de doktoren, aan mijn bed, daarginds, thuis. Een auto wachtte buiten op den weg. Een vreemde tocht langs nachtelijke wegen. De boomen glipten snel, schimachtig, ter weerszijden weg, achter mijn rug, in 't duister. Telkens, hel verlicht, teekenen de takken een wilde arabesk voor 't glas der voorruit, om dan opgezogen te worden in de leegte, in den nacht.
Een woordelooze tocht door een leege, duistere wereld. Ook toen was er, durend, de realiteit van de pijn, de angst van die pijn.
Eindelijk een stad; een uitgestorven nachtstraat; blinde ramen. De auto zwenkte en stond stil. Een deur die open ging; zusters, die uit 't licht van de gang naar buiten traden. En toen kwam dat andere in mijn leven, dat nu nog voortduurt: ik hield op een ‘ik’ te zijn en werd langzamerhand een ‘iets’.
Ik werd - als kon ik opeens niet meer loopen - getild op een plat, hoog wagentje. Er was een lift, een gang, een schunnig portaaltje. Er moest lang gewacht worden. Allerlei ging stormachtig door mijn hoofd; maar er was geen eigenlijk contact meer tusschen mij en de menschen, die zich om me heen bewogen en zich met mij bemoeiden. Ze vroegen me niets meer; ze deden. Ik was een ding geworden.
Plotseling gereden in de hel-lichte ruimte, achter die deur, die mij reeds zoo gefascineerd had. Drie witte gestalten, die onmiddellijk, zwijgend, op me toe traden, als bij woordelooze afspraak. Drie paar armen, die resoluut me tilden op de hooge, platte bank. Hoe haastig en stil gebeurde dit alles! Als een misdaad! Banden gegespt om polsen en beenen... Hoe dramatisch! Een middeleeuwsche evocatie! Ik lachte.
Maar als 't licht eens uitging? als de Centrale haperde? dacht ik, verschrikt. Ik wilde daarover iets vragen; maar de zuster met 't strenge, bruine gezicht, 't fijne inquisiteursgezicht, had me reeds een witte dop geplant op den neus;