neer zal er nu ooit een cactus bloeien?’ ‘Ik weet het niet, kind, maar kijk eens naar de ruiten, daar bloeien vreemde bloemen’. Nu komt hij naar mij toe, de kleine vleier: ‘Moeder vertel mij nog eens een verhaal!’ En dan moet ik altijd weer vertellen van Valentijn en Beatrijs (‘Moeder nu ben ik ridder Valentijn en achter op het paard zit mijn Beatrijs’), van Koning Arthur, de Heemskinderen, van den kleinen Kay en zijn tocht naar de koningin van sneeuw en ijs. Kijk ginds wandelt de kleine Kay in een rooden manteltje en speelt daar Valentijntje niet met zijn pompoenen? Vreemde figuren, bont gekleurde torens, een stad van louter koepels, groeien onder zijn vlugge vingers. Daar stort de stad ineen en alle pompoenen raken los van elkaar...
‘Moeder nu moet ik gaan naar Loetsiekoetsan, hij wacht mij bij de deur’. Loetsiekoetsan is zijn tooverdier, zijn kameraad en hoogste heerlijkheid. Hij is de reisgezel op Valentijntjes lange tochten. Het moet een lenig, donker dier zijn met zachte, vrouwelijke huid en groote blauwe glinsteroogen. Ik heb Loetsiekoetsan nooit gezien, maar dat hij bestaat is wel zeker. Veel heb ik niet over hem kunnen vernemen, want Valentijntje sloot mij steeds den mond. ‘Moeder, naar Loetsiekoetsan mag je heusch niet vragen. Dat kunnen tooverdieren niet verdragen’. Daarom heb ik meestal maar gezwegen.
Nu staart Valentijntje droomend in de verte, zijn kleine peinshoofd heeft een scheeven stand. Zondertwijfel draagt hem nu Loetsiekoetsan over de geheele aarde. Ziet daar zijn de ijskristallen van het Noorden, ginds de dadelpalmen van het Zuiden, daar het met edelsteenen bezette paleis van Aladdin. Nu zitten zij samen in een warmen tuin vol bloemen, Loetsiekoetsan wenkt de colibri's. Zij komen naderbij en wieken als bonte vlinders om Valentijntjes hoofd. ‘Moeder, moeder, wat is dat mooi. Had je ooit gedacht dat ik zulke mooie vriendjes had?’ Maar stil; de makkers zijn weer verder gegaan, nu worden zij feeste-