landschap eerder in een heuvelachtig midden-duitsch miniatuur-hertogdom, dan in een fransch graafschap, en onweerstaanbaar doet het mij denken aan de streken en avonturen van fahrende Schüler. Dezelfde maannacht-idyllen, dezelfde tegelijk irreële en gewapende achtervolgingen, dezelfde metamorfozen, dezelfde feestelijke landelijkheid. Van der Leeuw moet de verwikkelingen van den modernen tijd schuwen en verafschuwen, zooals de romantici het destijds hebben gedaan; zooals de romanticus steeds alle tragische tijds-complicaties schuwt en ontvlucht. Maar voor mijn gevoel werd deze historie een veel beweeglijker en bewogen tegenwereld tegen de cultureele ontreddering van den dag dan de al te arcadische wel-omtuindheid van zijn gedichten. Natuurlijk kan men ook tegen dit proza bezwaren doen gelden; men kan het romantisme, het speelsche anti-tragische timbre ervan op dieper gronden afwijzen en verwerpen, men kan het rhythme van deze bladzijden, en haar taal, op zichzelf niet overal feilloos achten, maar men kan zich daarnaast, dunkt mij, over zooveel vluchtige gratie en zacht-gekleurde idyllische charme, over zooveel dartele, zwevende poëzie en regenboogachtig kortstondige teerheid alleen maar, voorbijgaand en glimlachend, maar oprecht verheugen. Mij althans bracht het tusschen de verbeten en vervreten duisterheid van den nieuweren tijd een dag van zacht-deinend roeien over glanzende vijvers, een koele, gedempte, onafgebroken verrukking.
P.S. Als ik mij niet vergis, verwierf van der Leeuw den Prijs der Maatschappij van Letterkunde niet voor dit boek, maar vreemd genoeg voor zijn veel zwakkere verzen (‘Het Aardsche Paradijs’).