| |
| |
| |
Moer door André Gide
II Het gelag
Donderdag
Toen ik vanmorgen na een onrustigen nacht opstond, voelde ik me niet geheel in orde; in plaats van het gebruikelijke bekertje melk, nam ik, voor de variatie, wat kamillenthee. Mijn agenda gaf voor vandaag een blanke bladzijde: - hetgeen wil zeggen: Moer. Zoo houd ik de dagen, waarvoor ik niets anders heb kunnen bedenken, voor den arbeid open. Ik werkte den ganschen morgen. Ik schreef:
| |
Dagboek van Tityrus
Ik koos mijn weg door breede heidevelden, door ontzaglijke vlakten, door onafzienbare uitgestrektheden: de aarde, in haar onverbroken slaap, had zich ternauwernood, scheen het, tot zeer lage heuveltjes opgericht.
Bij voorkeur dwaal ik langs de veenderijen; door opeengepakte verhardingen zijn voetpaden ontstaan over den aldaar iets minder sponsachtigen grond. Toch blijft overal de bodem slap, en diep veeren de voeten in het gedrongen mos; mossen, gedrenkt van water nog en week; op geheimzinnige wijze echter wordt hier en daar het onderaardsch water teruggezogen en ontstaan uitgedroogde plekken; daar groeit dan brem en een kort en dik soort dennetje; wolfsklauw kruipt den bodem uit; en vlakbij ligt het grondwater vergaard in bruine, drabbige plassen. Ik blijf op den beganen grond, ik sloof me niet uit om die heuveltjes te bestijgen, waarvan men immers toch niets nieuws te zien krijgt. Mijn blik richt zich niet naar den einder, hoe lokkend ook de woelige luchten zijn.
Soms spreiden zich over de spiegels der plassen de wonderbaarlijkste kleurspelingen heen, en de schoonste vlinders dragen geen dergelijke pracht op hun vleugels; een in tallooze kleuren tintelend poedervlies stelt zich uit het stof van vermolmingen samen. De nacht toovert een fosforglans over de kleine vijvers, waar de springende moerasvlammetjes de heldere verhevigingen van schijnen te zijn.
Moerassen! waar vindt men woorden voor uw betooveringen!
| |
| |
Dit nooit aan Engeltje laten lezen, dacht ik: Tityrus maakt hier een veel te gelukkigen indruk. Ik noteerde nog de volgende aanteekeningen:
Tityrus koopt een aquarium; hij plaatst het midden in zijn kamer met de hoogste ramen en verheugt zich bij het denkbeeld dat het geheele landschap daarbuiten erin zal komen te weerspiegelen. Hij vult het alleen met slijk en water; het vreemde gekrioel binnen in de verhelderende massa verschaft hem intense blijdschap; in het steeds nog troebele water, waarin men slechts wat vlak langs het glas voorbijkomt onderscheiden kan, geniet hij van de fonkelingen van zon en schaduw die daar veel geler en grijzer lijken, als lichtstralen, door de neergelaten jalouzieën, er door heen schieten. Water altijd weer onverwachter levend...
Hier trad Richard binnen; hij noodigde mij uit Zaterdag te komen koffiedrinken. Het deed me genoegen, hem met een gerust geweten te kunnen antwoorden, dat ik juist dien dag de stad uit moest. Hij keek erg verbaasd en vertrok zonder verder een woord te zeggen.
Spoedig daarop ging ik zelf ook uit, na vluchtig geluncht te hebben. Eerst liep ik even bij Steven binnen, die bezig was de proeven van zijn tooneelstuk te corrigeeren. Hij verzekerde mij dat ik groot gelijk had Moer te schrijven, want dat ik, volgens hem, toch geen aanleg voor tooneelstukken had. Ik ging spoedig weer heen. Op straat liep ik Roland tegen het lijf, die met me opwandelde naar Abel. Daar troffen we Klaus en Urbain, de dichters; die waren juist druk aan 't beweren dat men geen tooneelstukken meer kon schrijven; weliswaar vond de één de argumentatie van den ander verkeerd, maar beiden waren het eens, dat het tooneel niet meer van onzen tijd was. Bovendien, zeiden ze, vonden ze het heel verstandig, dat ik geen verzen meer schreef, want ik had geen vormgevoel. Toen kwam Theo binnen, en toen Wouter, dien ik nu eenmaal niet zetten kan; ik vertrok. Roland ging met me mee en zoodra we weer op straat waren, begon ik:
- Wat een ondragelijk gedoe! Kun jij dat uithouden?
‘Och, dat gaat wel,’ zei hij, ‘wat is daar zoo ondragelijk aan?’
- Het is al erg genoeg dat het altijd wisselend zou kunnen zijn en dat het dat niet is. Zoo afgezaagd echter is alles wat we doen, dat we best remplaçanten konden aanstellen die, door eenvoudig onze zinnen van gisteren te herhalen, morgen voor ons het woord zouden kunnen doen. Elken Donderdag tijgen we naar Abel; en hij zou al evenzeer verrast staan als Urbain, Klaus, Wouter en jij niet waren komen aanzetten, als wij wanneer we hem niet thuis hadden | |
| |
getroffen! O! ik heb geen reden tot klagen; ik kan het alleen maar niet langer uithouden. Ik ga er vandoor, ik ga op reis.
‘Jij?’ zei Roland. ‘Nee? Waarheen dan, en wanneer.’
- Overmorgen. Waarheen weet ik nog niet... Maar je begrijpt toch, beste kerel, dat als ik wist, waar ik heen ging en wat me daar te wachten stond, ik evengoed thuis kon blijven. Ik ga er uit, alleen om er eens uit te zijn; het onbekende, dat is waar ik naar snak, het onvoorziene... begrijp je?... het onvoorziene! Ik vraag je maar niet met mij mee te gaan, omdat ik Engeltje al meeneem... Maar waarom vertrek je zelf niet, op eigen houtje, n'importe waarheen, en laat hier de boel maar waaien.
‘Houd me ten goede,’ zei Roland, ‘niet alle menschen zijn eender; als ik op reis ga, dan weet ik graag van te voren waarheen.’
- Maak dan een plan op! wat mag ik je aanraden?... Afrika! ken je Biskra? de zon op het zand! de palmboomen! Roland, Roland! de kameelen!... Denk toch eens goed: de zelfde zon, dien wij hier zoo nu en dan armtierig tusschen de huizen en het gestuif van de stad zien doorgluren, glanst en gloeit daarginder en de geheele wereld ligt open! Waar wacht je op? Ach, Roland! hier geeuwt een mensch zich dood aan bedorven lucht en verveling; wanneer ga je? ‘Waarde vriend,’ hernam Roland, ‘best mogelijk, dat daarginds de aangenaamste verrassingen mij wachten; maar heusch, alle mogelijke beslommeringen houden me hier tegen; laat ik het maar liever niet eens overwegen; ik kan niet naar Biskra.’
- Maar het is juist om van al die beslommeringen los te komen! ging ik voort, - wil je dan eeuwig in het gareel loopen? Tenslotte, mij laat het koud, zie je, ik ga zelf op reis; maar sta er eens bij stil, dat je misschien maar één maal leeft en hoe klein het cirkeltje is waarbinnen je ronddraait!
‘Ach beste man,’ zei hij, ‘houd toch op... mijn bezwaren zijn heusch van ernstigen aard en dat aandringen vermoeit me. Ik kan onmogelijk naar Biskra!’
- Dan maar niet, zei ik; kijk, hier is mijn huis; ik neem voor eenigen tijd afscheid van je en als je bekenden tegenkomt, zegt ze dan maar, als je wilt, dat ik op reis ben gegaan.
Ik trad mijn woning binnen.
Om zes uur kwam mijn groote vriend Huib; hij had een commissievergadering gehad van de een of andere ‘onderlinge’. Hij zei:
‘Ik heb over Moer hooren spreken.’
- Door wie? vroeg ik driftig.
‘Bij kennissen... het schijnt niet in den smaak te vallen, weet je... ze zeggen dat je wel iets beters kan schrijven.’
- Klets toch niet.
| |
| |
‘Weet je,’ ging hij voort, ‘ik blijf daar buiten; ik luister alleen maar; kijk eens, als jij er nu pleizier in hebt Moer te maken...
- Daar heb ik geen pleizier in, heelemaal niet, riep ik uit; - ik schrijf Moer omdat... Maar nu heel wat anders: ik ga op reis.
‘Foei!’ zei Huib.
- Ja, vervolgde ik, - ik moet hoog noodig de stad eens uit. Overmorgen vertrek ik; kan me niet schelen waarheen... Ik neem Engeltje mee.
‘Nee? wees toch wijzer!’
- Maar beste man, ze heeft het zelf voorgesteld. Ik zal je maar niet vragen mee te gaan, want je hebt het natuurlijk te druk.
‘En jullie zijn natuurlijk liever alleen... Het zij zoo. Blijven jullie lang weg?
- Tamelijk; zoo lang als we tijd en geld hebben; het belangrijkst is, uit de stad weg te komen; om uit zoo'n centrum los te raken, dat kost doorzettingsvermogen, sneltreinen; eer je al die buitenwijken achter je hebt... (Ik moest van vervoering opstaan en heen en weer gaan loopen) - Al die buurtstationnetjes, eer het echte land begint! Overal stappen menschen uit, als paarden die bij den start al uitvallen; de coupé's worden leeg - Reizigers! waar vindt men tegenwoordig reizigers? - Wat nog meereist, zijn commis-voyageurs; en de stokers en machinisten, die tot het eind toe meegaan, blijven op de locomotief. Trouwens, dat eind is weer een andere stad. - Maar ik wil land! waar is het land?
‘Beste man,’ zei Huib, eveneens heen en weer loopend, ‘wind je niet op: het land begint waar de stad ophoudt, doodeenvoudig.’
Ik hernam:
- Maar dat is het juist, mijn waarde, ze houden niet op, die steden; na de steden komen de buitenbuurten... vlak die niet uit, die buitenbuurten... die loopen van de eene stad naar de andere. Villa'tjes, miniatuur-huisjes, de een al leelijker dan de ander... steden in stippeltjes; en die tuinen! En overal hekken langs den weg! De weg, daar mag je wandelen, met z'n allen, en geen stap daarbuiten...
‘Zeg, zet dat eens in Moer,’ zei Huib.
Toen liep de emmer over:
- Heb je dan nooit gesnapt, stumper, wat eigenlijk een gedicht is? Dat het geboren wordt? dat het een organisme heeft? Een boek... luister eens goed, Huib, een boek is één geheel, is vol, is gaaf, als een ei. Je kan er geen speld tusschen krijgen, of je forceert het en dan knapt zijn vorm.
‘En is je ei al vol?’ vroeg Huib.
- Maar kerel toch, riep ik uit, - eieren worden niet vol; eieren zijn zoo, van zelf... Trouwens, het staat al in Moer,.. en ik vind het een | |
| |
stommiteit om te zeggen dat ik wel iets beters kon schrijven... een stommiteit! versta je?... iets beters! ten eerste zou ik niet willen; en verder, begrijp je, staan er hier even goed hekken als overal elders; de wegen worden ons opgedrongen, en zoo is het ook met ons werk. Waarom ik hier woon? omdat niemand anders er woonde. Je kiest het onderwerp dat open blijft, en ik koos Moer omdat ik zeker weet dat geen mensch ooit zoo au bout zal zijn om daar te willen werken; dat heb ik geprobeerd uit te drukken in de woorden: ik ben Tityrus, ik ben eenzaam. - Dat heb ik je voorgelezen, maar je hebt het niet eens gemerkt... En nu nog wat: hoe dikwijls heb ik je al gesmeekt, nooit over literatuur te spreken!... Over literatuur gesproken, vervolgde ik om het gesprek af te leiden, - ga je vanavond ook naar Engeltje? iedereen komt.
‘Al die schrijvers... neen,’ antwoordde hij, ‘je weet, hoe ik daar het land aan heb; een stampvolle kamer en dan maar praten; ik dacht dat jij zoo iets heelemaal een nachtmerrie vond?’
- Dat vind ik ook, gaf ik terug, - maar ik doe het terwille van Engeltje; ze heeft me uitdrukkelijk uitgenoodigd. Bovendien hoop ik dat ik er Hamel aantref die vast gaat zeggen dat hij ‘naar lucht hapt’. De kamer van Engeltje is veel te benauwd voor zulke ontvangsten; ik moet dat haar eens voorzichtig zien te zeggen; ik durf best het woord ‘bedompt’ gebruiken... maar ik moet eerst met Martinus een appeltje schillen.
‘Ga je gang,’ zei Huib, ‘tot ziens; adieu...’ Hij vertrok.
Ik legde mijn papieren op orde; ik ging eten; onder het eten dacht ik aan het reisje; ik zei telkens in mezelf: ‘een meerdaagsche reis.’ - Tegen het eind van den maaltijd gevoelde ik me zoo ontroerd door Engeltje's voorstel, dat ik behoefte had haar het volgende te schrijven: aanschouwing ontspringt uit wisseling van indrukken: vandaar de noodzakelijkheid van op reis gaan.
Toen vouwde ik den brief in een enveloppe en richtte gedwee mijn schreden naar haar woning.
Engeltje woont op de vierde verdieping.
Op bezoekdagen zet ze een bankje voor haar deur, en ook een op de tweede verdieping, voor de huisdeur van Laura; daar kan men dan uitblazen; zoo went men zich vast aan tekort aan lucht; pleisterplaatsen; ook thans liet ik me buiten adem op het eerste bankje neder; ik haalde een blaadje papier uit mijn zak en trachtte de argumenten die ik tegen Martinus te berde zou brengen te formuleeren. Ik schreef:
‘Niet wegloopen beteekent zichzelf tekort doen. Wel wegloopen daarentegen is onmogelijk: enkel omdat men nu eenmaal niet wegloopt.’
| |
| |
- Neen! dat is het niet! het moet anders. Ik verscheurde het papiertje. - Ik moet aangeven dat ieder mensch, hoe bekneld hij ook is, zich nog vrij waant. Wat een gemoer is het leven! Een beproeving... Op dit oogenblik kwam iemand de trap op; het was Martinus. Hij zei:
‘Kijk eens aan! zit je te werken?’
Ik antwoordde:
- Ook goedenavond. Ik ben juist bezig een briefje aan jou te schrijven; hinder me niet! ga boven op het andere bankje zitten en wacht even op me.
Hij ging naar boven.
Ik schreef:
- ‘Niet wegloopen beteekent zichzelf tekort doen. Wel is waar is wegloopen onmogelijk, maar alleen omdat men nu eenmaal niet wegloopt. Men loopt niet weg omdat men zich in vrijheid voelt. Indien men zich van zijn bekneldheid bewust werd, zou men tenminste lust hebben weg te loopen.’
- Neen! dat is het niet! dat is het niet! het moet anders. Ik scheurde het papiertje doormidden.
- Wat ik moet aangeven is dat ieder mensch zich vrij voelt omdat hij geen uitzicht heeft. - Overigens heeft hij geen uitzicht omdat hij blind is. Wat een gemoer is het leven! Ik begrijp er niets meer van... Het is hier ook geen plaats om wat uit te kunnen voeren... Ik nam een nieuw blaadje... Op dit oogenblik kwam iemand de trap op, het was Sander, de wijsgeer. Hij zei:
‘Kijk eens aan! zit u te werken?’
Ik antwoordde, verdiept in gedachten:
- Goedenavond; ik schrijf aan Martinus; die zit boven op het bankje. - Gaat u zitten, ik ben oogenblikkelijk klaar... O, is er geen plaats meer?
‘Dat geeft niet,’ zei Sander, ‘ik heb mijn opvouwbare wandelstok bij me.’ Hij liet zijn instrument ontluiken, en ging zitten wachten. - Ziezoo, ik ben klaar, hernam ik. Ik boog me over de trapleuning en riep: Martinus! ben je daar nog boven?
‘Ja,’ riep hij. ‘ik wacht. Neem je bankje mee.’
Daar ik bij Engeltje mij om zoo te zeggen thuis gevoel, sleepte ik mijn zetel mee de trap op; en toen wij met ons drieën op het bovenportaal waren gaan zitten, staken Martinus en ik onze papiertjes over, terwijl Sander rustig zat te wachten.
Op mijn blaadje stond geschreven:
Blindheid is voorwaarde tot geluksgevoel. Gelooven helderziend te zijn om niet te hoeven onderzoeken, want:
Alleen wie zichzelf ziet is ongelukkig.
| |
| |
Op zijn blaadje stond geschreven:
Het geluk is blind. Gelooven helderziend te zijn om niet te hoeven onderzoeken, want:
Alleen wie ongelukkig is ziet zichzelf.
- Dat is sterk! riep ik uit, - precies hetgeen jou verheugt is wat ik betreur; waaruit blijkt dat ik gelijk heb, want ik betreur dat jij je verheugt, terwijl jij je onmogelijk verheugen kunt dat ik iets betreur. - Nogmaals... Sander zat te wachten.
- We zijn onmiddellijk klaar, zei ik tot hem, - dan leggen we je alles uit.
We namen ieder ons papier terug.
Ik schreef:
- ‘Je doet me denken aan iemand die ‘Numero Deus impare gaudet’ vertaalt met: ‘Het cijfer twee verheugt zich oneven te zijn,’ en daarenboven nog meent dat twee daar gelijk in heeft. - Aangenomen dat het juist was in onevenheid een teeken van geluk te zien, dan neem ik de vrijheid het cijfer aldus toe te spreken:
‘Maar arme stakker, oneven ben je immers niet; mocht je er prijs op stellen, probeer het dan te worden.’
Hij schreef:
‘Je doet me denken aan iemand die ‘Et dona ferentes’ vertaalt met ‘Ik vrees de Grieken’, en die geen acht slaat op de geschenken. - Aangenomen dat het zin heeft, in ieder geschenk een Griek verscholen te zien die u gevangen neemt, dan zou ik nog tegen den Griek zeggen: ‘Lieve Griek, geven en nemen; eerlijk oversteken. Jij bent mijn meester, heel goed, maar dan moet ik ook iets van je krijgen.’ Waar hier Griek staat lees Noodwendigheid. Zij neemt nooit meer dan zij geeft.
Wij ruilden weer van papiertjes. Een pauze.
Toen schreef hij onder mijn velletje:
‘Hoe meer ik er over nadenk, hoe meer ik jouw vergelijking idioot vind, want ten slotte...’
Terwijl ik onder zijn velletje schreef:
-Hoe meer ik er over nadenk, hoe meer ik jouw vergelijking idioot vind, want ten slotte...
Hier waren de blaadjes vol, en wij moesten beiden omslaan; maar op de achterzijde van het zijne vond ik reeds geschreven:
Het geluk bestaat in regelmaat. Opgewekt blijven. Zich een geestelijk diëet voorschrijven.
1. | Bouillon à la Boutens. |
2. | Biefstuk à la Shakespeare. |
3. | Vruchten à la Woestijne. |
| |
| |
4. | Victoria-water à la Mallarmé. |
5. | Groene chartreuse à la Oscar Wilde. |
Op mijn blaadje stond enkel mijn poëtische overpeinzing uit den Hortus geschreven:
Tityrus glimlacht.
Martinus zei: ‘Tityrus? wie is dat?’
Ik antwoordde: - Dat ben ik.
‘Dus je glimlacht toch wel eens,’ hernam hij.
- Laat ik je dat eens even nader verklaren, beste man... (zich gaan laten, voor deze eene keer!)... Tityrus ben ik en ben ik niet; Tityrus is een stommeling, zooals ik, zooals jij, zooals wij allemaal;... zit toch niet zoo dom te lachen; je ergert me; met stommeling bedoel ik machtelooze; hij is zich zijn eigen ellende niet voortdurend bewust; precies wat ik daareven al zei. Iedereen verspreekt zich weleens; je begrijpt toch dat het niets om het lijf heeft, zoo'n poëtische gedachte...
Sander zag onze papieren in. Sander is een filosoof; zijn redeneeringen zijn altijd hinderlagen; wat hij ook zegt, ik antwoord hem nooit. Hij glimlachte, richtte zich tot mij en begon: ‘Het wil mij voorkomen, mijnheer, dat hetgeen u een vrije daad noemt, een daad is, volgens u, die geheel willekeurig is; dat wil zeggen, volg mij goed: onoorzakelijk; ik ga verder: ongegrond; ik kom tot de slotsom: onbestaanbaar. Erken de volstrektheid van causaal verband, mijnheer, en laat niets aan het toeval over; ten eerste: bestaat het niet, en ten tweede: wat zoudt u daarmee kunnen bewijzen?’
Ik zei niets, volgens mijn taktiek; als een filosoof antwoordt, begrijpt men al lang niet meer wat men hem gevraagd heeft... Wij hoorden menschen de trap opkomen; het bleken Willem, Karel en Albert te zijn.
‘Zoo-zoo,’ zeiden ze, toen ze Sander bij ons zagen zitten, ‘zijn jullie stoïcijnen geworden? Treedt toch binnen, heeren dorpel-lingen.’
Ik vond hun geestigheid iets te aanmatigend en liet hen dus maar voorgaan bij het binnentreden.
De kamer van Engeltje was al stampvol menschen: Engeltje liep daar glimlachend tusschen door en bood thee en koekjes aan. Zoodra ze mij bemerkte, snelde ze naar mij toe:
‘Ben je daar eindelijk.’ zei ze fluisterend, ‘ik ben zoo bang dat ze zich vervelen; draag eens wat verzen voor.’
- Dat helpt niets tegen de verveling, antwoordde ik, - en bovendien weet je, dat ik er geen uit mijn hoofd ken.
| |
| |
‘Ach toe, ach toe; je hebt altijd wel een papier met een kladje in je zak...’
Hier kwam Hildebrand bij ons staan:
‘Het doet me genoegen,’ zeide hij mijn hand in de zijne nemend, ‘u hier te zien. Ik ben nog niet in de gelegenheid geweest, van uw laatste werk kennis te nemen, maar ik heb het mijn vriend Huib bijzonder hooren prijzen... En ik heb hooren verluiden, dat u vanavond zoo welwillend zult zijn, ons eenige gedichten voor te lezen...’
Engeltje was spoorloos verdwenen.
Groenhoff trad naderbij.
‘Als ik goed ben ingelicht,’ zei hij, ‘schrijft u Moer?’
- Hoe weet u dat? riep ik uit.
‘Kom,’ hernam hij (overdreven als hij is) ‘iedereen spreekt over niets anders; ze zeggen zelfs, dat het geheel afwijktvan uwvoorgaand werk, dat ik helaas nog niet gelezen heb, maar waar mijn vriend Huib het altijd over heeft. U gaat straks ons uw jongste proeven voorlezen, niet waar?’
‘Als u ons dan maar geen píeren proeven laat,’ zei de leuke Isidoor, ‘daar schijnt het van te wemelen in Moer, tenminste als ik gelooven moet wat Huib me verteld heeft... Wat ik zeggen wil, Moer, wat beteekent dat eigenlijk?’
Valentijn was er ook bij gaan staan en daar ze allemaal opeens stil werden en luìsterden, kon ik niet uit mijn woorden komen.
- Moer, begon ik, - is de geschiedenis van een onpartijdig land, of liever van het land van Elckerlijck... of nog beter van den normalen mensch die als grondslag ligt onder den bovenbouw van al onze karakters; - de geschiedenis van den X. in ons, die alleen in veronderstelling bestaat... die binnen ons leeft en die niet met ons sterft. - Bij Virgilius heet hij Tityrus, en er staat met nadruk bij, dat hij nederligt... Tityre recubans... Moer is de geschiedenis van den nederliggenden mensch.
‘Zoo,’ zei Pruis, ‘ik dacht dat het de geschiedenis van een moeras was.’
- Pardon, zei ik, - dat is ook een gezichtspunt.., maar het komt op hetzelfde neer... U moet goed begrijpen, verzoek ik u, dat de eenige manier, om één en hetzelfde beeld aan iedereen voor oogen te brengen... één en hetzelfde beeld, versta me wel... een gedurige vormwisseling is in overeenstemming met iederen nieuwen toeschouwer. Op dit oogenblik is Moer de geschiedenis van Engeltje's zitkamer.
‘Ik maak hieruit op, dat uw plannen nog niet zeer vasten vorm hebben aangenomen,’ zei Tolen.
Goedvriendt trad naderbij.
| |
| |
‘Mijnheer,’ zei hij, ‘er wordt met ongeduld op uw gedichten gewacht.’
‘Stilte!’ riep Engeltje, ‘hij gaat voordragen.’
Iedereen zweeg.
- Maar heeren, riep ik wanhopig, - ik verzeker u dat ik niets bij me heb dat uw aandacht waard is. Om me niet te laten bidden, ben ik wel genoopt u een klein fragmentje voor te lezen, dat geen enkele... ‘Lezen! lezen!’ werd er geroepen.
- Welaan, mijne heeren, als gij dan zoo aandringt... Ik haalde een blaadje papier uit mijn zak en las, zonder houding aan te nemen, met toonlooze stem:
De wandeling
Wij liepen over het land te dwalen.
O God, laat uw licht ons eindelijk stralen!
Wij liepen over het land te verdwalen,
Het rood van den avond werd teer violet,
Wij hebben ons dood-moe neergezet
En konden het huis niet meer halen.
... Het bleef stil in de kamer; blijkbaar begreep niemand dat het al uit was; men wachtte.
- Het is uit, zei ik.
Toen hoorde men in de stilte de stem van Engeltje:
‘Bravo! heel aardig! Dat moet je in Moer zetten.’ En daar niemand iets zei:
‘Nietwaar, heeren, moest hij dat niet in Moer zetten?’
Er ontstond oogenblikkelijk een soort geroesemoes, want sommigen vroegen: ‘Moer? Moer? wat is dat?’ en anderen probeerden uit te leggen wat Moer was, maar waren daarbij niet heel zeker van hun zaak.
Ik was niet bij machte een woord uit te brengen. Maar toen trad de geleerde bioloog Crollius, in zijn belustheid om tot den oorsprong der dingen terug te klimmen, op mij toe om mij te ondervragen.
- Moer, begon ik terstond, - Moer, mijnheer, is de geschiedenis der dieren die in duistere spelonken wonen, en hun oogen verliezen omdat zij zich daar niet meer van bedienen. - Mag ik het hierbij laten? ik heb het verschrikkelijk warm.
Intusschen had de scherpzinnige criticus Eerhardt zijn gevolgtrekking gemaakt:
‘Ik vrees dat gij iets te speciaal in de keuze van uw onderwerp geweest zijt.’
- Maar mijnheer, liet ik mij ontvallen, - dat bestaat niet, een te | |
| |
speciaal onderwerp. Et tibi magna satis, zegt Virgilius, de toereikendheid van het speciale... het spijt me... dat is juist wat ik zeggen wil. - Kunst is, als men de bijzonderheid van een onderwerp met zooveel vermogen afbeeldt, dat men de algemeenheid waaruit het voortkwam er mede in verstaat. In abstracte termen klinkt dat heel leelijk, omdat de gedachte reeds abstract was; u zult me zeker beter begrijpen, wanneer u denkt aan het enorme landschap dat door een sleutelgat zichtbaar wordt zoodra men het oog maar dicht genoeg bij de deur brengt. Wie hier maar alleen een sleutelgat bemerkt, kon de geheele wereld er dwars doorheen zien, als hij maar wist dat hij zich buigen moest... De kunstenaar mag volstaan met een mogelijkheid tot algemeenmaking; maar het generaliseeren zelf is het werk van den lezer, van den criticus.
‘U vat uw taak wel wat licht op, mijnheer,’ zeide hij.
- Maar anders kon men de uwe wel afschaffen, antwoordde ik met een zucht van benauwdheid. Hij trok af. - Nu kan ik eens uitblazen, dacht ik.
Maar op dit oogenblik legde Engeltje haar hand op mijn mouw.
‘Kom eens mee,’ zei ze, ‘dan zal ik je eens wat laten zien.’
Ze trok me mee naar het gordijn, dat ze voorzichtig iets optilde, waarbij er tegen het raam een dikke zwarte vlek te zien kwam die een zacht rumoer maakte.
‘Om niet altijd te hooren te krijgen dat het hier te warm is,’ sprak ze, ‘heb ik een ventilateur laten aanleggen.’
- Wat ben je toch lief, Engeltje.
‘Maar,’ ging ze voort, ‘omdat hij zoo'n lawaai maakte, heb ik het gordijn maar voor hem dicht getrokken.’
- Ja juist... Maar lieve kind, het ding is veel te klein...
‘De verkooper zei dat dit het formaat was voor literaire salons. De grootere maat is voor politieke vergaderingen; die maakt een leven dat hooren en zien je vergaat.’
Op dit oogenblik rukte Warschau, de moralist, aan mijn arm en sprak: ‘Verscheidene van mijn vrienden hebben mij voldoende over Moer ingelicht, zoodat ik zeggen kan, helder voor oogen te hebben wat uw bedoelingen zijn; ik moet u ronduit meedeelen, dat die mij ongewenscht en zelfs schadelijk voorkomen. U wilt de menschen tot zekere daden aansporen, alleen omdat u stilstand verafschuwt... u dwingt ze tot daden, zonder in acht te nemen dat deze daden, juist door uw tusschenkomst, hoe langer hoe minder uit hun eigen wezen voortkomen. U laadt al de verantwoordelijkheid op u, terwijl zij zich daarvan ontslagen gaan gevoelen. De verantwoordelijkheid echter is wat een daad belang verleent... de uiterlijke handeling heeft geen beteekenis. U voedt den wil niet op: velle non discitur; u beïnvloedt | |
| |
alleen maar; wat schiet u er mee op, handelingen te hebben ingeblazen die tenslotte toch van geen waarde zijn!’
Ik zeide tot hem:
- Wilt u dan, mijnheer, de menschen links laten liggen alleen omdat u meent dat men hen niet mag beïnvloeden?’
‘Dat wil zeggen, men moet voorzichtig zijn met zijn invloed; en ons doelwit in deze delicate quaestie mag nimmer wezen het min of meer middellijk verwekken van groote daden, maar moet zich richten naar het voortdurend aanwakkeren van verantwoordelijksgevoel in de kleine.’
- Hetgeen de laatste durf tot handelen beneemt, nietwaar? Wat u oproept is niet het verantwoordelijksgevoel, maar het gemoedsbezwaar. U vermindert de toch al geringe vrijheid. Alleen de vrije daad kan zich waarlijk verantwoorden: onze handelingen kunnen dat allang niet meer; daarom wil ik geen nieuwe handelingen verwekken, maar ik wil de vrijheid weder bevrijden...
Hij glimlachte fijntjes, om hetgeen hij ging zeggen als een geestigheid aan te kondigen, en sprak:
‘Begrijp ik u goed, mijnheer, dan wilt ge de menschen dus dwingen zich vrij te voelen...’
- Kan ik het helpen, riep ik uit, dat ik me verontrust als ik zie hoe ziek de menschen om mij heen zijn; en wanneer ik ze dan niet genezen mag, uit vrees dat de genezing, zooals u dat noemt, toch niet uit eigen wezen voorkomt, dan mag ik hun toch tenminste wel toonen dat zij ziek zijn, hen daarop attent maken.
Van Galen sloop naderbij, alleen om de volgende ongerijmdheid te lispelen:
‘Men maakt een zieke niet beter door hem op zijn ziekte te wijzen, maar door hem een toonbeeld van gezondheid voor oogen te stellen. Ze moesten normale menschen boven alle bedden van het ziekenhuis laten schilderen en de corridors bedekken met afbeeldingen van Herculessen.’
Toen daagde Valentijn weer op en sprak:
‘Om te beginnen is een normaal mensch geen Hercules...’ Terstond hoorde men fluisteren: ‘St! St! de groote Valentijn Knox neemt het woord.’
Hij vervolgde:
‘Gezondheid schijnt me lang niet in alle opzichten zoo begeerenswaardig toe. Het is een evenwichtsverschijnsel, een algemeene maatstaf, maar beteekent niet meer dan afwezigheid van hypertrophieën. De waarde van den mensch begint echter waar hij zich van anderen onderscheidt; deze eigen-aard is een soort uitzonderings-ziekte. Met andere woorden: hetgeen in ons meetelt, is hetgeen wij als uitzon- | |
| |
dering bezitten, wat u dus bij niemand anders aantreft, waar dus uw “normaal mensch” niet over beschikt... en dat gij dus geredelijk ziekte moogt noemen.
Beschouw ziekte toch niet langer als een tekort; het is eer een teveel; een bochel is een normaal mensch plus een bochel; er is meer grond om gezondheid als een tekort aan ziekten te beschouwen.
Een “normaal mensch” is onbelangrijk; men kan hem gerust wegcijferen, want hij komt overal voor. Het is de grootste gemeene deeler der menschheid, dien men, evenals in de wiskunde, van een bepaald aantal getallen kan aftrekken, zonder dat een dier getallen het persoonlijk kenmerkende verliest.
Een “normaal mensch” (ik word driftig bij de gedachte alleen!) is bezinksel, de grondstof, die men vindt op den bodem van distilleerbollen als door het smelten de eigenaardigheden vervluchtigd zijn. Het is de oorspronkelijke oer-duif die men door kruising van zeldzame soorten weer kan verkrijgen... de kleurlooze duif,... dus een duif ontdaan van zijn bonte veeren, van geen andere meer te onderscheiden.’
In vervoering geraakt door het beeld van de kleurlooze duif, wilde ik hem de hand drukken en stamelde:
- O, Valentijn...
Maar hij zei kortweg:
‘Zwijg maar, dichter. Ik interesseer me alleen voor zotten en jij bent afzichtelijk verstandelijk.’ En toen ging hij voort:
‘Een normaal mensch is een individu, dat ik op straat tegenkom, dat ik aanroep met mijn eigen naam, omdat ik dacht dat ik het zelf was; dan geef ik hem een hand en zeg tegen hem: ‘Maar Valentijn dan toch, wat zie je er vandaag slordig uit! Waar is je monocle?’ en terzelfder tijd verbaast het me dat Roland, die naast me liep, hem ook heeft aangeroepen met zijn eigen naam en tegelijk met mij tegen hem zegt: ‘Maar Roland toch! Hoe wil je uitgaan zonder wandelstok?... En dan ruimen we dat vervelende individu weer uit den weg, zonder eenige spijt, want hij bracht ons niets nieuws. Hij zei trouwens niets terug, hij leverde een erbarmelijk schouwspel... Weet u nu wat een normaal mensch is? de X in ons, die alleen in veronderstelling bestaat...’
Hij wendde zich tot mij; ik wendde mij om naar Groenhoff en Isidoor en sprak: ‘Ziet u wel! heb ik het niet gezegd?’
Valentijn bleef mij van uit de hoogte aanzien en vervolgde:
‘Bij Virgilius heet hij Tityrus; het wezentje dat niet met ons sterft en ten koste van iedereen in leven blijft;’... en hij voegde er aan toe, met een schaterlach naar mijn adres: ‘Het doet er niets toe, of u al tegen hem tekeer gaat.’
| |
| |
Groenhoff en Isidoor proestten het uit en riepen:
‘Ja, ja! weg met Tityrus!’
Toen kon ik mij langer niet beheerschen en riep verbitterd:
‘Stilte! Stilte! ik vraag het woord!’ en begon voor den vuist weg: ‘Heusch, mijne heeren, heusch! Tityrus heeft evengoed zijn ziekte! Wij allemaal, allemaal, zijn gedurende ons geheele leven als het ware in dat tijdperk van typische aftakeling waarin ons de krankzinnige twijfelzucht overvalt: hebben we daarnet de deur wel op het nachtslot gedaan? en men moet terug om te gaan zien; heb ik mijn das wel goed gestrikt? en men men moet er even naar tasten; zijn mijn knoopen weldicht, en men voelt. Kijk! Diephuys moest even voelen! en Land ook al! - Ziet u wel. Ik vestig uw aandacht er op, dat wij heel goed weten, dat alles in orde is: maar toch doet men het even over. De terugblik-ziekte. Iets nog eens doen, terwijl men weet het gedaan te hebben; wat wij gisteren volbrachten eischt ons vandaag weer op; gisteren is een kind dat wij verwekken en dat wij vandaag moeten groot brengen...
Ik was uitgeput en hoorde dat ik slecht ging spreken.
- Alles wat wij verwekken schijnen we blijkbaar te moeten grootbrengen; vandaar onze angst tot handelend optreden; wij willen niet al te afhankelijk worden; want iedere daad wordt na de vervulling voor ons geen springplank, maar veel meer een weeke bedding waarin we terugzakken... recubans.
‘Toch heel merkwaardig, wat u daar zegt,’ begon Pontius...
- Welneen, het is heelemaal niet merkwaardig... het zou niet eens zin hebben, het in Moer te zetten... ik beweer alleen, dat de persoonlijkheid zich nooit kan losmaken van haar manier van doen, dat zij vervluchtigt in de daad... in de daad of twee, drie... (trillende stem)... die wij verrichten. Wie is Bernard? Degeen die Donderdag bij Barend komt... Wie is Barend? Degeen die Donderdag Bernard ontvangt... niet genoeg? Degeen die Maandag naar Bernard terug gaat... Wie is...? wie zijn wij, heeren? wij zijn degenen die Vrijdagavond bij Engeltje komen.
‘Maar mijnheer,’ zei Luuk uit beleefdheid, ‘ten eerste is mij dat een genoegen; maar ten tweede verzeker ik u, dat wij dan ook geen ander punt van overeenkomst hebben.’
- Kijk eens hier, mijnheer, hernam ik, dat is nogal logisch: als Huib elken avond om zes uur bij mij aankomt, kan hij onmogelijk tegelijkertijd bij u komen; maar wat legt het voor gewicht in de schaal als gij, om iets te noemen, elken dag Klaartje bij u krijgt? En wat, als zij tweemaal in de week naar Lensvelt gaat? Ik ga toch geen lijsten aanleggen? - Neen, maar wat ik zou willen, is liever vandaag op mijn handen loopen, dan altijd op mijn voeten, zooals gisteren.
| |
| |
‘Toch komt het mij voor dat u nog zoo loopt,’ zei de leuke Tuyll. - Maar dat vind ik dan ook verschrikkelijk; let wel: ik zei ‘ik zou willen’; maar als ik het probeerde, zouden ze me als een gek opsluiten. Daar kan ik ziedend om worden: dat de buitenwereld, de wetten, de zedelijkheid, de trottoirs, een gezicht trekken alsof zij ons onze handelingsherhalingen opdringen, ons onze eentoonigheid opleggen... terwijl het in den grond overeenkomt met onze ingeboren besluiteloosheid en repetitie-manie.
‘Waar beklaagt u u dan nog over?’ riepen Wedel en Heinen.
- Over het feit dat niemand zich beklaagt! de aanvaarding verergert het kwaad... en het wordt een zonde, mijne heeren, omdat men er tenslotte genoegen in schept. Waar ik mij over beklaag, is dat niemand tegenspartelt, dat iedereen kijkt alsof hij smult terwijl er niets te eten is dan opgewarmde kliekjes van den vorigen dag. Dat niemand in opstand komt tegen...
‘Ho, ho!’ riepen sommigen, ‘predikt u revolutie?’
- Geenszins mijne heeren, ik ben geen revolutionair! u laat me niet uitspreken; ik zei: dat niemand in opstand komt... innerlijk. Ik verzet me niet tegen de maatschappelijke indeelingen, maar tegen onszelf, onze leefwijze...
‘Kort en goed,’ raasde het om mij heen, ‘verwijt u de menschen te leven gelijk ze doen, maar aan den anderen kant zegt u dat ze nooit anders kunnen leven; en dan verwijt ge hen weer gelukkig te zijn, wanneer ze zich schikken in hun manier van doen... Hoor eens goed, mijnheer, wat wilt u eigenlijk?’
Ik was geheel de kluts kwijt en overbluft; ik antwoordde buiten mezelf:
- Wat ik wil? mijne heeren, gij vraagt wat ik voor mij wil? - Moer afschrijven.
Toen maakte zich Nico vrij uit het gedrang, kwam me de hand drukken en riep:
‘Daar doe je een goed werk mee!’
Tegelijkertijd hadden al de anderen ons den rug toegekeerd.
- Wat weet je daar dan van? zei ik.
‘Niets,’ antwoordde hij, ‘maar mijn vriend Huib heeft me er alles van verteld.’
- Zoo! en hij heeft je verteld...
‘De heele geschiedenis van den hengelaar die zijn pieren zoo heerlijk vindt dat hij ze opeet inplaats van ze als aas voor zijn angels te gebruiken; dan vangt hij ook niets... vanzelfsprekend. Ik voor mij vind zoo'n geval eenvoudig kostelijk!’
Hij had er niets van begrepen. Ik moest weer van voorafaan beginnen. Alweer! en ik was al doodop! En het ergste was dat ik hen | |
| |
juist wilde laten voelen, hoe men altijd weer van voorafaan moet beginnen... altijd weer... om iets te laten voelen. Wat een cirkel; en ik was al doodop; ach, dat heb ik ook al gezegd...
En daar ik bij Engeltje mij om zoo te zeggen thuis gevoel, ging ik naar haar toe, haalde mijn horloge te voorschijn en riep overluid:
- Lieve kind, wat is het al verschrikkelijk laat!
Iedereen haalde op hetzelfde moment zijn horloge te voorschijn en riep:
‘Wat is het al laat!’
Alleen Luuk, uit beleefdheid, opperde:
‘Verleden Vrijdag was het nog later.’
Niemand lette op zijn mededeeling (ik zei alleen: Uw horloge gaat zeker achter); iedereen ging zijn overjas aantrekken; Engeltje begon handen te schudden, nog eens te glimlachen en op den valreep sandwiches aan te bieden. Ik zonk op een voetkussen ineen en wachtte. Toen zij weer bij me kwam:
- Wat een nachtmerrie, zoo'n avond! begon ik.
- O die schrijvers! die schrijvers! Engeltje, wat een onuitstaanbaar volk!
‘Dat zei je gisteren niet,’ zei Engeltje.
- Omdat ik ze nog nooit hier had gezien... En dan zooveel te gelijk! Lieve kind, dat doet men niet, er zooveel te gelijk vragen!
‘Ik,’ hernam ze, ‘had niet de helft gevraagd, maar iedereen heeft een paar anderen meegebracht.’
- En wat zag je er bedremmeld uit, tusschen al die menschen... Je had Laura moeten vragen boven te komen, om je te helpen houding te bewaren.
‘Dat kwam,’ antwoordde zij, ‘omdat ik jou je zoo zag opwinden; ik dacht dat je de stoelen kort en klein ging slaan.’
- Anders, lieve Engel, hadden we ons heelemaal dood verveeld... Het was om te stikken, zoo warm!... Volgend maal alleen toegang op vertoon van uitnoodigingskaart... Ik zou ook wel eens willen weten wat die ventilateur beteekende! Eerstens vind ik niets zoo hinderlijk als een ding dat draait zonder van zijn plaats te komen; dat moest je toch allang weten; en tweedens, wat een lawaai als je hem aanzet! Je kon hem achter het gordijn hooren, zoodra ze even niet praatten. Iedereen vroeg: ‘wat is dat toch?’ en je begrijpt dat ik onmogelijk kon antwoorden: - Dat is nu de ventilateur van Engeltje! - Hoor hem eens knarsen! Niet om uit te houden; zet hem alsjeblieft stil.
‘Ik kan hem niet stilzetten,’ zei Engeltje.
- Hem ook al niet, riep ik, - dan moeten we maar hard praten. Wat! huil je?
| |
| |
‘Neen,’ zei ze, sterk kleurend.
- Des te erger!
En hoogdravend brulde ik, om den kleinen ratel te overstemmen:
- Engel! het is de hoogste tijd! ga mee, voort uit deze onbewoonbare streken! Laten wij op-eens, teedere vriendin, de stormwind gaan hooren bulderen op het strand... In jouw omgeving heb ik altijd niets dan kleine gedachten, maar de zeewind vermag ze soms te verstrooien... Adieu; ik moet nog wat gaan loopen; alleen nog maar morgen, besef je dat? en dan op reis! Besef je dat, Engeltje? besef je dat?
‘Goed. Adieu,’ zei zij. ‘Slaap lekker. Adieu.’
Ik verliet haar. Ik liep bijna hollend naar huis; ik ontkleedde me: ik ging naar bed; maar sliep niet; het zien alleen van koffie, die een ander drinkt, windt mij al teveel op. Bovendien voelde ik me geradbraakt en overlegde: Heb ik wel gedaan wat ik kon om hen te overtuigen? - Voor Martinus had ik toch wel klemmender argumenten kunnen vinden... En Guus!... Hij beweert wel, Valentijn, dat hij van gekken houdt, maar mij noemt hij ‘verstandelijk’... de idioot! ik, die den heelen dag niets dan de malste dingen doe. Natuurlijk is dat niet hetzelfde... waarom durf je niet verder, gedachte, en laat je me hier hangen als een doodsbenauwde vleermuis? - Revolutionair, misschien ben ik dat toch, goedbeschouwd, omdat ik het tegendeel zoo verafschuw; wat armzalig dat ik den schijn heb willen aannemen het niet te wezen! - zich niet begrijpelijk te kunnen uitdrukken... en wat ik zei moet toch de waarheid zijn, want het kostte me pijn... Kostte het me pijn?... Hemel, in sommige oogenblikken begrijp ik niet meer wat ik wil, noch het hoe noch het wat; dan verweer ik me, schijnt het, tegen schimmen in mijn hersenen en ik... God! mijn God! wat een zwaar werk, de gedachten van andere menschen zijn nog stugger dan de stof. Ieder denkbeeld schijnt, zoodra men zich er mee inlaat, je te kastijden; gelijk de vampiers die 's nachts op je schouders neerstrijken en zich voeden met je bloed en zwaarder wegen naarmate ze je meer kracht onttrekken... Op het moment zelf dat ik naar equivalenten voor gedachten ga uitzien om ze aan anderen duidelijker te maken, laten ze me niet meer los; de terugblik-ziekte; alle mogelijke onzin-vergelijkingen; terwijl ik ze beschrijf, voel ik mij door alle ziekten die ik aan anderen verwijt overvallen, en wat ik niet kan overdragen blijft in mijn bloed... De bewustheid ervan vermeerdert nog mijn ziekte en het is best mogelijk, wie weet, dat de anderen niet eens ziek zijn... Dan hebben ze gelijk, er niets van te voelen, en dan zijn mijn verwijten onzinnig... toch is mijn leven gelijk het hunne, en brengt mijn leven deze pijn-bewustheid mede... Mijn hoofd loopt | |
| |
om!... Ik bedoel onrust te stooken... dat kost me pijn... en ik maak alleen mezelf onrustig... Daar valt me iets in! noteeren!
Ik greep naar mijn opschrijfboekje onder mijn hoofdkussen en schreef de volgende eenvoudige woorden: ‘Zich voortgetrokken voelen door zijn eigen verontrusting’.
Ik blies de kaars weer uit.
- Mijn God! mijn God! voor ik inslaap, moet ik nog een enkel punt onderzoeken: ik krijg een denkbeeld... ik zou het evengoed met rust hebben kunnen laten... wat zeg je? wat?... ik ben het zelf die daar sprak;... ik zei: ik zou het even goed met rust hebben kunnen laten... wat zeg je? wat?... daar was ik bijna in slaap;... neen, ik wilde nog nadenken over de kleine denkbeelden, hoe die groeien kunnen... ik begrijp dien groei niet heelemaal;... nu is het al iets enorms, dat vat op me heeft en ten koste van mij bestaat; ik ben zijn levensmiddel; wat zwaar weegt het, ik moet het dragen, ik moet het de wereld in dragen... Het dwingt mij, het door heel de wereld voort te sleepen. Het wordt zoo zwaar als God zelf... Wat beroerd! alweer een inval! Ik haalde weer mijn schrijfboekje, stak de kaars aan en schreef:
‘Hij moet wassen maar ik moet minder worden.’
- Dat staat in Johannes... O, nu ik toch schrijf... Ik scheurde een derde blaadje uit...
- Ik ben vergeten wat ik wilde zeggen... o Goddank, ik heb hoofdpijn... Neen, die gedachte ben ik kwijt... kwijt... en nu doet ze me pijn als een houten been... houten been... Afgezet en toch gevoelig... die gedachte... die gedachte... Woorden gaan herhalen is een teeken van inslapen... nog eens zeggen: houten been... houten been... houten... Wacht! ik heb de kaars laten branden... Neen. - Heb ik de kaars uitgeblazen? Ja, want ik slaap. Maar toen Huib binnenkwam, stond hij nog te branden... maar Engeltje beweerde van niet; toen heb ik haar verteld van mijn houten been; want ik was in het gemodder blijven steken; ik maakte haar duidelijk dat ik nooit meer vlug zou kunnen loopen; die grond hier, zei ik, zuigt verschrikkelijk; een moeras-boulevard, of zoo iets,... Waar blijft Engeltje toch? het loopen gaat al wat beter... Rot! ik zak er in... nooit meer zal ik vlug kunnen loopen... Waar is het schip? Ben ik er? Springen:... één - twee - Au!
Kijk, Engeltje, als jij er zin in hebt, gaan we in dit bootje een klein plezierreisje ondernemen. Maar ik waarschuw je van tevoren, lieve kind, dat er niets te zien is dan biezen, wolfsblauw en kroos, en dat ik niets bij me heb dan een stukje oud brood voor de visschen... wat? waar blijft Engeltje?... Zeg me nu toch eens, lieve kind, waarom je den geheelen avond lucht bent?... je bent heelemaal opgelost, | |
| |
engel!... Engeltje! hoor je me... ik zeg hoor je me? Engeltje... Blijft er niets van je over dan die witte waterlelie, (wat is het moeilijk om dit woord heden ten dage in zijn botanische beteekenis te gebruiken) mijn eenige oogst op het water?... Wat een fluweel! het lijkt wel een tapijtje, een veerend dekentje;... Waarom er bovenop? met de stoelepooten in je handen. Laten we probeeren eindelijk onder de meubels vandaan te komen!... We gaan den Prins onze opwachting maken... het is om te stikken hier... Daar hangt het portret van Huib, prachtig in bloei... Zet de deur open, het is te warm. Die andere kamer lijkt onmogelijk precies op wat ik dacht hoe het er zijn zou; alleen het portret van Huib is er niet zoo mooi; het eerste was beter; hier lijkt hij op een ventilateur;... waarachtig! sprekend een ventilateur.
Waarom heeft hij zoo'n pret?... Ga maar mee. Kom, lieve kind... Waar is Engeltje nu weer? Daareven hield ik nog stevig haar hand vast, ze is zeker de gang ingeschoten om haar koffertje te gaan pakken. Ze had het spoorboekje niet hoeven meenemen... Loop toch niet zoo hard, ik kan je niet bijhouden... Wat een pest! weer een dichte deur... Gelukkig niet op slot; ik smijt ze achter me dicht, anders haalt de Prins me in. Met alle gasten van Engeltje zit hij me op de hielen... wat een bende! wat een bende! al die schrijvers... Boem! een deur dicht... Boem! komen we dan nooit die gang door!... Boem! Hoeveel zijn er wel niet! Waar ben ik nu toch?... Het hardloopen gaat veel beter. Hemel! dit was de laatste deur... Het portret van Huib gaat scheef hangen; straks valt hij; wat een schuinsmarcheerder... Dit kamertje is veel te nauw... ik ga het woord ‘bedompt’ gebruiken; daar kunnen we nooit allemaal in. Daar komen ze al... Lucht! - Wacht, door het raam. Ik sluit het weer achter me toe. Diep bedroefd fladder ik naar het balkon boven de straat... Neen, het is een gang! O! daar zijn ze... God, mijn God! Ik word gek... Lucht!
Badend in zweet werd ik wakker; de dekens met hun zware randen knelden als gordels over mijn geheele lichaam; hun druk woog als een verschrikkelijk gewicht op mijn borst; met inspanning van al mijn kracht, slaagde ik er in, hen op te duwen en met een ruk uit bed te slingeren. De koelte van de kamer streek langs me heen; ik haalde aandachtig adem. Frischheid, dageraad, kleurende vensters... opletten, dit is voor het aquarium... in hem loopt de geheele kamer dooreen... Ik begon te rillen; zoo vat je kou, dacht ik; zoo vat je persé kou... Huiverend stond ik op om de dekens weer op te rapen, spreidde ze over het bed, en gedwee stopte ik mezelf weer toe om te gaan slapen.
(Vertaling M. NIJHOFF)
|
|