodzwaren Lievenheer op den rug, voor eeuwig de eeuwige bergen in.
|
|