| |
| |
| |
De laatste zorgen door J.P. Zoomers-Vermeer
De dag was snikheet geweest. Nu begon de warmte wat te wijken. Bij den jongen daglooner, die gebogen lag over de gerooide aardappelen op het stuk land naast de woning, stond de oude Homan geleund op zijn stok en keek toe op het werk van de jonge, rappe handen. Hij had nog wat willen helpen, maar wist eigenlijk niet hoe hij dat nog moest doen en of dat den jongen kerel wel bevallen zou nou ie toch aangenomen was om het stuk aardappelland om te steken. De aardappels waren klein en het beschot ook niet groot, dat zag de oude terwijl ie wat toekeek. Ja, gewèrkt was er eigenlijk op het land de laatste jaren niet zóó meer - en gemest?... 't moest toch al wel heel lang zijn dat Gijsbert zooveel minder was geworden. Het land stond er niet goed meer bij - al lang niet meer. En verkoopen, verpachten, och, dat had Gijsbert niet gewild, hij had het alles toch nog maar zelf gedaan met den jongen knecht dien hij ieder keer weer voor korte tijden liet komen. Hij had vader veel laten toekijken, Gijsbert, zoo kras was hij ook tot over z'n zeventigste jaar gebleven.
Maar toen...
Nou werd Gijsbert haast tweeënzeventig, maar het laatste jaar was het toch niet zóó meer gegaan, niet ziek, maar gezond toch altijd ook niet. Maar omdat Gijsbert toch telkens weer opstond, weer frisch werd, weer werkte, was het in den stokouden vader niet meer opgekomen dat het toch eigenlijk anders moest zijn, dat het zoo niet goed was. Gijsbert wordt oud - had hij soms gedacht - hij wordt het vroeger dan ik. En zoo doof was hij ook al - | |
| |
tweeënzeventig toch pas - en hij - vierennegentig - kon nog hooren als een jonge kerel. Zien dan niet zoo heel best meer, loopen ook niet - nee, vanzelf - als er nog maar zes jaar aan de eeuw ontbreken. Maar Gijsbert was vroeg oud, zoo ineens was dat na z'n zeventigste gekomen. En ook geen groote liefde voor de boerderij, het land meer, zoo geen vertier meer in nieuwe plannen. Nee... niks van dat nog... en gisteren?... vandaag?... had den ouden man een stille angst bekropen of het eigenlijk met Gijsbert niet heelemaal verkeerd ging. Gisteren - zoo raar was ie toen - en nou vandaag? - Gijsbert was op bed gaan liggen - niet voor een slaapje, wat ie allang deed - deze vreemde gewoonte was zoo langzamerhand ook al gewoon geworden, maar gisteren en vandaag? - en ook eerder al? - ja, de dagen vergingen zoo vreemd tegenwoordig, dat de oude ze in zijn gepijnigd hoofd haast niet meer kon vasthouden. Hij praatte alleen maar heel veel met zichzelve.
Veel werd er al sinds lang door vreemde handen op de boerderij gewerkt, de moeder van den jongen daglooner kwam, en zijn kleine zuster kwam om van alles te beredderen. Dat had hij niet gezegd. Maar Gijsbert had 't zeker gedaan, hij, die ook vrouwenhanden had en zooveel in huis kon doen: koffie zetten - het huis vegen - de bedden goedleggen - koken zelfs. Maar nu moest Gijsbert toch gezegd hebben dat hij het niet meer kon doen en dat vrouw Kroon komen moest; ze was er nou soms op alle uren van den dag en ze keek ook naar Gijsbert, stond erbij als de dokter er was. En als ze zelf niet komen kon, omdat ze ergens anders werkte, stuurde ze haar dochter Leentje. Vanmorgen - of was het gisteren? - had ze ook gezegd toen Gijsbert zoo slecht was: Geert - dat was hij die nu op het aardappelland werkte - Geert kan wel boven bij je op zolder slapen en als je 'm dan 's nachts noodig mocht hebben kun je hem roepen. Was dat nou gebeurd? De dingen vergingen zoo raar in oude | |
| |
vader Homans hoofd. Zeker moest Geert vannacht bij hun geslapen hebben dat vrouw Kroon vanmorgen de trap was opgegaan. Want Geert had zich toch ook bij de pomp staan wasschen. Zijn geheugen, hij wist het, oude Homan, liet hem wel eens in den steek, terwijl hij op andere tijden toch weer zoo helder was; soms werd het zoo floersig in zijn hersens of iemand zei: niet tobben - en veegde de helderheid weg. Dat was zoo raar toch. Da's een beetje geheugenverlies, had Gijsbert zelf nog eens gezegd toen hij hem vertelde: ik wil nog alles en ik weet veel, maar als ik aan beroerde dingen denk gaat het raderwerk in m'n kop stilstaan. Ik kan niet meer prakkezeeren, dan vergaat alles in schemerigheid.
Je hóéft niet te prakkezeeren, zei Gijsbert toen, ik ben de jongste en ik zal dat over al onze dingen wel doen zoolang ik er ben.
Ja... Gijsbert... de jongste... en nou was hij toch het eerste gaan liggen, gaan sukkelen... och, lang voor deze laatste, slechte dagen. Wat moest hiervan toch worden? Vandaag haast den heelen dag op bed - en hij had hem niet zien eten. Gisteren nog iets beter misschien - of zàg hij dat maar zoo? Zoo dof en zoo moeilijk was het in zijn hoofd dat hij nou ook niet langer meer binnen had kunnen blijven en naar den jongen Geert op het land was gegaan. Zoo warm was het op het opene veld. Maar toch al haast wat minder dan in den vroegen middag.
De jonge daglooner bij wien oude Homan te kijken stond, hief ineens het hoofd op en zei: ‘d'r is nou een sterk werkpaard te koop, gisteravond stond het in de krant en m'n moeder zou het uitknippen. Heeft ze 't al gedaan? Als soms nog... Want iedereen heeft z'n beesten nou toch hoog noodig.’
De oude man deed zijn mond open, zei moeilijk: ‘dat zou Gijsbert toch moeten weten, en...’
Nou over dat werkpaard te gaan praten als Gijsbert zoo slecht was, dacht hij. En meteen schoot Hein hem te bin- | |
| |
nen, hun oude bles, die een poos terug zoo raar in den kuil was gevallen. Was het twee, drie maanden geleden toen Hein stierf en ze 'm in dien grooten kuil op 't eigen land hadden gelegd omdat Gijsbert van geen verkoopen, om de huid, of om nog meer, had willen weten? We motten op 'n nieuw paard uit, had hij gezegd toen Hein in zijn kuil lag en met kalk was overstrooid opdat hij gauwer weg zou zijn en geen mensch er ook aan zou denken, 's nachts... zoo eens te gaan zien waar ie lag. De wereld leverde overal schuimers; een dood paard is velen wat waard. Maar Gijsbert had Hein een graf willen geven - zoo goed als we er zelf een verlangen - had hij gezegd; dat beetje winst - en Hein was toch verzekerd - hij kon zijn graf hebben.
Nog zag de oude man als hij er aan dacht, hoe Hein uit den stal werd getrokken, touwen om de pooten en hoe hij op de kar geheschen werd en 't paard van den buurman hem het land opreed. Daar er weer af - hij plofte op den grond - en toen hem trekken den kuil in. Gijsbert was erbij - hij hielp - en jonge Geert was erbij - en de veldwachter - de buurman die verderop woonde en die zijn platte kar en het paard gegeven had. Als je eigen paard dood was moest je dadelijk leenen. En Gijsbert had getròkken! - hij leek toen nog sterk al had hij van het karwei gezweet. Of was hij toen al niet sterk meer? Nog zag oude Homan, als ie goed keek, Hein ineens zijn kop met de blauwe, glazige oogen, als over zijn flank heen slaan en dan met een plof in den kuil neerstorten, op zijn rug ineens zoodat zijn pooten bijkans omhoog staken. Een beroerd karwei, een donkere dag was dat geweest, want ze mochten Hein; werken was 'm nooit te veel geweest, hij wist al wat hij moest voor je er hem toe zette. Nóóit krijgen we zoo'n peerd terug - zei Gijsbert. Maar toen, nadat de kuil dicht was, had hij toch nog gezegd: we motten op 'n nieuwe uit, naar de markt - of 'n boelhuis, we motten in de krant kijken, een beest leenen of huren gaat altijd niet en je kent 'm niet. Tóén had Gijsbert nog zin in werken, | |
| |
begreep ie dat er gewerkt moest worden, al was hij nooit op een paard uitgegaan en was hij na dien tijd al minder, al stiller geworden. Voor twee of drie maanden? Hoe lang was het dat Gijsbert nog een plan had? De tijd verging zoo vreemd nou in 't laatst op de boerderij, dat er slechts nog ééne lange, grauwe dag leek te bestaan. De oude man kon de verandering, die zich in zijn huis voltrok en waarbij hij toch zoo dicht leefde, niet in zich opnemen. Hij wist alleen dat tóén met Hein - Gijsbert nog iets nieuws wou - en dat hij daarna... zwéég... en dat hij gisteren en vandaag heel erg was. Dat kon hem niet ontgaan. Al werd 't ook meteen, als hij angst daarover voelde, weer zoo vreemd-dof in zijn hoofd of iemand hem belette zich bang te maken. Waar moest het heen als... Wat deden nou heel den dag vreemden over hun vloer? En de dokter, die gisteren was geweest en vanmorgen weer? Geert, die op zolder bij hen sliep? Er ging iets duisters om in de boerderij.
De oude man stond nog stil te kijken bij den jongen daglooner, die daar aardappels raapte, ze in de verschillende manden wierp: klein bij klein en ook de heel groote er uit - och, zoo heel goed was de oogst niet. Nee, als de rechte handen ontbreken, als de beste oogen niet meer met plezier kunnen toezien, dan moest 't mis gaan. En wat kon hij nog?... hij... de oude?
Hij ging nou maar naar huis toe, zien hoe 't met Gijsbert was; alleen de kleine Leentje was immers ergens bezig.
Hij ging, oude Homan, gebogen en langzaam. De jonge werker keek hem nog even na.
Dan schudde die zijn hoofd, terwijl hij weer neerkeek op den grond, als wilde hij zeggen, dat aan 's werelds loop niets te doen was, hier zou het wel eindigen, dat de boel in andere handen overging.
Nog even zag hij op of de stokoude gestalte zijn huis genaderd was.
Dan raapte hij de aardappels weer ijverig.
| |
| |
Juist toen de oude Homan aan de deur opzij van zijn huis kwam, stond Gijsbert daar op den drempel die zich vasthield aan den deurpost. Hij was op zijn sokken en in zijn bruinen borstrok; zijn oogen keken als gebroken in de verte. Hij schoof met een van zijn voeten over den steenen vloer of hij zijn klompen zocht; toen hij zijn vader zag bleef hij zwaar tegen den muur staan.
‘Ben je er toch weer es uitgekommen, jongen? En wil je wat op de bank zitten? Kom dan maar - je klompen haal ik wel’. -
Maar Leentje kwam die hem een paar uitgeloopen pantoffels aanschoof. ‘Hoe is het er nou mee?’ vroeg de vader.
‘Ik ben zoo benauwd’ - zei de zieke heesch.
‘Ben je benauwd? Kom hier toch maar zitten - net als gisteren’. - Want gisteren hadden zij toch ook nog tesamen gezeten op de bank. Moeilijk, waggelend schoof Gijsbert naar buiten, het leek of hij zich dronken voelde. Maar Leentje bracht gauw den rieten leunstoel buiten, den eenen gemakkelijken stoel die in het huis was en die eigenlijk aan den ouden vader toebehoorde, maar nu had Gijsbert hem al een tijd; er was door vrouw Kroon ook een bont kussen ingekomen.
‘Zoo - da's nog beter’ - zei de stokoude vader luid. En Gijsbert zonk in den stoel neer, inplaats van op de bank te zakken. Leentje lachte meewarig en toch ook met voldoening omdat ze dit zoo gauw bedacht had; haar moeder had veel tot haar gezegd voor als ze hier op het huis moest passen. En als er wat gebeurt, Geert is op het land, roep hem als er moeite is, zei moeder.
Ze zag Geert ginder liggen op het aardappelveld. Zij ging weer huisin. Maar oude Homan moest altijd zoo hard praten voor doove Gijsbert, je kon binnen haast alles hooren wat hij zei. Alleen wat zieke Gijsbert terugzei, dat klonk niet zoo ver.
De oude man, gezeten op de bank en even turend naar den zieken zoon, zei, terwijl hij dan wegkeek over de akkers, | |
| |
waar nog de zon haar laaienden gloed neerwierp; zij zaten in de schaduw van een boomkruin en door het huis en er omheen streek een windje; ‘'t is nou toch lang niet zoo benauwd als gisteren en het zal regen geven, kijk ginder, wat een koppen aan de lucht’.
De zieke zoon knikte slechts even onmerkbaar. Zwaar hing zijn hoofd tegen de stoelleuning; hij zag zoo geel, zoo schrikkelijk geel, Gijsbert, dacht de oude man. De dokter zei dat hij 't aan de lever had. Was dat erg? Hij scheen er wel hard benauwd van te kunnen wezen. Als er koeler weer kwam zou het hem goed doen.
‘Ben je weer niks waard vandaag?’ vroeg hij dan.
Gijsbert opende zijn mond, maar er kwam geen klacht over het een of het ander; hij sloot even zijn vermoeide oogleden; zijn mond trok weg.
De oude zat stil te staren.
‘Jongen - Gijsbert’ - zei ie dan, ‘Geert had 'et daarnet over een best paard... te koop... ginder ergens... maar je zou toch niet... nóú nièt, is 'et wel? Kun je geen plezier meer vinden in... in iets... in wat’... in wat vroeger was, bestierf in het beven van den ouden mond zelf.
Gijsbert maakte slechts even een zware beweging met zijn hand: ‘voor mij niet meer’... zei hij dof.
De koppen ver aan den hemel stapelden zich; de wind om het huis heen trok wat zekerder aan.
‘'t Wordt frisscher, voel je wel? Dus niet meer... voor jou... Geen nieuwe Hein? Hij is nog zoo lang niet weg.’ ‘Neen’... schudde Gijsbert en zijn gebroken blik gleed naar omlaag in het zand.
De oude vader zuchtte; zijn hoofd was dof en pijnlijk; maar in zijn angstige borst woelde iets wat toch gezegd worden moest. Hij verzamelde het weten, de woorden; toen kwam het er haperend en zwaar van bangheid uit:
‘Gijsbert... als het met jou dan niks meer zal worden... als je zegt nièt meer... dat je dus geen plezier meer zult vinden in de boerderij, in een beest... zou 'et dan maar | |
| |
niet beter zijn er een eind aan te maken? Je weet toch nog wel wat we afgesproken hebben, vroeger, toen we nog samen naar de markt in de stad gingen, toen jij nog sterk was... en ik ook. We waren altijd toch haast even sterk. En als onze wagen dan zoo lang stond in de straat bij de kerk? Dan zag je daar door de poort naast de kerk de binnenplaats van het tehuis nietwaar, waar de oude mannetjes dan op de banken zaten en door de poort naar ons, naar de drukte van de markt keken. Jij hebt wel gezegd: die zitten daar goed, die verslijten den tijd met kijken. Dat zullen we eenmaal óók doen heb ik gezegd, òf, één van ons tweeën alleen. Zou je er ìn willen, in het huis achter de poort? vroeg ik eens. Maar jij ging altijd weer graag naar huis terug. En ik ook. Ik dacht: dat jìj er toch wel eenmaal zou inkomen als ìk... De laatste zou zich daar in koopen, hadden we toch afgesproken; de verre erfgenamen zouden niet veel overhouden. Denk je daar nog wel es aan, jongen? Zou 'et daar niet goed zijn? Genoeg hebben we, ons daar met ons tweeën in te koopen. Als jij gaat, ga ik ook. We kunnen morgen best gaan. Als ik dit aan burgemeester ga zeggen; een boeltje kan gauw genoeg verkocht zijn. En vrouw Kroon is er, Geert en Leentje, alle drie waarop je kunt vertrouwen. Zullen we gaan? Jìj in het ziekenhuis dat er óók bij is? Het is niet ver van mekaar af... 't ligt er alles bij elkander: kerk, huis, gasthuis. Denk er eens over. De laatste zorgen kunnen we dan hier achterlaten. Want één moet het eens treffen, één... als de ander... ik had toch wel gedacht eerst te gaan’... zei de oude man zacht; ‘als het anders zal wezen... jij moet 'et goed hebben, Gijsbert,’ zei hij week en bang. ‘Er ontschiet me soms veel, maar nou ben ik weer zoo bij... Zèg het me nou, zal ik naar burgemeester gaan? Hij zei toch altijd tegen jouzelf: als je overblijft is dat gauw genoeg voor mekaar. Jij had een schrik voor overblijven - ik heb 'et ook - laten we sàmen gaan... de zusters ginder zijn goed.’
| |
| |
Gijsbert, wiens hoofd nu zwaar op zijn borst gehangen had, hief zijn kin even op, hij knikte met bijna gesloten oogen dat alles goed was, àlles goed. Zoo'n grooten stap vond hij inééns goed. Nóóit meer werken op de boerderij en op het land, nóóit meer zien hoe het gewas staat, nóóit meer een beest hebben?... hij kon nou alles ineens verlaten, waar hij dat vroeger nooit had gekund. Het trof den ouden man toch als een slag, al had hij zelf nou dat plan geopperd. Lang zat hij te kijken. Gijsbert was steunend gaan adem halen.
De oogen van den ouden man traanden; hij haalde zijn grooten zakdoek uit en veegde ermee langs zijn neus. Hij zat te slikken. Zoo'n groot gebeuren kwam nou voor hen te staan: boedelverkooping - wat ze wel vaak meegemaakt hadden bij anderen, maar bij jezelf?... het was iets dat je bijna niet goed kon vatten. Maar als het moest gebeuren voor Gijsbert, dat die nou een goed leven kreeg... De oude man veegde ook langs zijn tranende oogen. Neen, huilen was 't nièt wat hij deed; verdriet, naar buiten komend verdriet kende hij al zoo lang niet meer, 't zat alles als opgedroogd bij hem van binnen. 't Was alleen zoo domp en drukkend nu in zijn hoofd, of er een steen op zijn hersens lag. Dat kwam van de zorgen ja... de zorgen die hij haast niet meer kon verwerken. De hersens waren óók op - Vrouw Kroon kwam daar aan over het pad; zij bleef bij hen staan en toonde haar verwondering dat ze Gijsbert buiten trof. ‘Zóó - zóó’ - zei ze, en zette de handen in de zijden, ‘dàt valt me mee. Zit het hier goed? 't Is ook warm binnen, hè? Toch nog maar even er uit gekomen. Zal ik wat te drinken brengen?’
Gijsbert leed aan 'n onleschbaren dorst; eten deed hij al in geen dagen meer, daarvoor heel weinig, maar drinken! Vrouw Kroon kookte hem karnemelk en koud liet hij dat naar binnen loopen. Ook nu ging ze alweer heen en haalde hem een kom vol; ze hield de kom voor zekerheid maar vast toen Gijsbert er zijn twee groote, doch zoo slappe handen omheen klemde.
| |
| |
‘Ik zal wel... drink maar...’
En terwijl hij met zijn korzelige, gespleten lippen het vocht in de kom zocht, zei ze, terwijl ze dacht dat Gijsbert z'n lippen toch es ergens mee insmeren moest, want dat dat toch hinderlijk moest worden - hij had dat zeker van de koorts - ze zei: ‘en nou kan het bed er meteen nog es lekker uit. Blijf je hier nog zitten? 'n Half uurtje misschien? ‘Ja’ - knikte hij, omdat zij dat toch zoo wou. Had ze gezegd: zal ik je weer op bed helpen, had hij óók ja gezegd en veel liever. Maar ze ging nou binnen redderen. Zwaar zat hij na het drinken weer in den stoel gezakt.
‘De warmte wordt gelukkig minder,’ zei ze nog, ‘je kunt zien dat hij er dadelijk wat van opknapt. Maar vannacht zal 't zoo benauwd niet wezen hoor, d'r zit onweer an de lucht.’ Toen ging ze huisin met de kom.
Even aan den slag als de zieke ruimte gegeven had.
Maar binnen vertelde haar Leentje wat ze gehoord had door 't open raam, omdat ouwe Homan zoo hard praten moest voor doove Gijsbert: ze wilden samen naar 't ouwemannetjeshuis, het huis achter de poort in de straat bij de markt in de stad. Leentje keek even vreemd, want daarover had ze nog nooit door de mannen hooren praten.Maar bij moeder viel het in goede aarde, dat zag ze wel. ‘O - als ze het dan ook maar zùllen doen. Het is het beste. Zien het nou zèlf in! 't Is laat genoeg - maar 't kan zijn, nog niet te laat. Het bed moet er even heelemaal uit.’ En ze sleepten en maakten het den zieke voor den nacht weer gemakkelijk.
‘Je weet niet of ie weer es drie dagen blijft liggen,’ zei vrouw Kroon.
De avond was gekomen, maar de regen was nog niet losgebroken. Buiten op de bank voor het boerenhuis zat de jonge Geert, schoon gewasschen en las de krant die z'n zuster Leentje hem even aangereikt had. De daglooners- | |
| |
woning stond slechts een vijf minuten ver. Binnen zat de oude Homan en mummelde wat op zijn leege pijp, in de bedstee lag Gijsbert weer, moe en zwijgend na het zitten dat hij buiten te lang had willen volhouden. Z'n verlangen - het eenigste nog - riep hem slechts te bed; hij leed hevige pijnen die hij toch niet altijd zeggen wou; in z'n hoofd was iets vaag-rustigs gekomen; of het nu wel spoedig met hem zou afloopen.
‘De sleutel van de kast zit nog altijd in m'n tabaksdoos... en die zit in m'n broekzak daar... haal 'm er maar uit’... had hij voor 't gaan liggen zijn vader nu gezegd, ‘voor als je betalen moet’... had hij ingelicht.
‘Zul jìj dan niet meer betalen?’... had de oude zwak gevraagd. Maar omdat Gijsbert alleen nog maar 'n enkel ding zei en geen antwoord gaf op jóúw vragen, en Gijsbert toch wees: néém dan den sleutel van de kast - daarom had de oude gehoorzaamd. ‘Je weet toch wel wat vrouw Kroon en Leentje nou samen krijgen,’ zei Gijsbert nog, voor hij de bedstee weer inkroop en zich op het zacht geschudde bed languit neerlegde. Hij voelde zich zoo koud nu, al was hij heel den middag zoo benauwd geweest; iets kleumigs trok hem van onderen tegen zijn beenen op en hij wou de deken wel hebben die vrouw Kroon hem nog was komen overslaan.
Zij vond, dat Gijsbert nou toch vàst niet minder was dan gisteren; neen, vàst niet. En ze had oude Homan nog even bemoedigend toegelachen. Ze had niet durven vragen of 't waar was wat Leentje had gehoord door 't open raam; het zou zijn of Leentje luisterde; neen, daarom had ze gezwegen. Ze zou 't wel zien.
Nu was het werk gestaakt op de boerderij, vrouw Kroon en Leentje naar huis, enkel Geert was gebleven. Hij zat na 't avondbrood nog buiten. Oude Homan wilde ook naar buiten gaan, daar in den schemer wat zitten, maar Gijsbert had anders 's avonds nog wel es wat gepraat uit bed, gezegd, wat of ie nog wou, wat noodig gebeuren moest. | |
| |
Maar nou had ie den sleutel van de kast afgegeven, wel bijzonder vreemd was dat, wijl ie beter leek dan gisteren; vrouw Kroon had 't toch óók gezeid. En 't zou góéd zijn als hij nou niet zoo ziek was, als ze morgen samen naar de stad gingen.
Zóúen ze hier morgen weg zijn?
Het was slechts 'n vaag begrip in het hoofd van den ouden man. Soms kon alles in het leven hem opeens een droom lijken; werd hij zelf ook zoo onwezenlijk, of hij toch niks meer op deze aarde had te zeggen, er niks kon uitrichten meer. Als een kind ging hij dan z'n verre verleden weer in, als een kind... dat hulpeloos zoekt, dat niet weet hoe 't met hem drijven zal. Gijsbert was toch al eigenlijk zoo làng de vader geweest en nièt hij; hij had wel een vader noodig, maar... als het leven zich nou omgedraaid had? Gingen ze morgen samen weg? Konden ze 't hier niet meer houden? Zou het wezenlijk gauw voor mekaar komen?
Gijsbert steunde in de bedstee. Maar wat zou hij moeten doen? Vrouw Kroon had 'm er pas neergelegd en den drank ingegeven. Dat had hij gezien. Toch stond hij op en ging naar Gijsbert toe, hij lag met z'n hoofd diep in het kussen, het dek tot aan de kin.
‘Komen de pijnen nou weer op?’ vroeg hij zacht en bevend; zijn stem sloeg altijd dadelijk over den laatsten tijd. Gijsbert keek even op, liet z'n zware oogleden weer vallen; hij steunde opnieuw en luider, of hij verging in marteling van niet te zeggen wee.
‘Is 't zóó erg? Zouen we den dokter dan niet nog es halen voor den nacht? Hij zei toch... dat we om 'm sturen moesten als... Zal Geert...’
‘Nee’... klonk zwaar en heesch de gebroken stem van den zieke; ‘hij kan me ommers tòch niet helpen’...
Er was een doffe stilte in de kamer. Gijsbert hield zijn steunen even in; z'n groot hoofd op het kussen draaide wat en verlegde zich.
| |
| |
‘Nièt?’... beefde de oude man. ‘Denk je dan óók niet dat er in de stad knappere dokters zullen zijn? Vannacht zal het toch ook koel in huis wezen... de regen valt al, zie ik... je zult slapen en morgen... vast sterker wezen. Je was vandaag al’...
Gijsbert zei niets meer, bleef roerloos en met gesloten oogen liggen. Hij voelde zich rillen. En buiten viel werkelijk de eerste regen, groote zware droppels die even tegen de ruit tikten, terwijl de wind in een plotse vlaag een blind deed klepperen. Je ligt toch goed?... wou oude Homan nog zeggen, doch hij kon geen woord meer over zijn lippen krijgen; hij stond nog wat bij de bedstee, maar toen Gijsbert bleef zwijgen en lag of hij ineens sliep, ging hij weg naar Geert. Die had nu de bank in den stal getrokken en zat tegen de deur naar de eerste regenstralen te kijken. Oude Homan ging naast hem zitten; hij zei niets. Geert las zijn krant dan weer verder; oude Homan hield stijf zijn stok vast die tusschen zijn knieën stond; de leege pijp hing vergeten in zijn uitgezakten mondhoek; hij mummelde slechts.
‘Règen’ - zei Geert dan - ‘góéd.’
De oude man knikte. Geert las weer.
Maar de regen zette niet door, al was de hemel boven de landen zoo grijs geworden; soms ineens trok een broeiige luchtstroom langs den stal en dan weer streek de wind verkillend aan. 'n Raar weer, of broeihitte en afkoeling met mekaar vochten. Maar de regen moest het winnen.
Duister trok dan de schemer over het land, mèt dat de wolken braken en een overvloed van water neerstortte, het suisde over het koren dat zich boog of een reuzenhand het neerlegde; het aardappelland werd zwart, stof woei op en de regengeur vulde de lucht.
‘Da's bèter - da's nog es de móéite’ - zei Geert.
‘'t Wordt àl frisscher’ - zei de oude man.
Moe zat hij geleund tegen de bank, diep ingezakt z'n lichaam. Zoo klein leek hij naast 'm, dacht Geert, 't was | |
| |
of ouwe menschen haast met den dag inschrompelden. Vandaag was ouwe Homan toch zoo'n kereltje!
En ze staarden naar den avond die zoo snel viel nu hij zooveel regen meebracht en ze zuchtten beiden, Geert van verlichting omdat de benauwde hitte nou afgeloopen was, de droogte ook; de boel zou weer opleven; koelte maakte 't werken gemakkelijk.
En oude Homan zuchtte, maar het was als deed hij het om een ongeweten iets. Hij verlangde naar binnen te gaan, naar Gijsbert, maar als die zou slapen?... En zelf moest hij zoo toch ook ter ruste.
Toch zat hij starend in den regen te kijken.
Zou de jongen nou al wat opfrisschen binnen? Dáárom alleen had hij den regen heden lief.
Toen het geheel duister was en een klok in de verte negen sloeg, kwam vrouw Kroon nog eens geloopen die binnen de lamp ging opsteken en Gijsbert nog eenmaal zijn drank ingaf voor den nacht. Niemand kon dat zoo zeker doen als vrouw Kroon. Zij sloeg het bedsteegordijn geheel weg, lei haar forschen arm achter Gijberts kussen en richtte zoo zijn hoofd geheel en al op, waarna ze hem den drank gaf. Hij liet het zich in doffe gelatenheid gevallen, waar ze dat de laatste week altoos zoo had gedaan als hij lag. En ze zette wat te drinken op de plank boven zijn hoofd, voor als hij het noodig mocht hebben in den nacht, waarbij hij dan iemand moest roepen. Zich alleen oprichten ging niet zoo goed meer. Oude Homan en Geert stonden erbij en keken toe, Geert knikte bij de raadgevingen die zijn moeder liet hooren. ‘Al geslapen?’ zei ze nog tegen Gijsbert, ‘dan zal het vannacht ook wel gaan. En het raam nog open? Nou voel je wel hoe koud het is.’
Hij voelde het, hij was héél koud; huiveringen trokken over en door zijn lichaam; hij zei het niet, met zijn befloerste, als gebroken oogen keek hij allen aan. Naar wien keek hij nu in het bijzonder? Hij had gerocheld toen hij den | |
| |
drank innam en als vrouw Kroon hem den mond had afgeveegd had ze gezien dat hij veel van den drank teruggaf. Ze wilde hem echter niet meer plagen. Niet de slaap zoo ver wegjagen - dacht ze.
‘Zal Geert nou wéér niet in jouw bed gaan liggen en jij boven?’ vroeg ze den ouden Homan. ‘Lig je toch heel rustig; wordt je niet gestoord. Neen, wil je niet? Nou zul je toch hard moeten roepen als je Geert noodig hebt en als hij boven ligt.’
Maar de oude had verweerd als een kind dat men iets donkers op den hals schuift: ‘ik moet in m'n èigen bed... in m'n eigen’... Zijn bedstee was tegen die van Gijsbert aan. Vroeger sliepen ze samen, was de andere bedstee kast, maar al een tijd was die om Gijsberts ziekte leeggeruimd en tot bed veranderd.
De oude stem klonk of er huilen doorheen bibberde.
‘Nou, dan ga je in je eigen bed. Geert, slaap niet zoo vast 's nachts hier jongen, ga er een beetje op liggen dat je es geroepen kunt worden. En met dit weer? Zou het nog onweer geven? Zoo - het raam maar dicht - het is hier nou frisch genoeg. Sluit de blinden maar, Geert.’
Zij moederde en beredderde nog wat. Het lamplicht vulde nu de kamer. Geert sloot buiten de luiken en het suizen van den regen klonk als verderaf. Een korte doffe onweerslag rommelde heel ver weg. Gijsbert sliep schijnbaar al weer; hij lag zoo zwaar, en zoo diep gezonken leken de oogleden; zijn mond stond wat open en zijn adem klonk kort en wat stootend door de kamer.
Vrouw Kroon stond nog lang.
‘Ja - dan is alles toch in orde. Jij kunt je toch wel uitkleeden, vadertje? En morgen maar weer zien. Ik moet nou gaan. Doe de deur maar achter me dicht, Geert! En wel te rusten allen.’
Toen ging vrouw Kroon tot morgen weg.
En de nacht kwam, waarin zwaar de hemel vol regenflar- | |
| |
den hing boven de boerderij en het water telkens weer neerplaste. De wind huilde nu. In de kamer was het licht blijven branden en in zijn bedstee bewoog zich oude Homan, wijl hij zoo raar gedroomd had of zooiets raars had gehoord. Hij had, uit den slaap gewekt, toch een heelen tijd niet tot zichzelf kunnen komen, zoo dof en warrig als het in zijn hoofd was; hij wist vaag het onweer in de verte en daar tusschendoor iets... iets... wat hem eindelijk toch moeilijk deed opzitten en slaperig-verdwaasd luisteren.
Was dat Gijsbert die...
Hij hoorde hem reutelen - ja, dat hoorde hij nou goed. Moest hij drinken? Hoe laat was het? Keek hij goed op de klok, twee ure? Dan moest hij er uit voor Gijsbert - als hij drinken noodig had, als hij weer benauwd werd... Maar hij kon er niet uit komen, hij kon niet, het was of de zwaarte van den slaap hem vasthield. Tegen zijn kussen zat hij gezakt en als Gijsbert niet weer had gesteund en benauwd gezucht, zou hij opnieuw weggegleden zijn in slaap en droom. Dan was het ook ineens weer stil, dacht hij te gaan liggen, tot uit de andere bedstee opnieuw het geluid klonk. Ja, te drinken kon hij Gijsbert toch wel geven als die niet meer... Hoelang al lieten anderen Gijsbert drinken, hief hij zelf geen hand meer op?
Met moeite kwam hij er nou uit. Bij Gijsberts bed stond de leunstoel waarin hij vanavond nog even gezeten had. De oude man strompelde langs de beddeuren heen, keek dan in het bed van Gijsbert; hij zag nou goed - ja, vréémd lag hij daar; het dek weggewoeld, het bovenlijf was bloot; tusschen de pezen van zijn nek was een diepe holte die op en neer bewoog - een vreemd groot hoofd, waaruit de jukbeenderen hoekig wegstaken; en zijn óógen?... en wat zèi hij nou?... wat moest hij hebben... dat hij zoo... met zijn vingers over het dek plukte?
‘Moet je wat, jongen?’... vroeg hij dan, ‘zal ik je’... en hij wou de kom drinken van de plank nemen, wilde het | |
| |
Gijsbert geven; maar die richtte zich niet op; z'n oogen schenen zelfs niet te zien. Zou hij dan Geert moeten roepen om het kussen op te duwen?
De kom bleef op de beddeplank staan. Oude Homan zakte in den stoel neer. En hoe lang hij daar zat wist hij niet, hij had Geert niet geroepen, hij had niet kunnen weten wat Gijsbert wilde; in zacht gezucht lag die weer, of zoostraks slechts een benauwde droom hem gekweld had, of hij iets leelijks had gezien in den slaap. Nou was hij kalm. En hij hoefde zeker niks. De oude werd ook weer kalm. Hoor - hoe de regen toch plaste en soms sloeg tegen de luiken. De lamp in de kamer ging lager en lager. Oude Homan kreeg weer slaap in den leunstoel, hij had niet de kracht op te staan. Hier zat hij toch óók goed - bij Gijsbert - het bed was warm - hier zat hij goed - bij den jongen.
De klok tikte soms als eenig geluid in de kamer en de lamp die op sterven stond, knapte in het uitdooven daar tusschendoor. Dan klonken twee ademhalingen, de een stil en regelmatig, de andere gebroken en àl korter wordend. Buiten probeerde een haan zijn te vroegen morgenroep.
Tot in de bedstee een lange zucht klonk, als ontvlood veel pijn en zorg een vermoeide ziel - een snik, kalm en dof - en daarna was er nog slechts één ademhaling, stil en geregeld. Oude Homan sliep in zijn stoel. Hij paste op Gijsbert. In zijn onderkleeren zat hij daar diep ineengezakt als een onwezenlijk hoopje menschentreurnis. Hij zat dicht bij den jongen, en hier zat hij het zekerst, hier kon hij àlles... hier zou hij dàdelijk... Maar hij sliep, want Gijsbert sliep ook; hij keek, als zijn hoofd zoo moe geleund was, nog wel eens even op, maar Gijsbert sliep, hij zei niets, noch steunde of zuchtte hij meer zoo luid. Zoo rustig was oude Homan. Als de pijn van Gijsbert ook weer gaan liggen was. Tot de haan buiten al luider kraaide en de vleugels uitklapte, de hofhond bromde en dus zeker de melkkar ginder weer over den weg ging. Dan was het half vijf. De oude opende de oogen en zat zwaar-pijnlijk van het hangen in | |
| |
zijn stoel suf voor zich heen te staren. Was het al morgen? Moest Geert er uit? Wat was er te doen op het land?
De lamp was uit. Door het bovenlicht van de deur viel de ochtendschemer binnen. Oude Homan keek - en hoorde den regen niet meer vallen. Koel was het in de kamer en hij voelde zich wat koud. Gijsbert?... Hij stond op, zwevend zette hij zijn voeten op de mat voor het bed. Gijsbert? Nou heb jij goed geslapen - en ik - óók. Nog te vroeg voor Geert? Is 't vier uur? De klok dook in duister tegen den wand weg. Maar Gijsbert, die tegenover de deur lag, zag hij toch goed.
Hij zag zijn oogen - en die waren heel groot open - die waren - hij schrok even - net zoo blauw-verglaasd als laatst bij Hein. Hein? Hij zag 'm in den kuil vallen, den kop over de flank heenslaan, zijn pooten in de lucht. Die starende oogen - dóód. Hij moet z'n graf hebben, zei Gijsbert - als wij. En de kuil gleed langzaam dicht. Waarom zag hij nou ineens de oogen van Hein? Hier was Gijsbert en die...
‘Je hebt je koud gemaakt’... zei hij en trok het dek op; hij raakte een van Gijsberts handen, die was kil en stijf - en bewoog zich niet; hij legde het dek over de handen en de armen, trok het tot aan de kin.
Maar hij raakte weer Gijsberts hals en die was... dat gaf een huivering. Hij keek naar hem, naar zijn gezicht met den open mond en wéér die oogen. ‘Je hebt oogen als Hein’... praatte hij. ‘Moet je dan nog wat? Zeg dan nog es iets. Ben je dan niet wakker?’
En als Gijsbert niets zei en zich niet bewoog, werd de gestalte in het ondergoed voor het bed al kleiner en kleiner, hij boog zich neer, tot hij eindelijk weer in den stoel zat. Boven rommelde ineens Geert. Kwam hij beneden? Als Geert wakker werd kwam hij wel eens kijken, dat had zijn moeder hem gezegd -
Toen kwam Geert; hij stond op zijn bloote voeten in de kamer, hij zag den ouden man daar zitten: ‘hoe is het ge- | |
| |
gaan?’ vroeg hij. Maar hij liep meteen even naar buiten en trok de luiken open. Nou was 't toch geen tijd meer nog in bed te gaan al was het vroeg. Hij zou maar opblijven. Met die gedachte kwam hij weer binnen.
In het bleeke morgenlicht lag daar nu Gijsbert, starend zijn blik en strak zijn trekken; hij was zoo bleek en mager nu. Geert tuurde in het bed en zijn gelaat kreeg een scherpe uitdrukking; dat was zoo kalm daar... zoo stil... dat zei...
‘Hij is zoo koud’... stamelde oude Homan, ‘en ik zie Hein... Zie jij 'm ook niet? Wat is er dan met 'm?’
Geert dorst zijn hand uitstrekken en voelde; een schok doorliep hem toch al hàd hij het gedurfd. Doch hij kon geen woord erover zeggen.
‘Ik zal moeder roepen... Zit je hier allang?’
‘Allang - ja - vanaf dat hij riep - maar toen moest hij niks.’
Geert schoot boven nog haastig een stuk kleeren aan en liep op bloote voeten het huis uit en het landpad over. Hij moest zijn moeder nog opkloppen; ze sliepen daar vast, maar ze begrepen dadelijk toen hij kwam.
‘Ja - ik kòm.’ - Vrouw Kroon had niet lang werk. Toen Geert had gesproken was ze vliegensvlug in een paar kleeren geschoten en ze haastte zich over het pad. Niks meer te doen? - Ze repte zich tòch. - Had ze dit verwacht? Maar Geert zou er toch bij geweest zijn?
Ze vond oude Homan nog voor de bedstee zitten. Zij keek naar Gijsbert en haar gemoed schoot vol. Zoo gáuw nog... zoo gauw... en zou hìj het begrijpen?
‘Vadertje... vadertje...’ zei ze zacht, ‘moet het nou toch wezenlijk joù treffen? Dat hadden we toch geen van allen gewild. Nou is 't dan toch op jou gevallen.’
Hij antwoordde niet, hij zweeg, en keek haar aan. Wat bedoelde ze? Was Gijsbert weg? Hij wilde weer opstaan, maar ze wenkte Geert.
‘Pak den stoel es met me op en zet 'm bij het raam. Wou | |
| |
jij niet nog een poosje naar bed gaan vadertje - ik bedoel boven? Hoelang heb je geslapen vannacht? En waarom heb je Geert dan niet geroepen?’
Geert had verteld dat hij uit zichzelf gekomen was en dat hij daar zat.
Hij liet zich in zijn stoel oppakken en bij het raam neerzetten. Vrouw Kroon drukte Gijsberts bedsteedeur dicht. ‘Je moet den dokter gaan waarschuwen Geert - en maar gauw - och och... wat gaat alles toch onverwacht nog in het leven...’
‘Is ie er dan niet meer?’ vroeg oude Homan. Hij kon het niet beseffen, ze zouden samen naar de stad gaan. Gebeurde dat nou niet? Zou geen héél knappe dokter...
Het medelijden van vrouw Kroon moest hem wel treffen.
‘Jij krijgt 'et goed vadertje... over een paar dagen... dan begint voor jou de rust... och... hij heeft in korten tijd toch nog veel geleden, en iedere dag... Hij wist 'et zelf wel. Maar jìj krijgt 't goed.’
Hij zat tegenover haar breede schoot en sloeg als wezenloos zijn oogen tot haar groote gestalte op; dan zakte zijn hoofd schuin om en hij keek door het raam. Daar ging vaag een donkere stoet - en daarachter opende zich een huis - dat lag binnen een groote poort - hij en Gijsbert... Gijsbert en hij... op de banken met de pratende en zwijgende mannetjes... Die verslijten den tijd met kijken... zei Gijsbert weer.
Toen begon zijn mond te trekken en te beven, maar er kwamen geen tranen, langs zijn diepe voegen in het gelaat en bij de kin trok het leed nog dieper voren. Hij kon het nou niet beseffen. Ze zouden naar de stad.
‘Zet de luiken maar wat aan, Geert,’ zei vrouw Kroon nog... ‘en hij moet maar in het voorkamertje nog...
Kleed je aan, vadertje, je zit zoo bloot’... zei ze dan.
Toen steunde hij dof, als vloog zijn laatste gedachte met de ziel van Gijsbert mee en hij mummelde in zichzelf verloren, vele onverstaanbare woorden.
| |
| |
Hij liet met zich doen als een kind.
Want z'n vader... die was... die was... hij was de zoon geweest... hij die de grens van een bitter lange eeuw al zag wenken. Gijsbert... zoo sterk... en zoo groot... die was... en hij kon niet alleen...
Maar Geert drukte buiten de luiken wat aan en vrouw Kroon stond voor hem met zijn bovengoed. ‘Kom, als je dan niet meer slapen wilt. Of wil je wel? Hoe kwam je er toch toe te zitten waken? Alléén?’ Maar hij stond op en kroop toch weer in de bedstee, want verwijderen uit de kamer zou hem toch niemand. Bij Gijsbert - zoolàng - ‘Want ik wéét wel dat ie dood is’ - zei hij opeens luid.
En in het duister van de bedstee zat hij als een bang kind wachtend. Wat kwam... dat moest hij zien. Die stoet langs het land zag hij tòch -
En dat huis - met de poort - waar Gijsbert als de laatste zou leven - Maar misschien bleef hij óók nog hier en als hij gìng, duurde 't niet lang.
Toen werd het stil in zijn ziel als was dit reeds zijn einde. En in zijn hoofd viel de schemer weer neer, die tijdenlang alle leed en zorg kon wegdoezelen.
Vrouw Kroon ging in de kamer rond, die door 't duister nu voelbaar sterfkamer was. Hoe hàd hij toch - alléén? En zou Gijsbert nergens meer om gevraagd hebben? Zij was toch niet te kort geschoten, zij, die 's daags zoo hard moest werken? -
Ze keek nog eens in vader Homans bed. Hij zat als slapend tegen zijn kussen, een uitgeleefd, stil-droef klein menschenwrak.
Dat moest nou niet... hij had metéén zijn oogen moeten sluiten, dacht vrouw Kroon en zij schreide. Zoo vaak hadden Gijsbert en hij over de laatste zorg gesproken en nu het beslòten was... Ook zìj zag den donkeren stoet langs het land en het groote huis met de diepe open poort voor vader Homan daarachter.
| |
| |
Maar niet lang... Als men een oerouden boom verplant?...
En toen dacht ze, dat ze Gijsbert in het voorkamertje konden leggen, op het bed dat boven was, zoodat hìj dan hier kon blijven.
De laatste dagen...
Dan werd hij hier niet verdreven.
Meer kon men toch niet doen. -
Daarachter... lag het wegtrekken van den ouden, gehavenden, vermolmden boom.
En de leegte - toch - zou door dit huis waren - al kwamen er gauw nieuwe voeten en nieuwe stemmen.
Deze oude boomen van dit land...
En over haar breede wangen bleven nog de tranen druipen om het wreede, dat nu aan den ouden, geteisterden boom geschieden zou. Gisteren nog plannen, die ook zìj geloofde - nu de dood.
En toch moest ze in het duister van de kamer ook weer kijken naar dat groote, stille, rustige hoofd van Gijsbert. En daarnaast deed ze toen die andere bedsteedeuren stijf dicht.
Opdat hij niet zou hooren, wat zou gaan gebeuren als de dokter er geweest was.
De deur werd niet meer opengedrukt. Sliep hij dus? Werd weldaad nu de moeheid om den nacht?
Toen ze in het gangetje kwam klom buiten de zon naar den hemel. En in den lichten schijn langs het land kwamen twee mannen op rijwielen snel nader: de dokter - en Geert? En als nu alles maar stil zou gaan, dat hij in het andere bed niet zou opschrikken.
Ze zou het zeggen -
Want wat niet noodig was... en Gijsbert zou het haar niet vergeven... Zorg voor hem in die paar dagen, zei hij. En zonder veel gerucht traden de mannen binnen.
‘We moeten hem verleggen’ - zei vrouw Kroon fluiste- | |
| |
rend bij den doode, ‘dat hij die vier dagen hier nog zitten kan, misschien zonder dan veel te weten. Dat is alles wat hij hier nog krijgen kan - het láátste... in zijn eigen huis’ - De dokter knikte. ‘Ga hulp zoeken, Geert!’ zei z'n moeder. En zacht gingen ze heen en weer voorbij die gesloten bedstede, als verrichtten ze in hun doen den laatsten wensch van den gestorvene.
Hij sliep... en z'n kamer werd weer licht en vroolijk van morgenzon.
Groote Gijsbert ging stil door de deur weg.
|
|