| |
| |
| |
De Gids door Maxim Gorki
Wij begonnen vermoeid te raken, Dr. Polkanof en ik, nadat wij twee dagen lang door het hete zand hadden gelopen langs de oevers van de traagvlietende Oka, door de dorre velden van Riazan, onder de stralen van een late Meizon, die wel wat te fel was dit jaar en droogte deed vrezen.
Wij hadden de vorige dag reeds de meest ingewikkelde problemen van beschaving en cultuur tot oplossing gebracht, constaterende, dat 's mensen onderzoekend verstand al de knopen en lussen van het maatschappelik embroglio zal ontwarren, al de levensraadsels zal ontsluieren, en de mensheid zal bevrijden uit de chaos der rampen, uit de donkere afgrond van de twijfel, om haar aan de goden gelijk te maken.
Maar nadat wij de knapzak onzer kennis hadden geledigd, onze wijsheid voor elkander uitstrooiend in de bloemrijke woorden, die wij wisselden onderweg, werd onze tocht nog lastiger en langdradiger. Omstreeks de middag stuitten we op een herder, een klein, dor mannetje, met stugge, roodachtige haren op zijn benig gelaat. Hij had zijn kudde naar de rivier gejaagd en raadde ons:
‘Waarom gaat u niet door het woud; het is daar koeler; 't is een oud bos en heet het Moerom-woud. Wanneer u er dwars doorheen trekt, komt u precies bij Moerom uit.’
Het woud verrees als een blauwachtige, ondoordringbare muur op ongeveer drie wertsten afstand van de rivier. Wij bedankten de herder en volgden een klein landpaadje, | |
| |
dat door een roggeveld voerde; de herder liet zijn zweep klappen en riep ons toe:
‘Pas op dat u niet verdwaald raakt in het bos. Ga liever naar het dorp om oude Peter te halen; hij zal u voor een paar kopeken de weg wijzen.’
Wij gingen naar het dorp, dat uit ongeveer vijftien huizen bestond, dicht tegen elkaar aangedrukt op een van de hellingen der vallei, boven een riviertje, klein als een stuk speelgoed, dat haastig, bijna angstig uit het bos tevoorschijn kwam. Peter, een waardig man met grijze baard en een vreugdeloze uitdrukking in zijn ogen, was bezig een ton te herstellen door er een nieuwe bodem in te maken; hij luisterde zwijgend naar ons voorstel, terwijl de stoere boer, die onder het roken van zijn pijp naar hem stond te kijken, tot ons zeide:
‘Hij zal u daar zonder mankeren brengen. Hij is de allerbeste gids, die wij in het distrikt hebben en kent het bos even goed als zijn eigen baard.’
Peter's baard was noch erg lang noch dicht, en zijn hele verschijning maakte een verzorgder indruk dan van een gewone boer, heel ernstig en bedaard. Hij had een mooi, zacht, berustend gezicht.
‘Goed,’ zeide hij, terwijl hij met zijn lange voet, die in een bast-schoen stak, de ton opzij duwde. ‘Vooruit dan maar. Ik ben bereid. Eerst een kruis en dan gaan we op weg. Maar wat wilt u mij geven? Vijftig kopeken?’
De stevige boer scheen over 't een of ander biezonder in zijn schik te zijn en hernam met grote levendigheid:
‘Vijftig kopeken is een klein bedrag. Ik zelf bijvoorbeeld zou voor die prijs niet willen gaan. En hij is iemand, die op de hoogte is. Hij zal u zonder mankeren in Moerom brengen vanavond. Neem je het voetpad?’
‘Ja,’ zeide Peter met een zucht. Wij gingen op weg. Peter, groot, rechtop en met een lange stok in zijn hand, liep vooruit en was zo stil, alsof hij er in 't geheel niet was. Hij antwoordde op de vragen van de dokter, zonder zijn | |
| |
hoofd om te draaien, kort en lakoniek: ‘'t Gaat nogal. Wij zijn er aan gewoon. Wat zal ik u zeggen? Nogal een hard bestaan, natuurlik.’
Toen hij zeide: ‘Zelfs een mier leeft uit gewoonte’, klapte Dr. Polkanof bijna in de handen van bewondering; hij herinnerde aan Wood, Lubbock, Brehm en sprak lange tijd met grote sympathie over het geheimzinnige leven der mieren, over de bescheiden wijsheid van het Russiese volk en de welsprekende nauwkeurigheid van zijn taal.
Bij het betreden van het woud nam Peter zijn muts af, sloeg een kruis en lichtte ons in:
‘Hier begint 't, het bos.’
Eerst volgden wij de weg, tussen de stamme van stoere dennebomen door; hun wortels drongen zich door het diepe zand, geplet door de wielen van vele karren, en gingen verder met kronkelige bochten, die op grijze, dode slangen geleken. Nadat wij een halve werst gelopen hadden, bleef onze gids staan, keek naar de lucht, klopte met zijn stok tegen een boom, en sloeg, steeds zwijgend, onverwachts een pad in, dat onder de naalden bijna niet te onderscheiden was en door kreupelhout van dwergdennen voerde; droge denappels kraakten onder onze voeten en verbraken de plechtige stilte, die zeer veel geleek op de indrukwekkende rust van een oude tempel, waar in lange tijd geen dienst is gehouden, maar waar de lucht nog een prikkelende geur bewaart van wierook en was. In de groenachtige schemering, hier en daar door scherpe zonnestralen doorboord, stonden de bronzen pilaren der dennen, bedekt met het groenige grijs van 't korstmos en andere plukken grijsachtig mos, als versierd met gouden banden. Tussen hun ruige kruinen schitterde het fluweel van de hemel in blauwe festoenen.
Wat later, toen wij dieper in het bos waren doorgedrongen, scheen het mij toe, dat 't op wonderlike wijze plotseling tot leven ontwaakte. Het gefluit der merels verving dat van de Rover Nachtegaal; talloze purperen kruisbekken | |
| |
pelden ijverig de denappels met hun kromme snavels, de ongrijpbare vlasvink rende langs de boomstammen als een grijze muis, de specht beklopte rhytmies de schors, de angstige meesjes tsirpten, de reekleurige eekhoorntjes sprongen hoog in de lucht van de ene boomtop naar de andere, met wijd uitgespreide staarten.
En ondanks dit alles was het zo rustig, dat zelfs Dr. Polkanof begreep, dat in zulk een stilte ook de geleerdste woorden misplaatst zouden zijn.
‘Een haas,’ zei onze gids en zuchtte.
Ik had geen haas gezien. De grilligheid van het pad - als 't werkelik een pad was - verbaasde me. Soms, op plaatsen, waar het rechtuit moest hebben gelopen, ging het met een bocht om verspreid staande groepen bomen heen; op andere plaatsen daarentegen, waar de bomen, aan wier wortels bosbessen groeiden, het pad versperden als een dichte muur, liep het daar met een rechtlijnigheid op af, die mij totaal overbodig voorkwam, en drong het midden in 't ongebaande woud.
‘Wij komen nu spoedig aan een ravijn,’ waarschuwde Peter op fluisterende toon.
Twee wersten verder vroeg ik hem:
‘En waar is nu dat ravijn?’
‘Dat moeten we links hebben laten liggen,’ zei de oude en naar de lucht kijkend voegde hij er aan toe:
‘Het is die haas.’
Dr. Polkanof informeerde:
‘Zijn we verdwaald?’
‘Waarom zouden we?’ vroeg de gids.
Maar toen het donker begon te worden en wij aardig moe waren, werd 't ons duidelik, dat wij inderdaad waren verdwaald. De doctor opperde wederom heel beleefd deze onderstelling tegen de oude man en ontving een prompt antwoord:
‘Wel, ik ben deze weg zeker al wel veertig maal gegaan. Een, werst lopens' hier vandaan - krijgen we een door- | |
| |
blik, daar is een open plek, waarover wij aan een houtskool-veld komen, daar lopen wij omheen, gaan weer het bos in en zullen dan al spoedig Moerom zien liggen.’
Hij ging rustig voort, terwijl hij sprak, de sajens af te meten met zijn stok, en wandelde verder zonder stil te staan, wijkend voor hindernissen, die voor mij onzichtbaar bleven, niet veel acht slaand op degene, die er werkelik waren. De ‘werst lopens’, waarvan hij had gerept, was al tot een goed uur gaans uitgedijd, de doorblik en het houtskool-veld waren blijkbaar, evenals het ravijn ‘links blijven liggen’, niet zeer verlangend zich aan ons te vertonen. Tenslotte kwamen we aan een kleine open plek; de zilveren maan, die er boven hing, verlichtte een hoop verkoolde balken en temidden daarvan de zwarte, gebroken schoorsteen van een half vernielde kachel; het geheel leek op de vlijtige arbeid van een landschapschilder zonder talent.
‘Hier ben ik al eens eerder langs gekomen’, verklaarde de gids, terwijl hij rondkeek. ‘Het is de hut van een boswachter, een grote dronkaard.’
De doctor zeide op niet al te vrolike, doch besliste toon:
‘Wij zijn de weg kwijt.’
‘'t Lijkt er wel wat op’, gaf de oude man toe, terwijl hij voorzichtig zijn muts af nam en naar de maan keek. ‘'t Is die haas, die ons pad overstak’, klaagde hij. ‘Wij hebben te veel links gehouden. 't Is een hele toer overdag de weg te vinden - 's nachts wijzen de sterren je de goede richting - maar overdag is de hemel leeg.’
En terwijl hij met zijn stok tegen een stuk half verbrand hout porde, voegde hij er met een zucht aan toe:
‘Op een kale kop kan zelfs geen luis gedijen.’
Deze eigenaardige toevoeging scheen mij volkomen overbodig. Wij besloten rust te houden en wat te eten, en gingen op de balken zitten, die door menige regenbui glimmend gepolijst waren.
De doctor, een voorzichtig man, haalde brood, worst en | |
| |
eieren uit zijn knapzak te voorschijn, schroefde een glas in leren huls van zijn thermosfles, goot er wat brandy in en bood het aan:
‘Voor onze gids.’
De oude man sloeg 't naar binnen terwijl hij een kruis maakte in de richting van de maan, en zeide met verbazing: ‘Dat is sterk! Is er wierook op getrokken of wat anders?’ Toen hield hij zich lange tijd onledig met 't kauwen van zijn worst, en 't wegwerken van de eieren; na het derde glas begon hij te vertellen:
‘Ik wil niet langer voor u verhelen, waarde heren, dat wij verdwaald zijn en ik zou, al stond mijn leven op 't spel, niet kunnen zeggen, welke weg wij nu moeten nemen. U ziet zelf wat een vervelend bos dit is, dennen en nogeens dennen, en zij lijken allemaal op mekaar. Openhartig gesproken, ik geef geen zier om dit bos. En wat de roep betreft, dat ik er 't best van allen de weg in weet - dat is een onbeschaamd, boosaardig verzinsel, alleen om de spot met mij te drijven. Laster is dat, zou ik menen. En dat alles door toedoen van een aap! Ziet u, eenige tijd geleden was hier in de buurt, in Elatma, een weduwe uit Moskou komen wonen. Zij hield er een aap op na en dat vervloekte kleine dier ging er op een goede dag vandoor. U kunt 't licht begrijpen: 't is een beest uit 't bos; zodra het bomen zag, zei het natuurlik bij zich zelf: “Lieve hemel, daar ben ik weer in mijn dierbaar Oostenrijk terug!” En weg was hij, het raam uit, het bos in. En de weduwe aan 't huilen over het verlies van het dier, jammerend: tien roebels voor ieder die 't terugvindt! 't Is alles al lang geleden, ongeveer dertig jaar. In die tijd kon je voor tien roebels een koe kopen, en niet alleen maar zo'n lelike aap. Onder anderen bood ook ik mij aan het dier te gaan vangen, en gedurende vier dagen zwierf ik rond, jacht makende op het kreng. Ik was koppig en mijn armoede was ook een prikkel voor me. Ik moet die dagen zeker meer dan honderd wersten in dit bos hebben rondgezworven. Die lam- | |
| |
straal van een aap kreeg ik gauw genoeg in de gaten en ik bleef hem volgen, roepend “ks! ks! ks! kom toch hier, maschka!” Maar hij hield er een eigen temperament op na, sprong van de ene boom naar de andere, trok lelike gezichten tegen me, tartte me, en piepte als een jonge vos. De vogels schenen het lamme schepsel ook te interesseren; hij maakte jacht op ze, maar natuurlik tevergeefs, want hoe zou zo'n aap een Russiese vogel kunnen vangen? Ondanks al mijn koppigheid begon ik er toch langzamerhand genoeg van te krijgen en de honger begon te knagen, want van bessen te moeten leven is niets gedaan, en ik had hem dag en nacht vervolgd - ook geen grapje! Ik bad: “Lieve God - zend hem de dood.” Wel, tenslotte scheen hij ook moe te worden. Ik verraste de smeerlap terwijl hij op een lage tak zat, en slingerde mijn stok naar hem toe; hij viel naar beneden, spartelde een poos op de grond - maar ik durfde hem niet in mijn armen nemen; ik heb hem nog een kleine mep gegeven; hij “miauwde” even en 't was met hem gedaan. “Vervloekt”, zei ik bij mij zelf, “er zit niets anders op dan het beest mee te nemen.” Maar met zijn meesteres wilde 't niet vlotten: zij gaf mij zeventig kopeken in plaats van tien roebel: “Zijn lijk heb ik niet nodig”, zei ze.
En toen begon de kwelling van mijn leven. Als er in een streek is ingebroken, komen zij onmiddellik naar mij toe, pakken mij bij mijn nekvel: “Petroeschka, vooruit, zoek de rovers, jìj kent het bos!” Er is iemand uit de gevangenis ontvlucht of er zijn paarden gestolen in de buurt; weer word ik erop uitgestuurd om ze te zoeken. Als hier mensen komen jagen, moet ik ze begeleiden. En zo ben ik gedoemd voortdurend rond te zwerven, zomer en winter. Ja. En mijn eigen land en huis blijven onverzorgd. De commissaris, de gendarmes, de rechter van instructie, allen eisen mij op: “Jij kent immers 't bos, domoor!” Het is nu zover met me gekomen, dat ik zelf aan de illusie ben gaan geloven, en nu ook denk, dat ik 't ken. Moedig ga ik op pad, | |
| |
maar zodra ik er in kom, zie ik: “Nee, ik weet er totaal geen weg.” Maar ik zou dat anderen niet kunnen bekennen. Ik zou me al te erg schamen. De mensen, die ik hier gebracht heb, zijn niet te tellen. Eens kwam er een geleerde uit Moskou. Ik moest hem de weg wijzen. Voor mij was die man een soort aap, ondanks zijn bezadigd uiterlik en zijn baard. Hij dwaalde en dwaalde rond en er was geen touw aan vast te knopen, wat hij eigenlik wenste. Hij snoof aan de kruiden en mompelde in zich zelf. Na heel wat moeite bracht ik hem naar het dorp Karascharowo, waar Ilja Moerometz is geboren; maar wij zwierven minstens drie dagen en drie nachten rond. Hij vloekte. Wat mij betreft, neemt u me niet kwalik, maar ik had zin hem er ook één met mijn stok op zijn kop te geven, zozeer had ik mijn bekomst van hem. Nee, nee, ik ben niets op dit bos gesteld; grote ellende groeit er voor mij.’
Terwijl hij een vijandige blik wierp op de donkere cirkel van de bomen, te midden waarvan wij gezeten waren als op de bodem van een kuil, besloot onze gids zijn anecdoties verhaal:
‘Bovendien ben ik van mijn geboorte af bijziend. In de verte - kan ik uitstekend zien, maar van dichtbij wordt alles wazig. Uit schaamte geef ik de hazen de schuld en zeg dat zij 't zijn, die mij op een dwaalspoor brengen.’
Een weinig onder de invloed van de drank, glimlachte hij goedmoedig tegen ons met zijn grijze ogen, en terwijl hij een ei pelde, zeide hij hoofdschuddend:
‘Ik heb tegenover die hazen heel wat op mijn geweten.’
|
|