De Stem. Jaargang 9(1929)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 274] [p. 274] Hölderliniana door J. Slauerhoff I Goden vervreemd van hun wereld alleen in den aether Kunnen nog thuis zijn en samen op den Olympus Gij, waart te wondbaar, uw droomen, te ijl u te omhullen. Niets om u heen dan de uit u zelve gezongen Hymnen alleen: hun held liet al 't aardsche ontglippen. Schiller beschermde hem koel, Goethe begreep niet den jongeling, 't Veilig ambt weigrend voor ongebonden ontbering. Om in den hemelzuchtigen zang gansch verzwolgen, Will'keurig 't aardsch voor het godlijk aanzijn te wisslen, Ja, hunne geest geknecht door de gunsten der vorsten Dorst den glansschuwen allengs somberder engel Door gelijkluidenden zang verdoold tot hun midden Minachten; koningsdienaars den goden gelijke Die de aarde terugstiet, extatisch ontzwevend Trotsch lichaamlijke nood tot geestes lichtheid en heil. II Heimweeverteerd, hitte-verzengd, door ontbering gefolterd Zwierf ik, hield uit, want ik wist niet dat de terugkeer Loerde met smartlijker martling in 't dorre Europa. Met de grimmigen winter, den dood der verteedring, Die de geliefden mij zwoeren voor eeuwig bij 't afscheid. Jarenlang niets voor mijn hunkrende zeemoede oogen [pagina 275] [p. 275] Dan op het slagveld van de vijandlijke golven Bloesems van schuim, snel ontluikend verwelkend Overnacht in het geweld van het donkerstormende ruim. En, wier warmte moest stralen in donkeren winter, Anders een nacht van leegte en starre verschrikking, Waar de wind dood geboomt, de zee het bezwijkende strand striemt; Allen bleven zij koud, geen hunner kwam mij temoet; Deze verloren in zelfgenoegzame liefden, Gene ongeneeslijk bezeten door weelde verwaten Diep in wrevel gehurkt, hard in voldaanheid verdord Geen meer doorhuiverd door geestdrift, eens over ons vaardig - Vaderland, reeds ik weet niet hoe lang mij verloren, Enkel het lied van een even verdrevene zanger Zong mij terust aan het anders ontvlodene leger Strekte mij rustloos gejaagde ziel tot een toevlucht, Oovral naakt blootstaand aan ijzige vereenzamings wind Doodgewaanden wekt gij. En reidansen van seizoenen, Met bloesems met blaren omkranst, in stroomen zich spieglend Op zephieren zich wiegend, wit prijkend voor de azuren Luchten, de ban van winter en donker verbraken Door den toover der woorden, werklijk als immer herleefd. Ook gij zachtmoedige moest eindlijk slaken de aanklacht Na een jammer van jaren, door waanzin's duister geuit; ‘Liefde is heen, ik leefde ook liever niet meer.’ Wellicht wil eenmaal uw dierbare dolende geest - Ook generzijdsch ligt toch niet het heilige Hellas - Rusten van heillooze tochten door ledige eeuwen Geeft niet de zeldzame ontmoeting van even rustloozen één Flits van hemelsche vrede in den onwrikbaren winter? Één windloos zachtzonnig azuren nazomeruur? Vorige Volgende