| |
| |
| |
Moer door André Gide
III Huib of de eendenjacht
Vrijdag
Zoodra ik opstond, kreeg ik van de agenda te lezen: probeeren om zes uur op te staan. Het was acht uur; ik greep mijn pen; haalde er een streep door; schreef er voor in de plaats: om elf uur opstaan; en schoot weer in bed zonder naar de rest van het programma te kijken.
Ik voelde me niet goed na dien verschrikkelijken nacht en nam, in plaats van melk, voor de afwisseling, wat kamillenthee; ik ging zoo ver, dit te bed te nuttigen, waar ik het door mijn knecht liet opdienen. Mijn agenda hing me de keel uit en daarom schreef ik op een in den waren zin des woords vliegend blaadje:
‘Vanavond een flesch Evian koopen’,
en spelde het aan den muur.
- Ik blijf vanavond met dat fleschje thuis, overlegde ik, en ga niet bij Engeltje eten; trouwens Huib komt daar ook; misschien zou ik ze hinderen... maar terstond na etenstijd ga ik er heen, om te zien of ik ze gehinderd heb.
Ik nam mijn pen en schreef:
‘Schat van me, ik voel me onwel; ik kan niet komen eten; bovendien komt Huib en ik wil jullie niet hinderen; maar na etenstijd kom ik even aanloopen. Help me onthouden, dat ik je van de merkwaardige nachtmerrie vertel die ik gehad heb.’
Ik deed den brief in een couvert; nam een ander blaadje en begon kalmpjes-aan te schrijven:
Langs den oever der vijvers gaat Tityrus op zoek naar geneeskrachtige kruiden. Bernagie vindt hij, en het heilzame althea en het zoo bittere duizendguldenkruid. Hij keert huiswaarts met een heelen ruiker artsenij. Thans wil hij de kracht dier planten ten nutte aanwenden en zoekt naar menschen die genezing van noode hebben. In buurt der vijvers, niemand. Hij denkt: wat zonde... Dan maakt hij zich op naar de zoutwinningen waar koortsen zijn en
| |
| |
arbeiders. Hij gaat naar hen toe, hij spreekt hen aan, hij wijst hen vermanend op hun malaria; - maar de een zegt dat hij niet ziek is: een ander, aan wien Tityrus een medicinale bloem heeft overhandigd, plaatst haar in een vaasje en blijft er verrukt naar kijken; een derde weet heel wel dat hij koorts heeft, maar gelooft dat dat noodig is om gezond te blijven.
En Tityrus, ziende dat niemand genezen wil worden, en dat de bloemen intusschen verwelken, krijgt ten einde raad zelf maar koorts om tenminste zichzelf te kunnen verzorgen...
Om tien uur werd er gebeld; het was Hartman.
‘In bed!’ zei hij, ‘ziek!’
Ik: - Wel neen. Goeden morgen, mijn beste. Maar ik mag niet voor elf uur opstaan. Dat heb ik nu eenmaal vastgesteld. Wat kom je doen?
‘Afscheid nemen; ik hoor dat je op reis gaat. Voor langen tijd?’
- Niet zoo heel lang... Je begrijpt, met de middelen waarover ik beschik... Waar het om gaat, is, er eens uit te zijn... Zeg, ik wil je niet wegjagen, maar ik heb nog veel te schrijven, voor ik... Wat aardig van je dat je gekomen bent... Tot kijk - Hij vertrok.
Ik nam een nieuw blaadje en schreef:
Tityrus semper recubans
en sliep weer in tot twaalf uur.
Het is merkwaardig bij zichzelf waar te nemen, hoe een belangrijk besluit dat over een ingrijpende wijziging in ons bestaan beslist, de kleine dagelijksche verplichtingen en plichtplegingen onbeduidend doet voorkomen, en ons den durf verleent hen kort en goed te laten waaien. Zoo alleen is het te verklaren, hoe ik tegen Hartman, wiens bezoek mij hinderde, den moed vond van een onbeleefdheid, welke ik anders wel uit mijn hart zou hebben gelaten.
Dit verklaart ook, waarom, toen ik per ongeluk naar de agenda keek en mijn oog daar toevallig op den taak viel:
‘Tien uur. Aan Marius gaan uitleggen waarom ik hem zoo'n ezel vind,’...
ik den kracht vond, met genoegen te constateeren dat ik dit verzuimd had.
- De agenda is toch iets heerlijks, dacht ik, - want als ik nu niet hetgeen mij voor vanmorgen te doen stond had opgeteekend, dan was ik het waarschijnlijk vergeten geweest en had geen genoegen gesmaakt van mijn verzuim. Hierin schuilt het genot van hetgeen ik voor mezelf zoo aardig aanduid met onvoorziene schadepost: daar hecht ik bijzonder aan, want het vereischt weinig hoofdbrekens, om toch voor een gewonen dag toereikend te zijn.
| |
| |
's Avonds na het eten, ging ik, zoo gezegd, naar Engeltje. Zij zat aan de piano; zij hielp Huib het groote duo uit Lohengrin zingen, waar ik met pleizier een eind aan maakte.
- Engeltje, mijn engel, zeide ik binnentredend, ik heb geen koffertje bij me; niettemin geef ik gevolg aan je vriendelijke uitnoodiging en blijf gaarne overnachten, om samen met jou, wat vind je daarvan?, het moment van ons matineus vertrek te verbeiden. Reeds sedert lang liet ik hier van tijd tot tijd diverse benoodigdheden liggen, die je zeker in mijn kamer hebt bijeengelegd: een paar sportlaarzen, een trui, een leeren gordel, een zuidwester... De rest der uitrusting komt wel. Ik ga niet meer naar huis. - Dezen laatsten avond moeten wij toebereidselen treffen, overleg plegen omtrent het vertrek van morgen en alles daarvoor in gereedheid brengen; wij gaan het ons indenken, voorspiegelen, en in alle opzichten aanlokkelijk maken. Huib moet onze verbeelding eens prikkelen door het een of ander boeiend reisverhaal.
‘Ik heb geen tijd,’ zei Huib, ‘het is al laat, en voor de nachtportier de kantoren sluit, wilde ik nog wat correspondentie voor de verzekeringsmaatschappij afdoen. Bovendien kan ik niet vertellen en zou ik niets weten dan een paar jachtherinneringen. Zoo bijvoorbeeld, toen ik mijn groote reis maakte door Palestina... maar dat is een verschrikkelijk verhaal, Engeltje, en misschien doe ik beter...’
‘Vertellen! vertellen, alsjeblieft.’
‘Je hebt het gewild, vooruit dan maar:
Ik reisde met Van Belkum, dien jullie geen van beiden gekend hebt; een kennis uit mijn kinderjaren; - neen, zoek maar niet, Engeltje, hij is dood - ik ga je vertellen hoe hij aan zijn eind kwam.
Hij hield, evenals ik, van de groote jacht, van de jacht op tijgers in de rimboe. Daar was hij soms wel eens ijdel op, en zoo liet hij zich uit de huid van een der tijgers die hij zelf geschoten had, een voering van een bontjas maken, die hij altijd droeg, hoe snikheet het ook was, en altijd wagewijd open. Dien laatsten nacht droeg hij hem ook... trouwens, toen kon hij hem best gebruiken, want het was bijna pikdonker en het begon aardig koud te worden. Je weet, dat in dat klimaat de nachten geducht koud kunnen zijn, en alleen 's nachts kan je op de panterjacht. De jager gaat op een schommel zitten, wel grappig om mee te maken. In dat Edomitische bergland weten ze precies de rotspaadjes waar het dier op zijn vasten tijd voorbijkomt; niemand is zoo stipt in zijn doen en laten, en zoo op de klok, als een panter; daar moet je van gebruik maken als je hem jagen wilt. Een panter moet je van boven schieten, om reden hem gaaf te houden. Daarvoor gebruiken zij een schommel, die bovendien nog een extra voordeel heeft in geval men den panter mist. | |
| |
Want kijk, de terugslag van het schot geeft een voldoenden stoot, om den schommel te gaan laten schommelen; die worden met het oog hierop bijzonder licht geconstrueerd; ze zwaaien onmiddellijk, vliegen op en neer, en de woedende panter springt er wel naar toe, maar kan ze niet bereiken; wat voor hem een klein kunstje zou zijn als het ding stil bleef hangen... Wat zeg ik, zou zijn?... zou blijken te zijn! zou blijken, Engeltje!
...Van die schommels maak je de touwen vast aan weerszijden van een hollen weg; we hadden ieder onze eigen gemaakt; het was laat; we zaten te wachten... De panter moest onder ons voorbijkomen tusschen middernacht en één uur. Ik was nog jong, een beetje benauwd, en tegelijk overmoedig, ik bedoel overhaastig. Van Belkum was ouder en rustiger. Hij was vertrouwd met de methode; hij was een vriendelijke man; had mij de voorste plaats geboden, van waar men 't eerste schieten kan.’
- Als je in slechte verzen gaat spreken, luister ik niet meer naar je, zei ik tot hem; - houd je maar bij proza.
Hij begreep mijn opmerking niet en vervolgde:
‘Tegen middernacht laadde ik mijn geweer. Om kwart over twaalf kwam de volle maan op en belichtte de rotsen.’
‘Wat moet dat mooi geweest zijn,’ zei Engeltje.
‘Het duurde niet lang, of we hoorden het lichte geritsel naderen, dat eigenaardig geluid van een roofdier op pad. Om half één kwam een gedaante, rekkend en kruipend, op mij toegeslopen - de panter! Ik wachtte nog tot hij vlak onder me was... Ik gaf vuur... Engeltje, kind, hoe zal ik het zeggen...? Op hetzelfde moment vloog ik op mijn schommeltje achterwaarts, als het ware, de lucht in; daarmede was ik te gelijk buiten gevaar - en mijn bezinning kwijt, maar toch nog niet voldoende om... Van Belkum vuurde niet!... Waarwachtte hij op? Dat heb ik nog nooit begrepen;... maar wat ik wel weet is, dat het niet verstandig is op zoo'n soort jacht met z'n tweeën te zijn; want veronderstel, lieve Engel, dat de één schiet, al is het maar één seconde, later dan de ander; de panter wordt kwaad, kiest het doel dat niet beweegt, doet onmiddellijk zijn sprong - en wie hij te pakken krijgt is juist degeen die niet geschoten heeft... Tot op den dag van heden geloof ik dat Van Belkum heeft willen schieten, maar dat zijn geweer ketste. Zelfs de beste wapens mankeeren wel eens wat... Hoe dit zij, toen mijn achterwaartsche beweging ophield en ik naar voren zwaaide, zag ik, een ondeelbaar moment, Van Belkum onder de panter, alle twee op den schuddenden schommel in een heftig gevecht gewikkeld; ja, het is ongelooflijk, zoo vlug als de dieren zijn.
Toen moest ik, lieve Engeltje... denk toch eens aan! toeschouwer | |
| |
blijven bij dit ontzettend drama... mijn schommel ging op, ging neer, en ik moest mee... zijn schommel was ook aan het zwaaien geraakt, met panter en al... ik kon niets doen!... Schieten?... onmogelijk: er viel niet te richten... En als ik nu maar mijn schommel uit had kunnen komen, want van het gedein alleen werd ik al misselijk...
‘Wat moet dat aangrijpend geweest zijn!’ zei Engeltje.
‘En nu, beste menschen, adieu. Ik moet weg. En gauw ook. Goede reis, amuseer je; kom niet te laat terug; Zondag kom ik even kijken.’ Huib ging heen.
Er heerschte een geruime stilte. Het lag me voor den mond om dingen te zeggen als: - Wat vertelt Huib toch slecht. Ik hoor voor het eerst dat hij ooit in Palestina geweest is. Geloof jij zoo'n verhaal? In stomme bewondering hing je aan dien man z'n lippen... Maar ik zei niets; ik keek naar het houtvuur, naar het licht van de lamp, naar Engeltje naast me; het samenzijn bij de haard... de tafel... de schemer in de kamer... en van dit alles moesten wij afscheid gaan nemen... Er werd thee binnen gebracht. Het was al over elven; de één dacht van den ander dat hij zachtjes was ingesluimerd.
Toen de klok zijn twaalf slagen had laten hooren,...
- Ik ben ook wel eens op jacht geweest, begon ik.
Engeltje scheen van verbazing wakker te worden, en sprak:
‘Jij! jagen! op wat jagen?’
- Op eenden, Engeltje. En zelfs een keer met Huib samen; jaren geleden... Maar waarom ook niet, Engeltje? Ik heb niets tegen de jacht; alleen tegen geweren; ik heb het land aan die knallen. Heusch, Engeltje, je beoordeelt mijn karakter verkeerd. Ik heb een bijzonder actief temperament, maar ik kan niet met gereedschappen overweg... Op een keer had Huib, die altijd al de nieuwste snufjes kent, mij door tusschenkomst van Amadeus aan een geweer geholpen, dat met gecomprimeerde lucht werkte.
- ‘Dat moet ik van a tot z hooren,’ zei Engeltje.
- Denk nu niet, vervolgde ik, - dat het zoo'n zonderling geweer was, zooals men er alleen in de gemeente-musea ziet staan; trouwens, ik had het slechts gehuurd, want die dingen kosten verschrikkelijk veel geld; en wapens in mijn huis, daar heb ik het land aan... Een kleine luchtkamer haalde den trekker over... door middel van een elastieke buis, die onder je oksels doorging... en in je hand hield je een slappe gummi-peer;... het was al een oud toestel; bij de minste geringste kneep in de gummi-peer ging het schot al af... Je bent te weinig technisch aangelegd, om je het verder te kunnen uitleggen.
| |
| |
‘Je had het eens moeten meebrengen,’ zei Engeltje.
- Lieve kind, zulke wapens zijn geen speelgoed; daar moet je mee weten om te gaan; bovendien heb ik je al gezegd, dat ik het weer moest inleveren. Die ééne nacht, trouwens, dat wij op jacht gingen, had al een zoodanig resultaat, dat de peer het voorgoed moest afleggen... zooals je zult hooren:
- Het was een mistige December-nacht... ‘Ga je mee,’ zei Huib. ‘Hier ben ik,’ zei ik.
Hij greep zijn karabijn van den haak; ik mijn buks; hij nam zijn jachtfluitje en zijn kaplaarzen; beiden namen we onze nikkelen doorloopers. En een oogenblik later schreden wij, met het speurende dat jagers eigen is, door de duisternissen voorwaarts. Huib kende een pad, dat naar een hut moest voeren, waar, in de nabijheid van een wildrijk meertje, dien middag een turfvuur was aangelegd en onder de asch lag te smeulen. Zoodra we trouwens het park, waar de zwarte dennen ons het licht benamen, achter ons hadden gelaten, scheen de nacht opeens sterk te verhelderen. De nagenoeg volronde maan liet een vaag schijnsel dwars door een ijle mist heenvloeien. Men zag haar niet, zooals zoo dikwijls, slechts hier en daar, en dan weer niet, en dan weer met lichtgudsen over de wolken stroomend; het was geen onstuimige nacht; toch was het evenmin een vredige nacht;... de nacht was zwijgend, daadloos, klam, en, misschien begrijp je me als ik zeg: passief. De hemel bood geen verrassingen; je had hem kunnen omkeeren en hij was eender gebleven... Ik beschrijf dit alleen zoo uitvoerig, geduldige toehoordster, om je te doen voelen, hoe doodgewoon de nacht toen was.
Geoefende jagers weten, dat dit de gunstigste nachten zijn om eenden onder schot te krijgen... Wij naderden het kanaal en zagen, tusschen de randen van verlept riet, de gepolijste weerschijn van het ijs zich glanzend uitstrekken. We bonden de schaatsen onder en reden, zonder een woord te wisselen, verder. Hoe dichter we bij het meertje kwamen, hoe moeilijker het modderig en ondiepe ijs, hobbelig van mos en aardklonten en halfgesmolten sneeuwbrokken, te berijden viel. Het kanaal verliep; de schaatsen waren van geen nut meer. We gingen te voet verder. Huib ging zich in de hut warmen; ik kon het daar niet uithouden vanwege de dichte rook... Wat ik je nu vertellen ga, Engeltje, is gewoonwegverschrikkelijk!... want luister: zoodra Huib zich gewarmd had, waadde hij het modderig meertje in;... goed, hij droeg kaplaarzen en een geteerd pak... maar, lieve kind, hij ging er niet in tot zijn knieën, ook niet tot zijn gordel: hij ging er heelemaal in!... zoo erg hoef je daar niet van te huiveren: hij deed het met opzet! Om niet door de eenden bemerkt te worden, wilde hij zich zoo onzichtbaar mogelijk maken; walgelijk vind je dat natuur- | |
| |
lijk... nietwaar? Ik vond het ook: maar het leverde een massa wild op. Alle maatregelen waren getroffen; ik moest, op den bodem van een vastgemeerde schuit, het naderen van de zwermen afwachten... Toen Huib zich goed verdekt had opgesteld, begon hij den leidereend te fluiten. Daartoe gebruikte hij twee fluitjes: één om te roepen en één om te antwoorden. De vlucht-leider hoorde het heel uit de verte; daarna hoorde hij ook het antwoord; en zoo'n eend is zoo dom, dat hij dan denkt dit antwoord zelf te geven; waarop hij ijlings komt aansnellen... om het zelf gegeven te kunnen hebben; begrijp je? lieve Engeltje... Huib bootste hem prachtig na. Boven ons verduisterde eensklaps een driehoekige wolk den hemel; op hetzelfde moment suisden de neerdalende vleugels steeds sterker en sterker; en toen ze vlakbij gekomen waren, begon ik te paffen.
Er kwamen er weldra zóóveel, dat ik, om de waarheid te zeggen, nauwelijks meer behoefde te richten; alles wat ik te doen had, was de peer bij ieder volgend schot een beetje vaster in te knijpen, zoo licht werkte mijn buks. Hij maakte geen ander gerucht, dan een vuurwerkpluim die midden in de lucht uiteen ploft... of dan de klank van het woord ‘piano’ in een gedicht van Gorter. En dikwijls was zelfs dit niet te vernemen, en was, tenzij ik mijn oor aan de buks legde, het afgaan van het schot niet op te maken, dan uit den val van weer een vogel. Daar ze door geen geluid verschrikt werden, bleven de eenden langen tijd in de nabijheid. Ze stortten neer, struikelden over de harde modderkorsten, over het klevende water, en baanden zich met half-open vleugels tuimelend door de dorre bladerhoopen heen. Om te sterven wilden zij een schuilplaats in het struikgewas bereiken, omdat het riet hen niet bedekte. Veeren stoven in het rond, zweefden over het water en tusschen de boomen, en vormden, vaag tintelend, een tweede mist in den nachtelijken schemer... Ik vroeg mij af: hoe lang moet dat duren?... Eindelijk, toen de dageraad aanbrak, namen de laatste overlevende de vlucht; er ontstond eensklaps een groot gerucht van vleugelen, dat de laatste stervende nog hebben verstaan... Toen kroop eindelijk Huib op het droge, overdekt met bladeren en slik. Wij maakten de platte kano los, duwden ons met lange stokken dwars door de kneuzende twijgen heen, en verzamelden, in de nuchtere kilte van het eerste daglicht, onze proviand... Meer dan veertig had ik er geschoten... ze roken allemaal naar drab... Hoe nu! lieve Engel, slaap je? -
...De lamp brandde laag uit gebrek aan olie; het vuur was weemoedig ineengezakt en op de ramen glinsterde het vochtig morgenlicht. Uit den hemelschen overvloed scheen een weldadig deeltje hoop huiverend op ons neder te druppen... O, wij smeeken om een enkel drupje dezer eindelijke overluchtsche dauw, en dat, in dit be- | |
| |
sloten vertrek waar wij ons leven versluimerden, tenslotte, al is het maar op de ruiten en in de vorm van regen, een dageraad moge verschijnen, die ons, temidden dezer onzuivere duisternissen, weer een weinig doet deelhebben aan de goede, witte oorspronkelijkheid der wereld...
Engeltje sliep maar half; toen ze niet meer hoorde spreken werd ze zachtjes wakker en mompelde:
‘Je moest dat in...’
- O, ik bid je, houd op, lieve kind, en zeg niet dat ik dit in Moer moest zetten... Ten eerste staat het er al in... ten tweede heb je niet geluisterd... maar daar ben ik niet boos om... neen heusch, daar ben ik niet boos om. En verder, vandaag moesten we vroolijk zijn. Kijk eens Engeltje, het is al dag! Kijk, de grijze daken en het witte licht in de straten... Moet het... O! uit wat voor grauwe neerslachtigheid, uit wat voor uitmergelende nachtwake, waarvan de terugblik alleen al zoo bitter is als asch,... moet het uw zuiverheid zijn, die zoo onverhoopt nader glijdt, dageraad, die ons troosten komt?... Het raam waar de morgen aan blinkt... neen... de morgen die het raam verbleekt... Engeltje... reiniging... reiniging...
Wij voelen ons weer gelukkig worden
Engeltje! dit is een gedicht van Mijnheer Roland Holst!... ik cìteer het verkeerd... het staat er in het enkelvoud... maar jij gaat immers mee... O, lieve kind, je loopt naast me!... koffers gaan pakken!... voortmaken;... ik neem niets mee dan een volgestopte haverzak!... laten we vooral niet te veel inpakken; ‘Alles wat niet in een klein koffertje kan is maar ballast’... Is dat niet van Van Looy? je weet wel, lieve kind, een der Tachtigers... O, het is om te stikken hier; vindt je goed dat we het raam openzetten! Ik ben ontzettend opgewonden. Ga vlug naar de keuken. Op reis weet je nooit, of je wel eten krijgt. Vier belegde broodjes nemen we mee, wat eieren, worst en dat kalfscotelettetje dat gisteren van het eten overbleef.
Engeltje verliet de kamer; ik bleef een oogenblik alleen.
Moet ik mij over dit oogenblik uitlaten? Waarom zou ik er niet evenzeer verslag van doen als van het volgend oogenblik? weten wij wat belangrijk is? Hoe aanmatigend, te willen kiezen!... Ziende moeten we blijven, met voorkeurlooze oplettendheid, en hoe weldadig, met de opwinding der reis in het vooruitzicht, werkt een moment van kalme meditatie. Ziende blijven! Ziende blijven!... Wat zie ik?
- | Drie groenteboeren in de straat. |
| |
| |
- | Een autobus, zoo vroeg al. |
- | Een portier veegt zijn stoep. |
- | De winkelier met een plumeau in zijn étalage. |
- | Een dienstmeisje met een boodschappenmand. |
- | Kinderen gaan naar school. |
- | De kiosk krijgt de ochtendbladen; een paar heeren gaan ze koopen. |
- Voor het café worden tafeltjes buiten gezet... O God! mijn God, laat Engeltje nu niet binnenkomen! want ik sta hier weer te snikken... zenuwen, natuurlijk;... bij elke nieuwe opnoeming heb ik het te pakken... En nu begin ik weer te rillen!... O, wie mij lief heeft sluite dit venster. De morgenlucht vreet door me heen... Het leven... het leven der menschen... is dit het dan, het leven?... ziende blijven! Wat in Godsnaam is toch het leven!... Wat kan men er meer van vertellen? Uitroepen... Daar moet ik niezen; natuurlijk, zoodra mijn denken ophoudt en de aanschouwing over me komt, vat ik kou... Halt, ik hoor Engeltje komen... voort maken.
| |
| |
| |
Engeltje, of het pleizierreisje
Niets omtrent het reisje neerschrijven dan de poëtische momenten... omdat die meer overeenstemmen met wat ik er mij van voorgesteld had.
In het rijtuig dat ons naar het station bracht, begon ik te zingen:
Herten bij de stroomversnelling,
Dennensingels langs de helling...
En, al stijgende, bespeuren
Wij het heerlijk harsig geuren
Van den larix en den pijn...
‘O,’ zei Engeltje, ‘wat mooi zijn die verzen!’
- Vind je dat, lieve kind, zei ik tot haar... - Je vergist je heusch, je vergist je heusch, hoor; - ik zeg niet, dat ze bepaald leelijk zijn... dat nu weer niet... maar ze kunnen me níet schelen... ik zei ze zóó maar. - Misschien heb je toch gelijk... misschien zijn ze wel goed... een schrijver mag dat zelf nooit uitmaken...
Wij waren veel te vroeg bij het station. Het werd wachten in de wachtkamer; ja, echt wat je wachten noemt. Zoo naast Engeltje neergezeten, meende ik eens een vriendelijkheidje tegen haar te moeten zeggen:
- Kind, lieve kind, begon ik, - je glimlach is vandaag van een teederheid, die ik mij niet geheel verklaren kan. Komt dat van de emotie?
‘Ik weet niet,’ antwoordde zij.
- Teeder Engeltje, nog nooit heb ik je bekoring zoo sterk als vandaag ondergaan.
Een tijdje later zei ik tegen haar: - schat van een meisje, wat rijg jij je gedachten toch verrukkelijk aaneen!, en nog iets dat ik alweer vergeten ben.
Langs de kant van den weg stonden boterbloemen.
Omstreeks drie uur begon het, zonder eenige aanleiding, te stortregenen.
| |
| |
‘Het zal een bui zijn,’ zei Engeltje.
- Ik vraag me af, zei ik tot haar, - waarom jij, met dat eeuwige onzekere weer hier, alleen maar een parasolletje hebt meegenomen? ‘Het is een en-tout-cas,’ gaf zij ten antwoord. Daar het echter hoe langer hoe erger ging gieten en ik het land heb aan natworden, gingen wij maar weer onder het afdak van den hooischelf schuilen, waar we geen minuut geleden waren onder uit gestapt.
Uit de toppen der sparren kwamen, één voor één, in een langzame slingerlijn, brons-bruine processie-rupsen neergedaald - en werden, bij de wortels, door vette muskustorren, die hen geduldig zaten op te wachten, gulzig verslonden.
‘Ik heb heelemaal geen muskustorren gezien,’ zei Engeltje (want ik liet haar deze zinsnede lezen).
- Ik ook niet, Engeltje, en ook geen rupsen. Daar is het nog geen seizoen voor; maar vind je niet dat deze zin uitnemend den indruk van ons reisje weergeeft... Zoo heeft het nog zijn goede zijde, dat onze tocht in het water viel... zoo kun je er nog wat ontwikkeling uit opdoen.
‘Waarom zeg je dat nu weer?’ hernam Engeltje.
- Maar lieve kind, zie toch in, dat het genoegen dat een reis brengt slechts bijzaak is. Het hoofddoel van een reis is ontwikkeling... Wat nu?... Huil je, Engeltje?...
‘Hoe kom je daarbij!’ riep ze.
- Komaan! 't Is zoo erg niet... Je hebt een hoofd als vuur.
| |
| |
| |
Zondag
Op de agenda:
10 uur: kerk.
Bij Richard aanloopen.
Tegen 5 uur met Huib huisbezoek doen bij het noodlijdend gezin Roestengel en het kleine ploeteraartje Graf.
Engeltje laten inzien, hoeveel ernst er onder mijn grapjes zit.
Moer afmaken. - Bezinning.
Het was 9 uur. Ik voelde hoe plechtig deze dag ging worden aan een hernieuwde aanval van doodsbeklemming. Ik legde mijn voorhoofd in de holte van mijn hand; ik schreef:
Zoo zal mijn geheele leven één begeerte geweest zijn naar een wat ruimer licht. Maar mijn oog - o, overal om mij heen, - ontwaarde niets dan een gekrioel van een verveeld volk in veel te nauwe kamertjes; nergens zon; groote verkleurende veegen vingen tegen den middag wat schijnsel op. Dan stikt men in de stegen van de windelooze hitte; de stralen kunnen zich niet verspreiden en vergaren tusschen de knellende muren broeinesten van ongezondheid. Toeschouwers droomen onwillekeurig van landerijen, van zonneflitsen op golvenschuim, en van oogst op den akker...
Toen trad Engeltje binnen:
- Jij! riep ik uit, - jij hier, Engeltje.
Zij sprak tot mij:
‘Werk je?... Je hebt verdriet vanmorgen. Ik wist het. Ik ben gekomen.’
- Lieve Engel!... Maar... ga toch zitten... waarom zou ik bepaald verdriet hebben vanmorgen?
‘O, maar je hebt er verdriet over, nietwaar?... En je meende het niet, toen je gisteren tegen me zei... Dat kan toch niet, dat je meent, dat het zijn goede zijde heeft, dat onze reis niet werd zooals we ons het hadden voorgesteld.’
- Schat van een engel!... Je raakt een teer punt in me aan... Ja, dat doet me verdriet, lieve kind;... heusch, ik ben heelemaal neerslachtig vanmorgen.
‘Ik kom je troosten,’ zei ze.
- We zijn weer in de put, lieve kind! Alles is bedroevender dan ooit... Eerlijk gezegd, bouwde ik op dit reisje; ik hoopte, dat het in | |
| |
mijn werk een totale omkeer zou teweeg brengen. Jij nam het initiatief, weliswaar, maar ik liep al jaren met het denkbeeld rond... Meer dan ooit besef ik, hoe ik begeerd heb alles te verlaten, nu ik alles weer terug gekregen heb.
‘Misschien,’ zei Engeltje, ‘zijn we niet ver genoeg weg geweest... Maar je hebt een week-end noodig om naar zee te gaan, en we wilden toch Zondag terug zijn voor de kerk.’
- Die samenloop van omstandigheden, Engeltje, hadden we niet voldoende overwogen;... en dan, waar was de grens geweest? Wat zijn we weer in de put, lieve kind!... Als we aan het reisje terugdenken: wat was het eigenlijk treurig!... Het woord ‘boterbloemen’ drukt dat al uit... Dat zal je lang heugen, die kleine picnic onder die natte hooischelf en hoe we na afloop rilden van de kou en niets lieten merken... Blijf hier... blijf hier den geheelen morgen... O, doe me dat genoegen... Ik voel, dat ik straks het moet uit snikken. Ik draag, schijnt het, overal Moer met me mee... Niemand heeft zooveel last van Moer als ikzelf...
‘Als je er eens mee ophield,’ zei ze.
- Engeltje! Engel, je begrijpt dat niet! Hier houdt het op, en daar begint het weer; overal begint het opnieuw; zoodra ik menschen aankijk, wordt het een obsessie, en daar heeft het reisje mij niet van afgeholpen... Heusch, melancolie verslijt niet, al bijt ze elken dag eender; heusch, ziekte verslijt niet; het eenige wat slijt zijn wijzelf, die er dagelijks wat kracht bij inboeten... Het verleden verlengt zich oneindig!... Ik ben bang voor den dood, lieve Engeltje... Kunnen wij dan nooit eens een ding los van den tijd maken, om het niet eeuwig te moeten opnieuw doen... Een meesterwerk, bijvoorbeeld, dat ons niet meer noodig heeft voor zijn duur... Maar alles wat we verrichten, houdt op, zoodra we het niet meer aandrijven. En toch zijn al onze daden van een ontzettende nasleep en drukken ons neer. Drukken ons neer naar de noodzaak hen telkens opnieuw te doen; daar zit iets achter, dat ik niet meer begrijp... Neem me niet kwalijk... één oogenblik...
Ik nam een blaadje en schreef: De mensch drijft zijn handelingen voort, vanaf het moment dat ze niet oprecht worden.
Toen vervolgde ik:
- Begrijp je nu, lieve Engel, dat dàt het was, wat ons reisje bedierf... Niets kan men ooit achter zich laten met de woorden: Dit bestaat. Zoodat we wel moesten terugkomen, om te zien of het nog wel bestond... O, wat een gemoer is ons leven! hebben wij dan niet de minste invloed op anderen uitgeoefend! niet de minste! alleen wat drijvend wrakhout op sleeptouw genomen... En onze verhouding, lieve Engeltje, wat is er voorbijgaander dan dat! En alleen | |
| |
daarom, begrijp je, zijn we gedrongen het zoo lang voort te zetten. ‘O! wat ben je onbillijk’, zei Engeltje.
- Neen, lieve kind, neen, dat ben ik niet, maar ik moet je eens laten voelen, wat een indruk van dorheid dit alles op me maakt.
Toen boog Engeltje het hoofd, en, met een kleine glimlach, uit welvoegelijkheid:
‘Vannacht,’ zei ze, ‘blijf ik bij je... wat vind je?’ Ik barstte los: - Maar kind toch! kan ik dan niet eens meer over zulke dingen met je praten, zonder dat je onmiddellijk... Zeg verder maar eerlijk, dat je er niet eens veel zin in hebt, en ik geef je bovendien de verzekering, dat jij daar te teer voor gebouwd bent en dat ik aan jou heb gedacht, toen ik die passage schreef, je weet wel: zij was bang voor genot als voor iets overmachtigs dat haar misschien zou vermorzelen. Je beweerde toen dat het overdreven was... neen, lieve kind, neen... wij zouden er alleen maar hinder van ondervinden;... ik heb, naar aanleiding hiervan, een toepasselijk gedicht gemaakt:
Waar helden uit worden geboren
(De rest van dit stuk is hartroerend, maar te lang om hier aangehaald te worden)... Bovendien, geef ik toe, ben ik zelf al evenmin een krachtvent, en dat heb ik probeeren uit te drukken in de volgende verzen, die je moet zien te onthouden:... (ze zijn ietwat overdreven)
Gij tengerste der stervelingen,
Wat kunt, wat wilt ge nog beginnen?
Het leven stelt u voor de keus:
Gij moogt in hartstocht u verwoesten,
Gij moogt ook in uw veilig huis
U nog een tijdje blijven koestren.
Je kunt hier duidelijk uit opmaken, dat ik niets liever zou doen dan uitgaan... Ik heb daar echter nog de mismoedige beschouwing, laat ik maar zeggen: de ontgoocheling, aan toegevoegd:
Wie reist... waar moet hij niet op passen?
Wie thuisblijft... vindt hij heusch den vrede?
De dood komt eensklaps ons verrassen
En neemt ons zonder uitleg mede.
| |
| |
...De rest slaat op jou en is nog niet af... Kijk eens, als je het bepaald wilt: vraag dan liever Van Galen.
‘O! wat ben je hard vanmorgen,’ zei Engeltje; en ze ging voort: ‘Hij ruikt zoo vies.’
- Natuurlijk, Engeltje; alle stevige mannen ruiken vies... Gelijk mijn jonge vriend Ravenbosch geprobeerd heeft uit te drukken in zijn gedicht:
De kapitein der zeeroovers stonk in den wind.
(Ik begrijp waarom je zoo opkijkt: je mist de caesuur). Maar wat heb je een kleur gekregen!... It wilde je alleen maar even laten voelen... O, en nog wat: ik wou zoo graag, dat je ging inzien, hoeveel ernst er onder mijn grapjes zit... Engeltje, ik ben ontzettend moe!... ik moet nu gauw weggaan om uit te kunnen schreien... Maar mag ik je eerst een paar zinnen dicteeren; je schrijft vlugger dan ik; en dan kan ik al sprekend blijven loopen; dan gaat het beter. Hier is een potlood, en hier papier. O, lieve schat, wat is het heerlijk dat je gekomen bent!... Schrijf nu, schrijf nu zoo vlug als je kan; het gaat trouwens over ons zielige reisje:
...Er zijn menschen, die zonder overgang buiten kunnen zijn. De natuur klopt aan hun woning, en als zij de deur open doen, staan zij tegelijk in een landschap, waarin, zoodra ze naar buiten stappen, het huis achter hen wegzinkt en verdwijnt. 's Avonds, als ze willen gaan slapen, zoeken ze hun huis weer op, en zonder eenige moeite. Maar zij konden, als ze daartoe lust gevoelden, evengoed onder den open hemel blijven slapen, hun woning eens voor een dag missen, ja, zelfs voor langen tijd geheel vergeten... Indien ge dit gewoon vindt, begrijpt ge niet wat ik bedoel. Ge moet over iets dergelijks meer verbaasd staan... Wat ons betreft, verzeker ik u, dat als wij die vrije gasten benijden, dit alleen is, omdat telkenkeer, als wij in het zweet des aanschijns een dak hadden gebouwd om er beschutting te vinden, dit dak ons is blijven vervolgen en, waar wij ook gingen, zich boven ons hoofd heeft uitgebreid; ons zoodoende weliswaar gevrijwaard heeft tegen regen, maar de zon voor ons verborgen hield. Wij sliepen in zijn schaduw; wij werkten, dansten, en omhelsden en mijmerden in zijn schaduw; soms daagde de dag met zoo luisterrijk licht, dat wij meenden het te kunnen ontsnappen in den morgen; dan deden we ons best het kwijt te raken; als dieven slopen wij onder zijn riet, maar niet om daar binnen te dringen, maar om er ondervandaan te komen... steelsgewijs... en snelden het vrije veld in. Maar het dak snelde achter ons aan, hobbelend en botsend, gelijk de torenklok uit de legende achter de boosdoeners, die de mis niet wilden bijwonen. Wij voelden voortdurend zijn | |
| |
zwaarte boven ons hoofd. Toen we het bouwden, hadden we er zelf al de materialen voor aangedragen; thans werden wij in de gelegenheid gesteld het gewicht van het geheel eens te schatten. Het drukte ons hoofd in, het zakte ons door de schouders heen, zooals Sindbad overkwam, toen hij den Grijsaard der Zee had te torschen... Eerst slaat men er nog niet zoo'n acht op; naderhand wordt het een kwelling; onafscheidbaar perst het zich aan ons vast door de zwaarte van zijn massa. Men raakt er nooit meer van los. Tot het einde der dagen moet men al de denkbeelden voortzeulen die men eerst zelf heeft opgeworpen...
‘O,’ zei Engeltje, ‘wat is dat vreeselijk... vreeselijk voor je... waarom begon je ook aan Moer?... Er zijn toch zooveel andere onderwerpen... en die zelfs veel poëtischer zijn.’
- Heel juist, Engeltje! Schrijf verder, schrijf verder! (Heer in den Hemel, zou ik vandaag eens eindelijk oprecht alles kunnen uitspreken?)
...Ik begrijp heelemaal niet meer wat je bedoelt met je minder of meer poëtisch... Al de angsten van een longlijder in een bedompt vertrekje, van een mijnwerker die zijn schacht uit wil, van een parelvisscher die in de diepte der zee het gewicht der donkere golven op zich voelt wegen; al de benauwenissen van Plautus, of van Simson die de molen draait, of van Sisyphus met zijn rotsblok; heel de verdrukking van een volk in slavernij,... om er maar eenige te noemen,... al die kwellingen heb ik tot den grond doorleefd en doorleden.
‘Je dicteert te vlug,’ zei Engeltje; ‘ik kan je niet bijhouden...’
- Zooveel te beter!... schrijf maar niet meer;... luister, Engeltje. luister... want mijn ziel verkeert in wanhoop. Hoe vaak, hoe vaak heb ik een bepaald gebaar gemaakt, als in een afgrijselijke nachtmerrie waarin ik me verbeeldde dat de hemel van mijn ledikant losgeraakt was, neerstortte, om me heen viel en bleef knellen op mijn borst... zoodat ik bijna rechtop ging staan in mijn bed, als ik wakker schrok, en met maaiende armen de onzichtbare wanden van me poogde weg te stooten... dat gebaar, van iemand wegduwen als je al te dichtbij zijn onzuivere adem bespeurt,... van met uitgebreide armen muren tegenhouden, die voortdurend naderbij komen of die, broos en toch ontilbaar, deinen en bol gaan staan boven je hoofd; hetzelfde gebaar van het afwerpen van al te zware kleeren, van mantels, over je schouder heen. Hoe vaak heb ik niet, snakkend naar frissche lucht, ìn de smorende hitte, het gebaar beschreven van vensters openstooten... maar heb het in wanhoop maar weer gelatent, omdat, op een keer, toen ik ze openstiet...
‘Je kou hebt gevat?’ zei Engeltje.
...Omdat, op een keer, toen ik ze openstiet, ik geen ander uitzicht | |
| |
kreeg dan binnenplaatsjes en andere gesloten kamertjes, miserabele kokertjes zonder zon en zonder lucht;... omdat ik, bij het gezicht daarvan, in totale ontmoediging, met verzameling van mijn laatste krachten den kreet slaakte: God! mijn God! wat zijn we verschrikkelijk ingesloten!... en omdat mijn stem uit de steenen put weer precies zoo tot mij terugkeerde... Engeltje, Engeltje! wat staat ons te doen? Moeten we nogmaals beproeven het klevende lijkkleed op te lichten, of moeten we ons er maar aan wennen, alleen bij kleine teugjes te kunnen ademhalen, om ons grafkelder-bestaan nog wat te verlengen?
‘We hebben immers nooit ruimer geleefd,’ zei Engeltje. ‘Zeg eens eerlijk, geloof jij heusch aan een ruimer leven? Waar haal je het idee van meer uitbundigheid vandaan? Wie heeft je gezegd dat zoo iets mogelijk was?... Huib?... Leeft die vrijer omdat hij zich altijd zoo druk maakt?’
- Engeltje! Engeltje! kijk, nu sta ik te snikken! Zou je eindelijk iets van mijn beklemming begrepen hebben? Kan ik eindelijk je glimlach met wat bitterheid verklaren?... Wat! huil jij nu ook?... Heerlijk! Ik ben gered! Ik ga werken! Ik ga Moer afschrijven! - Engeltje weende, weende, en haar lange haren vielen uiteen over haar schouders.
Toen geschiedde het, dat Huib binnentrad. En met een blik naar het loshangend haar: ‘Pardon,’ sprak hij, ‘stoor ik,’ en maakte een beweging van weder te willen vertrekken.
Deze bescheidenheid ontroerde me buitengewoon; en ik kon niet nalaten te roepen:
- Kom binnen! kom maar binnen, mijn beste Huib! Er valt hier niets te storen!... en ik voegde er spijtig aan toe: - Nietwaar, Engeltje? -
‘Neen, we zitten maar wat te praten,’ antwoordde ze.
‘Ik kom even langsloopen,’ zei Huib, ‘om jullie wat te zeggen. Ik ga over twee dagen een reis maken naar Biskra; ik heb Roland overgehaald om met me mee te gaan.’
Daar schoot ik eensklaps in drift:
- Pedanteling! wat verbeeld je je wel! ik, hoor je, ik heb hem overgehaald. We gingen samen bij Abel de stoep af... ik weet nog heel goed... en toen heb ik hem gezegd, dat hij die reis moest gaan maken.
Huib barstte in een schaterlach uit; hij sprak:
‘Jij? maar arme vent, ga nu eens even na, dat jij al je bekomst had, toen je Aalsmeer gehaald had! wil jij nu nog beweren...?... Best mogelijk trouwens, dat jij er het eerst over gesproken hebt; maar wat | |
| |
heeft het voor nut, onder ons gezegd, om menschen met alle mogelijke plannen het hoofd op hol te jagen? dacht je, dat je ze zoo tot daden kon krijgen? laat ik nu maar meteen voor mijn meening uitkomen, dat je over geen cent stuwkracht in je heele karakter beschikt... En je kan onmogelijk aan anderen meedeelen wat je zelf niet bezit... Maar goed, wil je soms met ons meegaan?... neen? wat moet je dan? zeg op!... Dag Engeltje, adieu... Ik kom nog wel even bij je langs.’
Hij vertrok.
- Je ziet het, gelukzalig Engeltje, zei ik, - ik blijf liever bij jou;... maar geloof niet, dat ik het uit liefde doe...
‘O neen, dat weet ik wel’, antwoordde ze.
- Kijk eens naar de klok, Engeltje! riep ik met een glimp van hoop, - het is al elf uur! we kunnen niet meer naar de kerk!
Toen sprak zij, met een zucht:
‘Dan gaan we naar die van vier uur.’
En we zaten weer diep in de put.
Engeltje moest visites gaan maken.
Toevallig op de agenda kijkend, zag ik het voorgenomen huisbezoek. Ik snelde naar het postkantoor en telegrafeerde:
- O, Huib... en die arme menschen! -
Thuis gekomen wachtte ik op het antwoord en las wat in een gebedenboekje.
Om twee uur kreeg ik een telegram. Het luidde:
‘Verrekken laten. Brief volgt.’
Toen verzonk ik dieper dan ooit in droefgeestigheid.
- Want als Huib op reis gaat, steunde ik, - wie komt dan om zes uur naar me kijken? Als Moer af is, weet God alleen wat ik dan moet gaan uitvoeren... Verzen en tooneelstukken... daar heb ik geen slag van... en iets principieels in mijn aesthetiek verzet zich tegen de conceptie van een roman... Ik heb al eens overwogen, om weer het thema van mijn oude ‘Polders’ op te vatten... dat best een vervolg op Moer kan zijn en heelemaal in dezelfde lijn blijft...
Om drie uur bracht een spoedbestelling mij den brief van Huib. Hij luidde: ‘Ik laat de zorg van mijn vijf noodlijdende gezinnen gaarne aan jou over; ik zal je nog een lijst van hun namen, adressen en verdere bijzonderheden doen toekomen; wat mijn andere aangelegenheden betreft, die geef ik liever in handen van Richard en zijn zwager, want daar zou je toch niet uit wijs kunnen worden. Tot ziens. Ik zal op reis nog eens aan je schrijven.’
Toen sloeg ik mijn agenda weer open en schreef op het blaadje voor Maandag:
| |
| |
- Probeeren om 6 uur op te staan.
Om half-vier kwam ik Engeltje af halen. We gingen samen naar den dienst van vier uur.
Om vijf uur deed ik mijn armbezoek.
Toen werd het frisscher; ik kwam thuis, sloot mijn venster en zette me aan mijn schrijftafel.
Om 6 uur trad mijn groote vriend Casper binnen.
Hij kwam van de schermzaal. Hij sprak:
‘Kijk eens aan! Je werkt?
- Ik schrijf Polders, gaf ik ten antwoord.
Naroep
Wij hebben u op de fluit voorgespeeld
Maar gij hebt ons niet het oor geleend.
Maar gij zijt niet te dansen begonnen.
En toen wij zelf tot den dans opsprongen
Was er niemand meer die nog fluit heeft gespeeld.
Nu zoo rampzalig de dingen staan
Houd ik mij maar bij de vriendlijke maan.
Zij doet den hond aan zijn ketting rukken
En den armen artiest een gedicht gelukken.
Diep in der vijvers herbergzaamheid
Heeft ze zich zwijgende neergevlijd.
Verbloedt van volmaaktheid.
Ik geleidde zonder herdersroe
De kudde mijn eigen woning toe.
Maar de schapen wilden liever een feest
Ik ben een onnoodig profeet geweest.
| |
| |
De anderen drijven als naar een wei
Den witten troep naar een slagerij.
Wij hebben op het zand gebouwd
Een kathedraal die geen standhoudt.
| |
Overweging
...Of zou ik liever nog één enkele maal, o woud vol geheimen, doordringen tot die plek die ik zoo goed ken, waar, in een donkerbruine plas van doodstil water, de bladeren der voorbije jaren verweeken en ontbinden, de bladeren der aanbiddelijke lente.
Daar komen mijn onnoodige voornemens het beste tot rust, en daar vervluchtigt eindelijk tot zoo goed als niets mijn gedachte.
(Vertaling M. NIJHOFF)
einde
|
|