De Stem. Jaargang 9
(1929)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
Alain Fournier
| |
[pagina 364]
| |
wegen zijn droog; overal liggen vergeelde dennennaalden, er staan dennenbosschen op de omringende velden, er zijn paardenvliegen in de lucht, er is wild dat je den pas afsnijdt. Er overkomen ons altijd geschiedenissen van gebroken rijtuigen, stortbuien, een paard dat in wadden, waar men het heeft willen laten drinken, is blijven steken. En dan, aan de hoeken van de bosschen en wegen, de kim in de verte, verder dan de bosschen, en wegen zooals men er misschien zelfs niet op zee heeft.’Ga naar voetnoot1) Plattelandsonderwijzers zijn geen zeer geziene personen in Frankrijk, noch elders, en welgesteld zijn ze ook niet. Maar men heeft soms geestelijken ijver in hun gezinnen en gemoedsbeschaving kan, ja zal misschien juist ontbloeien in betrekkelijke ontbering; het komt voor dat zoons van zoo nederige menschen aristocraten zijn naar het innerlijk en zelfs van uiterlijke verschijning. ‘Ik heb,’ verhaalde nog onlangs Edmond Jaloux in een zijner fijnzinnige opstellen, ‘Alain-Fournier slechts eenmaal ontmoet, ten huize van André Gide; ik herinner mij een grooten jongen, slank en blond, met een zuiver gelijnd profiel, van een volstrekt ongewone aristocratie in uiterlijk en houding, met iets koels en afwijzends.’Ga naar voetnoot2) Het is misschien een jaar of zestien geleden dat Jaloux dien indruk-makenden jongeman ontmoette; deze zal toen 26 jaar geweest zijn. Leefde hij nog, hij ware vandaag vermoedelijk vol plannen; vernieuwingen en verrijkingen zouden hem nog wachten... Wat zal men zeggen van zijn scholen? Hij wilde naar zee, mocht in Brest studeeren, vond echter wiskunde te moeilijk. Hij zou dan taal- en letterkunde-leeraar worden, ging naar een Parijsch gymnasium, slaagde niet in al zijn examens. Zijn medeleerlingen waren hem wat ruw, en zijn leeraars wat stijf; een ‘petit professeur’ worden leek hem een gering ideaal, en sommige van zijn eigen ‘professeurs’ zullen | |
[pagina 365]
| |
hem op hun beurt weinig ernstig, al te zelfbewust en ietwat onevenwichtig genoemd hebben. Wat was hem ook dit alles, deze algebra en aardrijkskunde, deze klassieke schrijvers zelfs, zijn soortgenooten toch, zijn voorgangers den roem? Niemand schijnt in staat geweest, ze voor hem te doen leven; slechts wat den vorigen dag geschreven was bestond voor Fournier en alleen de schrijvers van heden verheerlijkte hij in lange, opgewonden gesprekken met Rivière. Het uitkomen van een Vers- et- Prose-aflevering was voor die jongelui een evenement, en het oogenblik dat Rivière een brief van Claudel verwacht noemt hij ‘un moment terrible’. Wat zal men ook zeggen van de andere, min of meer verplichte gebeurtenissen in zijn jongemannenbestaan? Hij werd voor eenige maanden naar Londen gestuurd, om er op een kantoor te werken, maar ofschoon hij er goed uitkeek en het een en ander begreep en onthield, kon hij ook daar zijn geboortestreek niet vergeten: de zooeven aangehaalde evocatie van Nançay werd in Engeland geschreven. Hij overwoog diverse betrekkingen, waarbij o.a. het Engelsch hem te pas zou komen; naar China b.v. zou hij gaan, er ruim geld verdienen en ruim tijd behouden voor minder nietige werkzaamheden dan die van een beroep, voor het volgen van zijn roeping. Maar China is tenslotte zoo ver, de voorbereiding zoo veelomvattend, het eigen land zoo dierbaar; kennis van andere bevolkingen en streken is zoo nutteloos, als men iets heeft in zichzelf. Hij moest soldaat zijn, officier op het laatst: ja, Frankrijk behoorde gediend te worden en hij hield wel van Frankrijk, maar als iemand anders het in zijn plaats had kunnen doen... Het was alles maar vermoeienis en hinder, ergerlijk uitstel van het eenig noodige, het eenig wezenlijke in zijn leven. Onmiddellijk na zijn bevrijding uit den dienst wordt hij journalist. Het zal niemand verbazen. Als kunstredacteur aan Paris- Journal was de geletterde zonder diploma's, | |
[pagina 366]
| |
de auteur reeds van eenige verhalen en proza-gedichten voorloopig wel op zijn plaats. Hij deed er goed werk - dat nog altijd het ware niet was. | |
IIHet is zeker slechts een kinderlijke vorm van hoogmoed die Fournier in een van zijn brieven doet schrijven dat hij, tijdens een schouwburgvoorstelling, ‘alles had willen verpletteren onder vertoon van weelde en onbeschaamdheid. Mijn kinderachtige wensch was letterlijk deze: in rok zijn en zoo brutaal door rijkdom, dat ik in de pauze van de loge in de zaal zou zijn gesprongen, naar mijn zitplaats.Ga naar voetnoot1) Ernstiger klinkt het wanneer hij zegt dat hij ‘eindelijk niet langer beoordeeld zou willen worden als iedereen. Er is geen gemeenschappelijke maat tusschen de wereld en mij.’Ga naar voetnoot2) En wij begrijpen hem geheel als hij, naar de woorden van Rivière (die er echter in een opwelling van ergernis ten onrechte een verwijt mee bedoelde,) ‘niets kennen wil dan het essentiëele, gemakkelijk minachting voelt voor hetgeen niet het belangrijkste is.’Ga naar voetnoot3) Niets beleven, niets doen dan het essentiëele... Op school al was hij leider van opstandigen geweest, had gehandeld, had het bijkomstige, ter wille van het resultaat, stilzwijgend daargelaten. Altijd gedroeg hij zich, in vergelijking met Rivière b.v., zelfbewust, ja onverzettelijk tot koppigheid toe, omdat hij wist dat er één ding in hem was dat hij had te volgen. Altijd wenschte hij ieder gevoel in alle zuiverheid te ondergaan; ‘pureté’ is een zijner geliefkoosde termen; onkuischheid scheen hem een afwijking van de hoofdzaak der liefde. Eens stelde hij een deerniswaardig vrouwtje, dat hem toch wel liefhad, op een wreede proef: zou zij, indien hij haar juist vóór den vervaldag van de huur verliet, zich aan een ander geven om niet in schuld te geraken? Ze doorstond de proef niet. Four- | |
[pagina 367]
| |
nier was hard geweest door er de ongelukkige aan te onderwerpen, maar hij wist nu, bij haar niet de liefde in al haar zuiverheid te zullen vinden.Ga naar voetnoot1) Ernst te betrachten in alles was zijn verlangen; een satire als die van Jules Renard b.v. bepaalde zich volgens hem te veel tot de oppervlakte; men dient te zoeken wat van het bespotte kwaad de diepere ondergrond is.Ga naar voetnoot2) Ernst maakte hij met al zijn gevoelens, en verdroeg niet dat zijn vriend ze rubriceerde of poogde ze intellectueel te verklaren.Ga naar voetnoot3) Ernst wilde hij ook dat anderen met hun streven maakten: koffiehuis-litteratoren kon hij niet uitstaan, lieden wier vleitaal en immer disponibele handdruk een bewondering wilden forceeren die het ‘werk’ hun niet inbracht.Ga naar voetnoot4) Tot zelfs de verzorgde kleeding waardoor Fournier onder zijn kameraden vermaard was, beteekende afwijzing van nuttelooze en tegenstrijdige opsiering, beteekende den wensch om in vasten stijl zijn wezen uit te drukken. Zijn wezen kennen en zijn wezen verwerkelijken: ziedaar het sterkste verlangen van den jongen Fournier. Bij al het onbeheerschte en veelvoudige dat zich in hem bewoog en warrelde om hem heen; bij alle afdwalingen waartoe zijn jongensziel nog geneigd was en alle uitweidingen waartoe hij zich door vrienden, nog liet verleiden, toch onmiddellijk te weten wat hij te kiezen, te behouden en te verdiepen had, om zichzelf te worden: dat was, eerst onbewust, later meer en meer opzettelijk, de wil van Fournier. De aristocratenwil bij uitstek... Het is dan wel opmerkelijk dat deze afzijdige tegelijk zoo... volksch kon zijn. Wonderlijk, bij een Fournier, deze liefde voor het land, deze aandacht voor het boerenleven, dit vanzelf terugglijden - als naar het eenige wat volkomen bevredigt - naar waarneming en weergaaf van concrete zaken en psychologische processen! ‘Ik zou mij willen | |
[pagina 368]
| |
wenden tot het platteland, zooals de Goncourt's tot Parijs: ‘O Parijs... gij bezit.’ Op zijn minst wil ik zeggen dat, indien ik minder dan anderen die jeugdonrust, dien angst over mijn ik, die ontreddering der ontwortelden gekend heb, het hieraan toe te schrijven is, dat ik er altijd zeker van geweest ben, mijzelf met mijn jeugd en mijn leven aan het hek terug te zullen vinden - aan den hoek van een veld waar men twee paarden voor een eg spant... En nooit heb ik de velden - meer dan in dit jaar van smartelijke dorheid - medelijdend en medegevoelend bevonden... met hun vergiffenis voor mijn koorts, hun houding alsof ze mijn kwaal wel kennen, zooals lavendel de wonden kent, alsof ze aan mij gewend zijn, zooals ik op aardsche wijze gewend ben aan hun gezelschap’.Ga naar voetnoot1) Ze is toch minder wonderlijk dan ze scheen, deze aandacht voor het concrete, ze is hem een genezing bij ‘smartelijke dorheid’. Zichzelf zijn, o zeker, maar ook het ‘zelf’ put zich uit, bijwijlen... Telkens, de vier volle deelen der Correspondance door, zien wij Fournier die genezing zoeken; hij beschrijft de landschappen, hij teekent de menschen, en hij doet het eerste zoo aanschouwelijk, naar wij bemerkten, hij doet het laatste met zulk een snel en gemakkelijk, zulk een buigzaam-nauwkeurig indringingsvermogen (in waarheid als van een lenige sonde) - dat wij begrijpen niet slechts met een middel tot psychische genezing, maar met een onontkoombare natuurlijke functie te doen te hebben. Helaas, evenmin als zelfbeschouwing te allen tijde kon boeien, is de uitoefening van deze natuurlijke functie hem altijd tot een vertroosting. Weldra is de buitenwereld al te bekend. ‘Ik wist dat men nu geen dorp of geen winkel meer binnen kan komen in verrukkelijke onbekendheid met hetgeen men er zal vinden. Ik wist dat het klimmen naar de bovenkamers, om in het groote onbekende huis te gaan slapen, mij niet meer dat zoet genot der geheimzinnigheid zou geven, zooals vroeger. Ik | |
[pagina 369]
| |
wist wel dat wij nu alles kennen en dat alles van tevoren vaststaat, maar de (verwachte) vreugde van dit huis waar men mij had laten komen, heeft mijn onverschilligheidskwaal nog smartelijker gemaakt’Ga naar voetnoot1). En ook het verkeer met menschen stelt teleur. Tenslotte is voor een Fournier toch geen duurzame aanraking met boeren mogelijk. Hij kent zijn onherroepelijke verschillen, als aristocraat, als Parijzenaar ook. ‘Het is een van de dingen die ik het bitterst betreur, dat ik me niet aldus (zooals te Parijs) onder de arbeiders, die van het veld kan mengen. Maar de taak is bovenmenschelijk; ik zou hun willen toonen dat ik bij hen thuis hoor, dat ze geen reden tot wantrouwen hebben, dat mijn taal hen niet moet misleiden: zij zouden langzaam, heel langzaam aan mijn persoon moeten wennen; zij weten niet goed genoeg wie ik ben; ik heb niet een genoegzaam-vaste plaats in hun wereld; ik zoek een houding die hen niet verrast; onder die welke zij kennen is er geen die voor mij geschikt is’Ga naar voetnoot2). Een neiging om zich op zichzelf terug te trekken, die geluk door verrijking en uitgroei belooft - maar telkens stokt; een aandacht voor de menschen en de stoffelijke wereld, die genezing moet brengen - maar telkens faalt omdat de wereld onontleedbaar en de menschen gesloten zijn: er is bij tijden in den jongen Fournier iets dat wanhoop zou moeten heeten indien hij niet gezond en trotsch was; er is voorloopig zeker in zijn wordend karakter nog minder harmonie dan in zijn uiterlijk bestaan. | |
IIIWat hij, in aanleg en halfbewust nog, bezit, moet groeien, wat strijdt moet worden verzoend: zullen Meesters hem in dit dubbel streven kunnen helpen? Henri de Régnier is de eerste die hem metterdaad toont, hoe de innerlijke monsters met bezwerende rythmen tot vrede zijn te | |
[pagina 370]
| |
brengen, hoe men vluchtige vizioenen van geluk in woorden werkelijk en duurzaam kan maken; door Régnier openbaart zich de kunst aan Fournier, als deze nog geen zeventien jaar is. Claudel bevestigt hem soms in de aanvaarding der wereld, bemoedigt hem door het voorbeeld zijner boersch-hardnekkige, toch rustige adhaesie met het aardsche leven, hoezeer ook gezien als uitvloeisel van het hemelsche. ‘Hij heeft mij de gestrenge schoonheid van deze blijmoedige kalmte tegenover het leven geleerd - welke ik sinds verleden zomer verworven heb. Hij heeft mijn bereidheid om op hartstochtelijke wijze alles wat ruw, wrang, vuil is te aanvaarden verhonderdvoudigd.’Ga naar voetnoot1) Op overeenkomstige wijze werkt later Charles Péguy op hem in: met aandringende, met dwingende stem verzekert en herhaalt, betuigt en betoogt hem (zooals hij dan was) deze vreemde schrijver, deze schrijvende redenaar: dat het wonder in de wereld zelf is en niet erbuiten. Francis Jammes versterkt met zijn diepe schouwen in de eenvoudige dingen (een boom, een beek, een paar meisjesoogen) de neigingen en de gaven van zijn jongen lezer, totdat deze zijn bewonderden Jammes op een zekere... vlijt bij dit simpel schouwen gaat betrappen: de bewondering luwt dan en de bemoediging faalt. Met zijn copieuze en verteederde schildering der werkelijkheid ontroert hem eerst ook Dickens; maar Rivière maakt ten opzichte dier ontroering zijn reserves en al verzet Fournier zich tegen de beschuldigingen van zijn vriend, al bekent hij de veronderstelde sentimentaliteit niet, hij vreest hier toch een gevaar, en verwijdert zich weer van Dickens. Rivière had anders zoo slecht niet geraden: Laforgue is, bij al de gelatenheid van zijn ironie, bij de onmiskenbare beklaaglijkheid van zijn lot, die zeker wel klachten rechtvaardigt, toch niet vrij van een lichtelijk zelfbehaaglijke overgevoeligheid - en Fournier herkende zich in Laforgue nog heel wat meer dan in Dickens! Alleen, het was iets | |
[pagina 371]
| |
anders wat hij, zoo mogelijk, van hem wilde overnemen: de kunst om, door verhalen, tot lyrische zelfuitspraak te geraken. Daarin was, naar hij meende, Laforgue oorspronkelijk; daarin wilde hij hem volgen, met dien verstande evenwel dat in zijn werk het roman-element sterker zou moeten zijn, dus de personen een onafhankelijker leven zouden moeten leidenGa naar voetnoot1). Hetgeen niet verhindert dat zijn gevoelsleven in die jaren een zekere overeenkomst met dat van Laforgue gehad zal hebben. En Verhaeren vuurt hem aan, en Gide zweept hem op... Gide raadt hem in zijn Nourritures Terrestres alle boeken te verlaten; er zullen nieuwe boeken het gevolg zijn van dien raad, uit de pen van Fournier zoowel als uit die van Gide zelf. Intusschen bewerkten voor 't oogenblik alle meesters slechts dit ééne: dat zij hem voorbeelden gaven van overwinning der wereld door expressie en persoonlijke vertolking, dat zij hem toonden hoe hun ziel zich met de werkelijkheid innig verbond. Zijn eigen ziel bleef nauwelijks minder hulpeloos tegenover die werkelijkheid staan, als één van twee partijen, in plaats van als onbescheiden helft in een begeerde eenheid te zijn opgenomen. Het voorbeeld van Laforgue was niet zoo aanstonds te volgen, zeker niet nu het onder correctie aanvaard werd; en juist de machtigste van alle meesters, die Fournier zich gekozen had, Claudel, was tenslotte het minst in staat hem tot vereenzelviging met de wereld op te voeden, daar Claudel hierin zelf slechts geslaagd was op voorwaarde van een bekeering welke zijn leerling nog afwees. Als fervent Katholiek nam Claudel de wereld alleen aan omdat ze de schepping van God was, waarin hij tot haar en eigen heil noodzakelijk zijn plaats had. Fournier daarentegen gaf te kennen dat het Katholicisme hem een te ‘kleine’, te gemakkelijke en daardoor verdachte oplossing was - dat een bekeering bovendien te afdoende zou zijn. Men kan niet meer terug... En mag | |
[pagina 372]
| |
men dan lichtvaardig kiezen? Is één alternatief voor een... nu ja, voor zulk een groote ziel dan toch (zoo voelen we ons op dien leeftijd) ooit goed genoeg? Het tegenstrijdige voorbeeld van Gide, die zijn keuze tot heden schijnt te hebben uitgesteld, omdat hij alles schijnt te willen omvatten (men kan over Gide niet spreken zonder dikwijls ‘schijnt’ te zeggen) werkte er trouwens toe mee om Fournier van een beslissing in Claudel's geest af te houdenGa naar voetnoot1) Later eerst, toen hij Lourdes bezocht had, ontroerde hem zeer de wetenschap (want zoo zag hij het) dat Maria daar verschenen wasGa naar voetnoot2) en toen hij nader met de evangelische verhalen in kennis kwam, maakten ze diepen indruk op hem, weliswaar vooral wegens het menschelijkdramatische van hun inhoud.Ga naar voetnoot3) Het blijkt niet dat Fournier's geest ooit met genoeg kennis is toegerust geweest, noch ooit genoeg critisch vermogen bezeten heeft, om de waarde van het Christendom zelfstandig te onderzoeken; ook hetgeen men ‘genade’ noemt, schijnt zich bij hem niet te hebben voorgedaan.Ga naar voetnoot4) Zoo moeten wij wel gissen dat Fournier, wanneer wij hem tenslotte in de onmiddellijke nabijheid van het Katholicisme aantreffen, vooral door aesthetische indrukken beïnvloed is en dat hij er nooit zijn eenige, blijvende woonstee van gemaakt heeft. Hij mocht haar bewonderen, de Kerk zijner voorouders, duurzaam heul vond hij er niet; zijn Meesters mocht hij begrijpen en liefhebben, hij kon hen niet volgen. Nergens en bij niemand was een algeheele oplossing van zijn conflicten te vinden. Er is in deze dingen ook geen effect van voorbeeld of voorschrift denkbaar. Elk vindt zijn eigen geneeswijze of geneest nooit. In Fournier bleef het meer dan ooit tweestrijd. (Slot volgt) |
|