De Stem. Jaargang 9
(1929)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Het verraad van meneer Benda
| |
[pagina 386]
| |
betoog aandringt en er een waar ‘drama’ in den ouden zin van maakt. ‘Alles is helder, niet waar!, zei hij. ‘Eerst stel ik mijn aanklacht: De ‘clericus’ in onzen tijd is afgedaald in politieke hartstochten, hetzij van ras, van klasse of van natie,Ga naar voetnoot1) en beroept zich hierbij op de wetenschapGa naar voetnoot2). Gevolg: vermeerdering van kansen op oorlog, handig uitgebuit door sommige politici en hun pers. Zij kneden het ‘moreel van de natie,Ga naar voetnoot3) het gevoel voor het verledenGa naar voetnoot4). Dit alles wordt nog versterkt door drie nevenstroomingen: 1⁰. Antisemitisme, 2⁰. kapitalisme, 3⁰. autoritarisme (tegen de democratie)Ga naar voetnoot5) ieder op zijn beurt zich vereenigend met den hoofdstroom: politieke hartstocht. Ik merk op dat deze ontspringt uit twee bronnen in den mensch: de voldoening van eigenbelang en de voldoening van trots,Ga naar voetnoot6) waarvan de machtigste niet is die van het eigenbelang. En eigenlijk zijn ook deze twee nog tot één terug te brengen: De wil van den mensch zich in dit bestaan te verwerkelijkenGa naar voetnoot7). Ik wees nog op dit: Niet is het merkwaardig, dat een leek geleerd wordt ‘alleen het reëele onmiddellijke belang en het bovenzinnelijke niet,’ maar dat het heden de ‘clericus’ is, die hem dit voorhoudt. Vroeger had men een heel zuiver criterium om te weten of de ‘clericus’ die in het publiek optrad, dit overeenkomstig zijn rol deed: hij werd onmiddellijk door de ‘leeken’ gehoond, omdat hij hun eigenbelang hinderde (Socrates, Jezus). Nu is het andersom. Er heeft een verlegging van de moraliteit plaats gehad. Plato zei: de moraal bepaalt de politiek; Macchiavelli: de politiek heeft geen verhouding tot de moraal; Maurras: de politiek bepaalt de moraal. En of ze luisteren, de ‘leeken’, nu de ‘clericus’ op den stoel van den veldheer zit. | |
[pagina 387]
| |
Daarna leg ik de oorzaken bloot. Het nieuwe geloof van den ‘clericus’ is misschien wel vóór alles te verklaren als gevolg van sociale verhoudingen, die hem opgelegd worden en het ware kwaad te betreuren in dezen tijd is misschien niet het verraad maar de verdwijning, de onmogelijkheid om in deze wereld het bestaan van den ‘clericus’ te leiden en aldus te onderhouden het vuur der niet-practische waarden.Ga naar voetnoot1) Vooropgesteld zijnde de oprechtheid der ‘wereldsche’ gevoelens van den clericus, wijs ik nog de volgende oorzaken aanGa naar voetnoot2): 1⁰. Het belang van zijn carrière, daarmee samenhangend, 2⁰. het behagen aan het burgerdom (bijna conditio sine qua non heden); 3⁰. hun ‘romantiek’, de wil zich te werpen op thema's, die zich literair leenen tot opvallende houdingen. De leerstellingen betreffende autoriteit, tucht, misprijzing van den vrijheidsgeest, bevestiging der moraliteit van den oorlog en het slavendom gaven gelegenheid tot strenge en hooghartige houdingen, oneindig meer geëigend de eenvoudigen te doen opkijken dan de gevoeligheden van het liberalisme.’ ‘Ik zag met genoegen, zei ik hem onderbrekend, ‘dat ge nog even den nadruk gelegd hebt op het feit dat die toon van kalme on-menschelijkheid indruk heeft gemaakt op wat ge noemt de “elegante” kudde. Maar kudde niet minder, niet waar?’ Hij had echter reeds met onverzettelijke voortvarendheid zijn vierde oorzaak er uit gegooid: 4⁰. De wil om onder hun vermogens alleen dat te eerbiedigen van hun artistieke gevoeligheid en al hun oordeelvellingen daaraan te toetsen. Het is de tijd waarin men ze hoort verklaren, dat een werk ‘groot’ is zoodra het ‘literair’ geslaagd is uit ‘artistiek’ oogpunt, dat alle stellingen gelijkelijk houdbaar zijn, dat de dwaling niet ‘onjuister is dan de waarheid, enz....’ | |
[pagina 388]
| |
‘Gelukkig hebt ge ook op den vroolijken kant van deze richting gewezen: die van den bel - esprit, in alle landen aan te wijzen.’ Maar zelf was hij aan een andere uitweiding bezig en zei: ‘Bedenk ook, dat iedere leerstelling, die den mensch in het universeele eert, in, wat allen gemeenzaam is, een persoonlijke beleediging voor den kunstenaar is. Sedert Flaubert heeft hij de houding aangenomen van ‘uitzonderingswezen’. Maar hier is de vijfde oorzaak: Inkrimping van de plaats, die de studie der klassieke letteren inneemt, die bij uitstek de cultus van het menschelijke op een universeele wijze leeren. Als zesde oorzaak: Dorst naar sensaties in den kring der clerici, niet alleen in boutades van verveelde jongelingen die het burgerdom willen epateeren, maar ziehier o.a. hoe een vijftigjarig man van wetenschap het drama van 1914 vroolijk aankondigde: ‘Men zal buiten kunnen eten.’ ‘Deze smaak voor het landelijke op dat uur, zei ik, doet mij denken aan een soortgelijke opmerking die een Hollandsch dichter onder het verorberen van een patrijzenboutje aan een bevriende tafel tot mij maakte over hetzelfde onderwerp: ‘Bloed is mooi, een prachtige kleur...’ Weliswaar keek hij juist wat verstrooid naar een glas bourgogne dat voor hem stond... Over dien dorst naar sensaties bij letterkundigen valt nog heel wat te praten. Men kan begrijpen dat ze van louter verveeldheid God af en toe om een aardbeving bidden, al ware het alleen maar om in hun eigen rhythme mee te kunnen beven, want in het ‘vibreeren’, zooals zij graag zeggen, zit de waarde van dit leven. ‘Levez-vous vite, orages désirés!’ zei in Frankrijk één van hun voorgangers. En nog altijd worden de stormen gewenscht en afgesmeekt. En een enkele maal ziet men dat het leven hun deze genade dan ook niet karig toebedeelt. Een enkelen keer... en dat is ook genoeg, want velen weten dat men om de geweldigste schokken te beleven geen | |
[pagina 389]
| |
booten en treinen hoeft te nemen en dat ‘het lijden’ hoog opgestapeld ligt om hen heen. Wat wreed is: het is dat zij soms wegsterven in een onvermogen tot lijden, en misschien is dit wel het wreedste dat het leven een waarachtig kunstenaar kan aandoen, iets waardoor deze woorden zelfs niets meer dan een vage schim vertegenwoordigen. Het groote contact wordt hun onthouden en zij verkwijnen in het angstvallig beschermen van hun leegheid met behulp van een schitterenden vorm, die zij als een verblindend schild voor zich uit dragen. Zij kunnen er niets aan doen: het is een groote eer te mogen lijden en een grillige genade beschikt over de weinige gelukkigen. Maar ter zake. Gij legt daarna uit de verschillende soorten van pacifisme. Waarom verraadt ge echter daarbij op uw beurt allerlei menschen? Gij onthult er alleen mee, dat ge als de eerste de beste oppervlakkige lezer, slapend leest of van uw geïncrimineerden het werk maar half kent. Zoo kan het gebeuren dat ge een schrijver als Duhamel aan de ‘embrassade générale’ laat deelnemen, niet ongelijk daarin aan zeker deel mijner compatriotten, dat dezen schrijver haastig als ‘export-grootheid’ in zijn geestelijken catalogus inschrijft, omdat hij het halsstarrig vertikt de laren en penaten van den geest uitsluitend in Frankrijk te zoeken. Ik tart u in zijn geheele oeuvre één passage aan te wijzen, die van een zóó simplistische denkwijze zou getuigen. Op het feit dat Spinoza in deel I van zijn Ethica zich vóór alles richt tegen de aanhangers van de causa finalis, werd reeds gewezenGa naar voetnoot1). Waarom echter zijt ge in het euvel vervallen van hen, die wel eens wat in Nietzsche gebladerd hebben, er een graantje uitpikten en er ‘iets heel aardigs’ van maakten? Ze zijn in alle landen aan te wijzen, ook in het onze. Ge hebt een verwijt in die richting gevoeld en getracht dit te ont- | |
[pagina 390]
| |
zenuwen door te zeggen dat ‘het eind van Zarathustra is een lofzang op de broederschap die het evangelie tot voorbeeld zou kunnen dienen’Ga naar voetnoot1). Zelfs bekent ge:Ga naar voetnoot2) ‘Nietzsche, die mij een slecht clericus toeschijnt om den aard van zijn onderwijs lijkt mij één der zuiversten om zijn volledige overgave aan de hartstochten van den geest alleen.’ Gij gebruikt hem in uw kamp. Maar ondertusschen! Gij houdt hem voorGa naar voetnoot3) ‘een moralist van den oorlog’, daarmee de oppervlakkige meening verkondigend van het prinsendom in alle landen, wanneer dit over Nietzsche spreekt. Bij NietzscheGa naar voetnoot4) is de verachting voor den man van studie ten gunste van den krijger slechts een episode van een wil waarvan niemand zal ontkennen dat hij het geheele werk inspireert’Ga naar voetnoot5). Hierop voortgaand verklaart ge in een noot, dat: ‘Eigenlijk Nietzsche de kunst en de kunstenaars verachtte: ‘Hij veroordeeltGa naar voetnoot6) in de kunst een vrouwelijk principe, een tooneelspelersachtige nadoenerij, de liefde tot verfraaiïng, tot wat blinkt... Neen, hij veroordeelt dat alles niet, hij ziet het en zegt het zooals hij alles van dit aardsche leven zag. Hij is niet tegen en niet voor: de heilige, de kunstenaar, de held. In het begin van Der Wille zur Macht staat een korte aanteekening: ‘Overwinning der burgerlijke idealen: de wijze, de heilige, de dichter.’ En iets verder: ‘De mensch vindt ten laatste in de dingen niets terug dan wat hij er zelf in gestopt heeft: - het terugvinden noemt men wetenschap, het erin steken - kunst, religie, liefde, trots. Met beiden, zelfs als het kinderspel zijn zou, moet men doorgaan en voor beiden goeden moed hebben - de eenen om wéér te vinden, de anderen - wij anderen! - om erin te steken.’ Luciditeit in deze houdt nog volstrekt geen veroordeeling in. | |
[pagina 391]
| |
Ook moet men de indrukken van den jongen Nietzsche kennen als hij op het slagveld huilend gewonden verplegend, aan zijn zuster Elisabeth schrijft dat hij dit lijden niet kan aanzien om ten stelligste af te wijzen de meening als zou Nietzsche, als opperste sabelkletteraar vooral gewild hebben een uiterlijke macht, steunend op kanonnen. Zijn ‘wil tot macht’ is natuurlijk een houding van de ziel, van het zijnde, die in haar millioenen schakeeringen ook noodzakelijk oorlog mee brengt in dit leven. Weer verderop, over ons leven sprekend: ‘De gevoelens en gedachten zijn iets zéér gerings en zeldzaams in verhouding tot het ontelbaar gebeuren in ieder oogenblik’. En, om er de illusie van welke zekerheid ook aan te ontnemen: ‘Het denken is onafleidbaar, net als de gevoelens; maar daarmee is het nog lang niet als oorspronkelijk of “op zich zelf zijnd” bewezen, er is alleen maar vastgesteld dat we er niet achter kunnen omdat wij niets dan denken en voelen hebben.’ En mocht u dit alles nog niet van het denkbeeld genezen dat Nietzsche een platte realist was, (één van uw verwijten) ziehier wat hij pertinent over realiteit verklaartGa naar voetnoot1): ‘In een wordende wereld is “realiteit” altijd alleen maar een vereenvoudiging tot praktische doelen of een misleiding op grond van grove organen, of een verandering in het tempo van het worden.’ Gij weet, dat Nietzsche geen andere dan een ‘wordende wereld’ erkent, (‘Het leven is een enkel geval’Ga naar voetnoot2)), waarin alleen ‘een wil tot macht’ regelend optreedt. Al het zwakke is dus, in dat licht gezien, uit den booze. Moet ge nu, zooals men steeds doet, haastig gaan concludeeren, dat Nietzsche ‘de zwakken’ daadwerkelijk wilde opruimen? Dat het ‘wees hard’ den bodem uitmaakt van | |
[pagina 392]
| |
Nietzsche's werk?Ga naar voetnoot1) Luister: ‘Stel, de sterken waren de meesters, in alles en ook in de waardeschattingen geworden: trekken we de consequentie hoe ze over ziekte, lijden, offers denken zouden! Een zelfverachting der zwakken zou het gevolg zijn: zij zouden zoeken te verdwijnen en zich uit te blusschen. En zou dat misschien wenschelijk zijn? - en zouden wij eigenlijk een wereld willen waarin de nawerking der zwakken, hun fijnheid, voorzichtigheid, geest, buigzaamheid ontbrak?’ En dan nog deze fijne schakeering: ‘De strijd der velen tegen de weinigen, der gewonen tegen de zeldzamen, der zwakken tegen de sterken -; één van zijn fijnste onderbrekingen is die, dat de uitgezochten, fijnen, ambitieuzen zich aanbieden als de zwakken en de grovere middelen der macht afwijzen.’ Ziehier Nietzsche, die volgens u zou zijn niets dan een platte realist, die de menschen vooral tot een kanonnen-oorlog zou aansporen, hun moraal omverblaast (‘de scabreuse kant van de menschelijke cultuur’, zei hijGa naar voetnoot2), en het christendom aantast, omdat, vond hij, ‘het leven van den christen juist is dat leven, waarvan Christus preekte, dat hij zich moest losmaken’)Ga naar voetnoot3). Kent gij schooner bladzijde over de figuur van Jezus dan die, geschreven door... Nietzsche? Ik niet. ‘Wij nemen onze toevallige stellingen (als Goethe, Stendhal) onze wederwaardigheden als voorgrond en onderstrepen die, opdat we onze medemenschen betreffende onzen waren aard kunnen misleiden. Wij zelf wachten en hoeden er ons voor, ons hart er aan te hangen, zij dienen als onderdak-hutten, zooals een reiziger ze noodig heeft en gebruikt, wij wachten ons wel er ons thuis te gaan voelen.’ Dit zei Nietzsche. - De realist? Neen, zijn realisme was heel iets anders dan het ongeschakeerde van een Georges Sorel, een Charles Maurras e.d. en de schoenen van den reus ontbreken den laatsten ten eenenmale om den titaan | |
[pagina 393]
| |
bij te houden. Het ‘steeds weer terug keeren tot de aarde’ bedoelt Nietzsche op dezelfde wijze als GoetheGa naar voetnoot1) daarover sprak. Het werd avond. De zuivere, strakke contouren van twee geweldige vulkaantoppen teekenden zich donkerblauw tegen de turkoois-kleurige lucht af. Hij keek er naar en zei mompelend: ‘Dit zou dan zijn, de “wil tot macht”, die zich uit in tijdelijke rust en zich in deze rust niet minder actief uit. Dan mag ik deze werkzame rust liever.’ ‘Mogelijk,’ zei ik, maar de uitbarstende vulkanen van den geest daarginds in het leven van West-Europa zijn geen minder aangrijpend schouwspel. Of het ‘mooi’ is, daar trekt het leven zich niets van aan. Overwin uw christelijke kleinmoedigheid en overdenk nog eens dit van Nietzsche: ‘Het is een graadmeter van wilskracht, in hoever men den zin in de dingen kan ontberen, hoe ver men het leven in een zinlooze wereld uithoudt: daar men een klein stukje ervan organiseert.’Ga naar voetnoot2) En dit: ‘De arbeiders zullen eenmaal leven als nu de burgers; maar boven hen, zich onderscheidend door behoefteloosheid, de hoogere kaste: dus armer en eenvoudiger, maar in het bezit van de macht.’ Toen zag ik hem niet meer. |
|