De Stem. Jaargang 9
(1929)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 413]
| |
Alain Fournier
| |
[pagina 414]
| |
slotte uit zand en hout met dorre bladeren en kapotte steenen. Waarin opgaan, wien vertrouwen? Opgaan in de lavende, voedende, geriefelijke dingen, zich geven aan de streelende vrouw: maar... dat is ‘geluk’! Het geluk van de armen, de kleinen die de grenzen van alles, de ellendige kortheid niet zien. ‘Bedenk,’ schrijft hij Jacques Rivière, ‘dat jij mij de schoonste levensformule die er is hebt doen vinden, me die verschaft hebt: onze broeders zullen wij slechts in diegenen herkennen die het geluk niet tot het doel van hun leven hebben willen maken. Anders gezegd: wij zullen het geluk niet zoeken, wij hebben wel wat anders te doen.’Ga naar voetnoot1) Ook hier weer inzicht in stede van opwelling, formuleering door den geest van wat het karakter al dadelijk had voorgeschreven: een wending, een onophoudelijken terugkeer naar het eigen ik. ‘Wij hebben wel wat anders te doen’: wij hebben onze ziel aan 't woord te laten, haar de schoonste spraak waarvoor zij is aangelegd te leeren spreken. En wij hebben dat te doen met verzaking der wereld, wij hebben alleen te blijven... Eenmaal echter heeft toch die ziel haar plaats gevonden, de plaats waar zij ten volle zichzelf kon zijn en niettemin zich verbinden met de omgeving? Eenmaal... wanneer toch was dat? Is het in de kindsheid geweest of... nog vroeger? Tot de kindsheid wil hij terug, zich herinneren wil hij... En ook: eenmaal heeft één menschelijk wezen hem volkomen geluk beloofd. Hier moeten wij een ‘uiterlijk feit’ in het leven van Alain-Fournier vermelden, waarvan boven nog geen sprake geweest is, een feit dat met opzet werd overgeslagen. Het was in 1905, op zijn 19e jaar, of wellicht wat later, dat hij te Parijs op den Coursla-Reine een meisje ontmoette, een beschaafde jonge vrouw... Hij volgde haar, hij trok haar aandacht en, o wonder, hij slaagde erin eenige woorden met haar te wisselen. Toen scheidden zij voor goed. Is dit een uiterlijk feit, was er reden het tegelijk te noemen met zijn examens | |
[pagina 415]
| |
en dienstplicht? Nauwelijks, dunkt ons. Het feit is alledaagsch, onbelangrijk, miniem. Maar Fournier heeft er een innerlijk feit van gemaakt, een overweldigende zielsgebeurtenis, met eindeloozen terugslag en onberekenbare gevolgen. In deze, maar even en terloops geziene vrouw heeft hij gemeend een medemensch ontmoet te hebben, met wie zijn ziel zich geheel had kunnen vereenigen, indien zij, indien de omstandigheden het gewild hadden. Dit meisje heeft bestaan; wij weten b.v. dat ze later met iemand anders getrouwd is; Fournier had haar lijfelijk gezien, haar woorden gehoord - maar desondanks is dit meisje nog iets anders dan een levend wezen: een creatie van hem wien zij het volstrekte geluk op aarde had beloofd en - onthouden. En hij mijmert jaren over het land zijner kindsheid, mijmert jaren over die vrouw. Maar men vindt zulk een geliefde niet terug en de kindsheid is ons meedoogenloos ontnomen. Een ‘séculaire tristesse’ is ons deel en zal het blijvenGa naar voetnoot1). Wij kunnen niets dan voortgaan, dan de realiteit overmeesteren, steeds meer realiteit en met steeds steviger greep - totdat wij wederom vervagen en verslappen en ons overgeven en iets kinderlijks krijgen in de oogen en eindelijk huiswaarts gaan, eindelijk de geheime streken weer bereiken die wij als kinderen zorgeloos verlaten hadden. Die tijd was voor Fournier niet gekomen. Hij moest voort, hij moest de wereld onderwerpen. Maar omdat die wereld, zooals ze was, hem niets dan ontbering en pijn in uitzicht stelde, zou hij haar onderwerpen door haar te transfigureeren. ‘Mijn credo in kunst en litteratuur: de kindsheid. Er in slagen om die weer te geven zonder eenige kinderachtigheid, met haar diepte die de mysteriën raakt. Mijn toekomstig boek zal misschien een voortdurend, onmerkbaar heen-en-weer-gaan zijn van den droom naar de werkelijkheid: “droom” in de beteekenis van het grenzenlooze en vage kinderleven dat | |
[pagina 416]
| |
over het andere zweeft’Ga naar voetnoot1). Iedere vrouw die hij ging kennen, zou hij tijdelijk, krampachtig, verfraaien tot de gelijke der verlorene, om haar dan weer, moedeloos, te verlaten; ieder landschap, ieder milieu zou hij bevolken met zijn gedroomde vrienden, er de lijnen van verlengen tot ze in het oneindige reikten, er de verschieten aan geven die de landmeter niet kent - die de dichter, als hij blijkt ze niet te kúnnen ontberen, oppermachtig maar uit nood voor zich oproept. En in die landen, met haar, zou hij vluchten. | |
VOver de eerste geschriften van Alain Fournier zal zich na het bovenstaande niemand verwonderen. Het zijn gedichten en prozastukken, tusschen 1905 en 1911 ongeveer ontstaan, ten deele (wat het proza betreft) onmiddellijk in tijdschriften afgedrukt en alle tezamen onder den titel Miracles in 1924 door Rivière uitgegeven.Ga naar voetnoot2) ‘Zij die komen zal’ wordt erin toegesproken; een jongen drukt zijn spijt uit dat hij op een feest niet naast ‘haar’ zat; zij wordt gedankt voor de weldaad van haar verschijnen; later blijkt geen vrouw van al degenen die hem naderden, hem het gehoopte geluk geschonken te hebben. Het verleden weet de dichter onherroepelijk voor zich verloren; hij betreurt het en hoopt dat tenminste de ziel eener gestorvene om hem heen mag zijn. In de toekomst ziet hij het huis dat hij eens zal bewonen en in het zonlicht dat dan op aarde zal schijnen ziet hij de glanzende haren van een vrouw, de zijne; met haar zoekt hij, in een andere evocatie, de eenzaamheid en de stilte. Nadrukkelijk beschrijft hij het land, de boeren, de binnenkamers - om eensklaps, met een te snellen overgang misschien, deze wereld in een bovenaardsch licht ver van zich af te zien liggen. Wat wij zooeven nog meenden te betreden, te be- | |
[pagina 417]
| |
wonen, is nu vreemd en klein geworden; wij zijn in den hemel, naar 't schijnt, en het onthutst ons wel een weinig, moeten wij bekennen. Bevredigen kan ons dat alles nauwelijks. Eén prozastuk echter is er in den bundel, dat ik mij onwillekeurig telkens weer te binnen breng: een zachte, zuivere beschouwing over ‘het lichaam der vrouw’. Men herinnert zich de verheerlijking der stralende vrouwelijke naaktheid door ‘heidensche’, ‘neo-Alexandrijnsche’ kunstenaars als Pierre Louys: daartegenover betuigt Alain Fournier, in een bedeesd maar beslist protest, dat wij het vrouwenlichaam, in ons klimaat en onder dikke kleeren, kennen als ‘nederig en linksch en zwak en kouwelijk’, dat wij laatgekomenen dit lichaam in en door zijn kuische verhulling beminnen, of zijn naaktheid slechts in de heimelijkheid en 't halve duister genieten... Het is niet altijd en voor iedereen waar; 't is ook wel ‘jeugdig’ van Fournier om deze dingen met zulk een blijkbaar bezwaard gemoed te verzekeren en men glimlacht even over zooveel braafheid, die hij later wel eens metterdaad verloochend zal hebben; toch doen deze bladzijden ons peinzen, omdat ze ons spreken van het medelijden en den eerbied die de vrouw ons inboezemt, van de genotsverinniging bovendien, die de heimelijkheid ons verschaft, ons meerderen en minderen tegelijk van de ons door Louys ten lichtend voorbeeld gestelde ‘Alexandrijnen’. Maar overigens heeft Fournier vóór 1911 naar mijn gevoelen toch niet veel bereikt. In de gedichten zijn te dikwijls aan anderen ontleende klanken; de ‘transfiguratie’ der werkelijkheid is te opzettelijk, te bruusk; het beschrijven geschiedt aanvankelijk op een al te gedragen, te lyrischen toon, blijft later te kort, te weinig expressief. Miracles is als geheel nog een werk van innerlijken tweestrijd. Ziel en wereld hadden elkaar nog niet gevonden. | |
[pagina 418]
| |
VIDeze mislukking was evenwel slechts voorloopig. Wat Fournier zich had voorgenomen, met ‘haar’ te vluchten in een waarlijk getransfigureerde wereld, heeft hij in tweede instantie toch bereikt! Hij heeft het bereikt door de conceptie en uitwerking van zijn roman Le Grand Meaulnes.Ga naar voetnoot1) Langzamerhand was Fournier gaan inzien dat hij voor verzen weinig aanleg had en dat hij zich in kleine prozagedichten onvermijdelijk te veel tot zichzelf bepaalde.Ga naar voetnoot2) Gide verklaarde trouwens dat het voor ‘poèmes en prose’ de tijd niet meer was; die dingen gevoelt Gide altijd met bewonderenswaardige nauwkeurigheid. Van zijn kant had Rivière zijn vriend al meermalen op diens plastisch vermogen opmerkzaam gemaakt en raadde hem nu, in 1910, zich vastberaden aan een grooten roman te zetten. Dat deed Fournier, nadat het leger hem had losgelaten; in 1913 kwam het werk gereed en werd nog hetzelfde jaar in boekvorm uitgegeven. Het was bovengenoemde roman, een der merkwaardigste díe Frankrijk in de laatste tien tallen jaren heeft zien verschijnen, tegelijk zedenschildering, landschapsbeschrijving, psychologische studie, avonturenroman en... lyriek. Lyriek eigenlijk in de eerste plaats. Fournier heeft er zich volledig in uitgesproken. Uit zijn ziel, niet minder dan uit de ‘werkelijke’ wereld, zijn de gegevens voortgekomen, waarvan de sterke, eigenwillige Meaulnes, die groote jongen met zijn krachtigen kop en eerlijken blik, met zijn stillen ondernemingszin en diepe trouw, gemaakt is. Aan eigen wezen heeft hij trekken ontleend die zijn Frantz de Galais, den fantast, den poëet op zoek naar een schooner wereld dan de gewone, onderscheiden. Fournier zelf is in dit boek, met zijn vizioen van een eens aanschouwd, alle geluk belovend meisje dat men tot iederen prijs terug- | |
[pagina 419]
| |
wenscht, met zijn vizioen, in 't bijzonder, van een innig huiselijk geluk, met zijn terugverlangen naar de jeugd, dat een zoeken beduidt naar het Paradijs en misschien naar de waarheden die wij in het niet-zijn gekend hebben en zullen kennen. ‘Een man die één keer een sprong in het Paradijs gedaan heeft, hoe zou hij vervolgens genoegen kunnen nemen met het leven van iedereen?’Ga naar voetnoot1) ‘Ik ben er nu van overtuigd, toen ik het naamloos Domein ontdekt had (een landgoed waar le grand Meaulnes “haar” had ontmoet), was ik op een hoogte, bevond ik mij in een graad van volkomenheid en zuiverheid die ik nooit meer bereiken zal. In den dood slechts, zooals ik je eens schreef, zal ik wellicht de schoonheid van dien tijd terugvinden.’Ga naar voetnoot2) Zijn eigen woede om schennis van schoonheid heeft Fournier zich herinnerd, toen hij le grand Meaulnes zijn teleurstelling liet uitdrukken over den achteruitgang, de verbrokkeling van het Domein dat hem eens een zoo volmaakt oord had geschenen.Ga naar voetnoot3) Fournier leeft overal in dezen roman, met zijn teederheid en zijn eigenzin, met zijn wanhoop en zijn onverwoestbare hoop. En zijn lust in beschrijven heeft hij uitgevierd. Kort en beheerscht, maar aanschouwelijk, ja onvergetelijk zijn de schetsen van het land van Sologne die dit boek ons te genieten geeft. ‘Wat waren ze schoon, de boorden van den Cher! Op den oever waar stilgehouden werd, liep de heuvel met een zachte helling uit en de grond was verdeeld in kleine groene weiden, in wilgenplantsoenen door omheiningen gescheiden, als waren het even zooveel heel kleine tuintjes. Aan den anderen kant van de rivier bestonden de oevers uit grijze, steile, rotsachtige heuvels; en op de verstverwijderde ontdekte men, te midden der sparren, kleine romantische kasteelen met een torentje. In de verte hoorde men op sommige oogenblikken het geblaf van de jachthonden op het kasteel Préveranges.’Ga naar voetnoot4) Hij heeft ook de menschen gezien en doet ze ons zien, de boeren, den | |
[pagina 420]
| |
schoolmeester, de normaalschoolleerlingen in hun zwarte kielen met gordels. ‘Meneer Seurel denkt bij het overschrijven van zijn vraagstukken aan iets anders. Van tijd tot tijd keert hij zich om en kijkt iedereen aan, met een tegelijk strenge en afwezige uitdrukking op zijn gezicht.’Ga naar voetnoot1) Hoe uitstekend is de terugkomst van le grand Meaulnes in de klasse, na zijn wonderlijk-geheimzinnig avontuur: hij is trotsch, agressief zelfs, maar tevens stil-verrukt; er is een halo van grootschheid om hem heen.Ga naar voetnoot2) En het kinderfeest! Indien het waar is dat sommige reeksen van woorden hem die ze uitspreekt of neerschrijft het verloren geluk althans tendeele terug kunnen schenken, dan zijn de eenvoudige woorden waarmee Fournier het feest der kinderen op het geheimzinnig Domein verhaalt een der beste voorbeelden van dit troostend, ja meer dan dat: verrijkend en verheffend vermogen. Beschrijving, weergaaf van de wereld is nu echter niet meer los van de ziel des beschrijvers. De ziel heeft iets van haar eischen laten vallen, heeft zich aan de realiteit gegeven: de realiteit is ook de ziel genaderd. Zacht-aan, op aannemelijke, geleidelijke wijze is ze nu dan toch getransfigureerd! Het Domein; het schoone meisje Yvonne; de (prachtig gegeven) eerste ontmoeting; de omzwervingen van haar fantastischen broer Frantz - het is alles mogelijk, begrijpelijk, en niettemin, het is een droom. Nooit is er scheiding, nooit een gaping. Als Meaulnes op het laatst, nadat hij Yvonne eindelijk teruggevonden en gehuwd heeft, haar plotseling weer alleen laat, als hij het geluk dus weigert, dan is dat niet een willekeurige, persoonlijke uiting van Fournier's achterdocht tegenover alle menschelijk geluk, dan gevoelen wij niets opzettelijks, niets demonstratiefs in de aangrijpende episode; dan weten wij, ja dat de diepere, van het begin af aanwezige oorzaak in Fournier's (en Meaulnes') onontvankelijkheid voor, wellicht verhevenheid boven wereldsche bevredi- | |
[pagina 421]
| |
ging gelegen is, maar tevens ontwaren wij, in Meaulnes' trouw aan een vriend, in zijn berouw over een begin van verraad, een gewoon-menschelijke aanleiding tot de episode, die ons deze als volkomen natuurlijk doet aanvaarden. Het laatste gedeelte, waarin het huwelijk, de vlucht, de dood van Yvonne verhaald worden - met ontroering denk ik b.v. aan de bladzijde waar de gelieven elkaar kort vóór het huwelijk weerzienGa naar voetnoot1), aan het wegdragen van haar doode lichaam door FrançoisGa naar voetnoot2) - is werk van den eersten rang. Was het begin wellicht wat langzaam, blijft overal de stijl in zijn evenwicht en rust toch ook wat bleek - hier komt er een levendige, vurige, ofschoon altijd betoomde vaart in en wat meer zegt, hier gevoelen wij de onontkoombare macht van een adembeklemmend dramatisch gebeuren. * * * Ik heb hier nagenoeg niets aan toe te voegen. Met het schrijven van Le Grand Meaulnes waren de conflicten in Fournier's geest natuurlijk niet blijvend geslecht. Sommige antinomieën in het leven zijn onverzoenbaar. Nooit zullen droom en werkelijkheid voor goed concordeeren. Bevoorrecht evenwel hij, die zich tijdelijk voor kan stellen, dat dit wel het geval is en zijn voorstelling in kunst vermag te bestendigen. Ook Fournier heeft het voltooien van dit werk voor korten tijd goed gedaan. Er kwam meer evenwicht in zijn geest, meer eenheid in zijn karakter: hij wist nu voor altijd wat hij wilde en hij wist dat hij het kon. Zijn uiterlijk leven, trouwens, werd aangenamer. Het redacteurswerk dat Paris-Journal hem toevertrouwd had, was al aanstonds algemeen gewaardeerd; nu kwam bovendien Le Grand Meaulnes voor den ‘prix Goncourt’ in aanmerking, en werd gelezen, bewonderd. Zooals dat in Frankrijk gaat, men deed hem ruimschoots van die bewondering blijken. Hij begon | |
[pagina 422]
| |
een nieuwen roman, die Colombe Blanchet zou heeten. Hij had nog veel te zeggen, naar 't schijnt. Hij was gezond, een knappe jonge man, eerst 27 jaar oud. De vrouw die tot de creatie van Yvonne aanleiding gegeven had, ontving een exemplaar van het boek. Ofschoon met een onbekende getrouwd, schreef ze terug. Wie weet...? Niemand weet. Wij weten niet of het goed of kwaad is geweest of ellendig, of hij thans het leven zou waardeeren, op zijn 42ste jaar. Wij weten alleen dat een Duitsche kogel op 22 September 1914 een einde aan zijn bestaan gemaakt heeft. |
|