De Stem. Jaargang 9
(1929)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 380]
| |
Het donker geslacht
| |
[pagina 381]
| |
tergebrek en pestilentie, dat de jonge zonen, opstandig onder druk en tegenspoed, aan den drank sloegen en spelers werden en godloochenaars, hoezeer ook de ouderen hun losbandigheid hebben getracht te bemantelen? Hier liggen de oudsten: eens zwijgzame, ernstige mannen, die na een jeugd van tucht en arbeidzaamheid volwassen geworden, een bruid kozen en haar inhaalden op de getooide sjees, om na een luide bruiloft opnieuw het werk ter hand te nemen, en het norsche zwaarmoedige landleven te leiden totdat de dood hèn oogstte. Dit zijn zij, die met hoekige, afgemeten tred den akker beschreden, de ploegpaarden voor zich uitzweepend, en diepe voren woelden in de weeke zwarte gronden van hun gewest; zij die terugkeerden met het zwaaiende, heerschzuchtige en deemoedige, fiere en geloovige gebaar van den zaaier; zij, die gemaaid hebben met wijdstaande, snerpende zeisen, bundel bij bundel; die schoof na schoof en garve na garve tesamen bonden, en hun schuren hebben volgereden om te dorschen en te wannen; zij, die onder een rechtstandige midzomerzon, half naakt en glanzend van zweet in den middag stonden, tusschen de verwelkte warme geuren der geschroeide kruiden, en opper na opper van het zwoele hooi op de wagens slingerden; zij, die de vakken volstapelden, en hun angst moesten verbijten, ieder jaar weer, als de dreigende vlam der hooibroei uit dreigde te slaan - Arbeid, arbeid, dag en maand en jaar. Maar zij kenden ook de trots en de vrucht der arbeid; zij bezaten de vrome hoovaardij der vrije, eigengerechtige boeren; zij namen, als een hun toekomend recht, leiding in kerk en staat: diakenen en regenten van het platteland, waar ieder hen kende en velen op hen waren aangewezen. Van heinde en ver reden hun wagens aan, des Zondags, naar de kleine kerk, waar zij, onder den stoel, aandachtig neerzaten bij de verkondiging van het woord, en na den dienst beraadslagend in eigen kring familiezaken beslisten. Zij hadden de stille verachting voor al wat rabauwde en tierde in de | |
[pagina 382]
| |
dorpen, onder het twistziek en naijverig gemeen der venen en zanden, welks broodheeren zij waren; hùn jongelingschap vermeed al wat opspraak zou kunnen brengen, en ging rechtgeaard en zonder verzet in het strenge, trotsche spoor der voorouders - een meesterschap dat bleef gehandhaafd ondanks den ruwsten arbeid en het nederigst bedrijf waarin zij hun dienstbaren voorgingen. Ik zie de lange tafel, aan welker hoofd zij zaten bij den maaltijd - ‘hja ha in heapen folk brea jown’Ga naar voetnoot1) hoor ik den doodgraver zeggen - en ik weet, hoe zij in onbewuste grootheid de hunnen moeten hebben overzien, de horden van werkvolk, hoe zij daar als kleine koningen temidden hunner vazallen moeten hebben getroond; en een droevige trots maakt zich van mij meester: het is voorbij. Hier ook liggen de vrouwen, de stille, aanhankelijke wezens, met de somtijds vragende lijdzame oogen, zooals ik die ken van kleine geel geworden portretten - vrouwen, in plichtsbesef en moederschap vergroeid, vrouwen met harde handen en breeden schoot, waaruit kind na kind is geboren. Zij hebben wellicht meer van hun jeugd gedroomd dan de mannen, wellicht meer gehoopt, en wellicht minder ontvangen. Maar zij aanvaardden, en slechts in hun blik bleef de verwondering, bij al het drukkende van den arbeid, dien zij hebben gedragen, door elke zwangerschap heen, tot aan hun ouderdom, tot aan hun dood. Zóo zijn zij naast mijn vaderen geweest: onderworpen, doch meesteres naast meester, waar het pas gaf; werkende, werkende, opdat de dochters een bruidschat zouden meebrengen, en de zonen een eigen rijk bedrijf konden beginnen, wanneer zij huwden. - En dit blijft al hun winst. Wanneer de kinderen voor een eender moeizaam leven waren toegerust, wisten zìj zich gereed ter dood, maar sprakeloos, zooals dit geslacht alles sprakeloos vermocht te dulden, vreugd en verschrikking. Weinig woorden, weinig uiterlijke bewogenheid, weinig tranen, | |
[pagina 383]
| |
slechts stugheid, manmoedige verbetenheid - enkel in leed en geluk begrepen door eigen gelijkgeaard bloed. - En hun saamhoorigheid, dit beangstigende wonder - Eén groote onverbreekbare band houdt al deze gestalten aan elkander gesnoerd. De huwelijken zouden gelijkwaardig zijn - en zoo werd bloedverwant naar bloedverwant gedreven, en begon de halsstarrige inteelt, die den ondergang heeft verhaast. - Want hier liggen óok de eerste ontaarden: de echtbreker, de verkwister, de dronkaard, de misvormde, de waanzinnige, de zelfmoordenaar, begraven met hun vergrijpen en kwalen en duisteren strijd. Hier komen hun kinderen en kindskinderen, de stramme rijen der steenen, te laat bebloeid en te laat beschaduwd na onbarmhartige levens zonder glans en geluk. - De doodgraver wijst de zerken. Hij zet de spade in de half verwischte letterteekens, verwijdert mos en zoden, en ik luister ditmaal; hij spreekt wel de landstaal, die moeder mij eens leerde, die altijd eigen en vertrouwd blijft, en bij vlagen oude vreugde en oud verdriet weet op te roepen; maar in zijn woorden ligt een duistere zin, een angstwekkende dreiging, waaraan ik tevergeefs tracht te ontkomen. En nu ik eenmaal naar hem luisteren moet, herken ik plotseling mijzelf te midden van deze laatsten; ik ben vergeten, dat de levenskracht der eersten ook mij heeft gedrenkt, dat de eerste bloei des jaars mij altijd weer vervult met de blijdschap om kiem en groei; dat ik langs het koren kan gaan, dronken van het geheim der zaden en vruchten; dat ik in den hemel kan speuren om voorteekenen van zonlicht en regen; dat ik bij het voorbijruischen der trekvogels mij den oogsttijd herinner. Mijn bloed is laat, mijn bloed is oud, mijn bloed is vereenzaamd - mijn bloed is berstensvol van de sombere drift en vervreemding dezer lateren; telkens en telkens weer verschrikt mij de schreeuw der verwildering in een besefloos eenvoudig geluk - neen, ik ben de laatste, ik ben de sluitsteen, te sterk, te verraderlijk word ik meegesleurd in deze nedergang. En | |
[pagina 384]
| |
eensklaps wend ik mij af, en ga ik, snel, het pad af, het hooge hek door, onder de zilveren ruimen der lucht, tusschen bloeiende waaiende heesters - ik vrees deze dooden, dit donker geslacht roept de doodsangst in mij wakker, omdat ik een der hunnen ben; en sneller, sneller ga ik, naar het dorp, waar men blijft staan, en mij naziet, en vraagt wie ik ben; want men herkent mij niet, ofschoon ik hier als kind heb gespeeld, ofschoon ik hier allen herken. Maar ik weet: ‘de dooden, die ik nimmer zag, zìj hebben mij herkend’ - en altijd sneller vlucht ik, terug naar de donkere zachte vrouw, wier glimlach mijn daden behoedt, terug naar de waarachtig levenden, om onder hen een weg ter bevrijding te zoeken. Friesland 1928 |
|