ziel en lichaam beide langzaam mee te spoelen schijnt naar verre kusten. Hij kende haar, en hij wist dat er niets zoo wezenlijk was in het leven, niets zoozeer van God. Dat alles, van hemzelf en anderen, eigen herinnering en medelijden, treurnis en geestdrift zwelt en krimpt door dit levende vers, achterhaalt het aanvanklijke verstandsvoornemen dat een sonnet wilde schrijven, dwingt voeten en tegenstellingen naar zijn hartstochtelijke wisseling.
De eerste regels varen smeltend aan, suave, zoet van eigen leven, in een streelend spel van ee en oo klanken:
Zijn bruid t'omhelzen in een beemd, bezaaid met roozen,
Of in het zachte dons, is geen bewijs van trouw,
maar snel treedt de spanning in, de toon verstrengt zich en verhevigt, twee sensaties van een felle lichamelijkheid ontspringen aan zijn ontzette verbeelding (‘daar 't water stremt van kou’ waar door 't geheim der plaatsing, het woord ‘stremt’ zijn maximum van klank of plastische waarde krijgt, en het prachtigste: ‘en op de lippen vriest’, de wreede beet der kou aan het teerste van het lichaam) en drijven hem naar de hartstochtelijke uitroep waarin de gansche geestdrift van zijn hart zich uitstort:
dat 's van twee uitersten het uiterste gekozen.
Dan wordt het innig, kameraadschappelijk, een innig medelijden wordt zich bewust: mijn Roscius! hoe hij gloeide van liefde. Die tegenstelling ook: dat warme broze lichaam, gloeiend van liefde en leven, en de ontzettende ompranging van het koude, gluipende water, een monsterlijk element, een genadelooze macht. En zoo men een oogenblik zou kunnen vreezen, dat wanneer hij de verdrinkenden zelve sprekend invoert, de Renaissancist in Vondel hun een al te overwogen woord in de mond zou leggen, - dan ziet men zich ditmaal gelukkig bedrogen. Hier als in de enkele zeldzame plaatsen van de drama's, die door hun naakte menschelijkheid haast verschrikken, hoort men niets dan