De Stem. Jaargang 9
(1929)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Gemeenschapsmoraal
| |
[pagina 242]
| |
deze moreele sympathie ons niet ten deel valt, zullen wij streven, willen en werken, uit eigen, diepen aandrang en in 't besef, dat de ziel een beter meester is om te dienen, dan de onverlaatbare maatschappij. De wereld heeft behoefte aan hen, die de kracht hebben alléén te staan. De gevierde Goethe getuigde in zijn ouderdom: ‘Ich habe als Schriftsteller nie nach dem Wohle der Menge gefragt, sondern nur geachtet Wahrheiten zu sagen und nur meine Wahrheiten zu sagen: daraus entspringt von selbst Gutes für die Andern.’ Gemeenschaps-moraal? Moet er niet eerst een gemeenschap zijn, zal de gemeenschaps-moraal haar sterke woord kunnen spreken? De wereld was vol gemeenschaps-idealisme... toen brak de groote oorlog los. Is deze wereld aan een gemeenschaps-moraal toe, deze wereld, die de fundamenten sloopte van de meest elementaire en individueele moraliteit? De gemeenschapszin veronderstelt een gemeenschappelijke moraal: maar deze kan eerst gevormd worden in het verantwoordelijk geweten der enkelingen.
Alle moraal vangt bij ons zelven aan. Wij zullen niets voor anderen kunnen zijn, indien we niet beginnen ons zelf te vormen en op te bouwen. Ken u zelf. Ken uw grenzen en leer ze eerbiedigen. Daar is een zekere reserve van geest, van levenshouding, die onzen eerbied heeft, daar zij 't kenmerk is van den zedelijk gevormden mensch. De cultuur-drager der 17e eeuw bezat die reserve in vaak nobelen vorm. Zelfs Rubens werd oplettend en ingetogen, wanneer hij zulk een zwijger te portretteeren had. Moraal is te zijn en niet te schijnen. Wij allen stellen iets voor. Wij beelden voortdurend ons in iets anders te zijn dàn we zijn. De leugen schijnt een noodwendig bestanddeel van het leven. Een onvermijdelijke zelf-illusie misvormt het beeld, dat wij ons van ons zelf vormen; en deze illusie heeft altijd een sociaal karakter, omdat wij de er- | |
[pagina 243]
| |
kenning afbedelen van onze medemenschen. Want de sociale natuur van den mensch vertolkt zich gewoonlijk het sterkst in zijn kudde-instinct, in zijn imitatie-drang en in zijn ijdelheid. Van nature is de mensch een hypocritisch, laf en ijdel diertje en dus fundamenteel in zijn waan bevangen. De zedelijke eisch is: dien waan telkens en voortdurend te doorzien, opdat wij zoo min mogelijk schijnen, zoo veel mogelijk zijn. En voor dit Zijn zullen wij ons verantwoordelijk moeten voelen. Ziedaar de egocentrische grondslag van elke waarachtige moraal.
De moraal verwijdt onze egocentrische neigingen, maar forceert ze niet. Den zedelijken mensch herkennen wij aan zijn vermogen alléén te zijn en aan den ernst, waarmee hij de taak die dicht - bij ligt aanvaardt. Ieder schept zich zijn taak. Onze activiteit dwingt ons, ons een taak te scheppen. Wij worden daartoe gedwongen in alle nederigheid, wel beseffend dat niemand onmisbaar is. Wij zouden ons niet gaarne onmisbaar wanen, maar wij willen mede een kracht zijn, een kracht ten goede. Onzen activiteitsdrang verwerken wij in zedelijken zin door ons leven als een persoonlijke taak op te vatten, een taak, die ons een plicht oplegt en die ons voor verantwoordelijkheden stelt. Die taak ligt niet ver weg, in 't wijde; maar vlak-bij. Juist omdat wij zelf ons haar schiepen is zij noodwendig in overeenstemming met onzen aanleg en onze vermogens. Wij richten ons aan haar op, maar wij vertillen ons niet aan haar. Wij stijgen mede met onze taak, maar deze stijging is geen miraculeuse hemelvaart. Wij ontbloeien naar hart en geest, door onze taak te verwerken, maar wij zijn geen kasplanten, die voorbarige en ephemaire bloemen voortbrengen, de bloemen die niet van het seizoen zijn. Alleen voor een taak, die dicht-bij ligt, die geheel de onze | |
[pagina 244]
| |
is, kunnen wij de verantwoordelijkheid dragen. Om zijn taak te kennen, moet men zichzelf leeren zijn. Langzamerhand vallen de tooisels van ons af en gaan wij onze grenzen eerbiedigen. Dan wordt de verwerkelijking van ons leven mogelijk en zullen wij in scheppende activiteit ons lot vervullen. Toen wij jong waren, hebben wij onszelf een hoog en vermetel doel gesteld. Wij hebben ons een heldenrol voorgeschreven. Wij voelden ons geroepen tot het groote en verre. Wij hoopten, dat ieder van ons houden zou; want allen wilden wij gelukkig maken. Tot grootsche daden van heldendom en zelfopoffering achtten wij ons in staat. Het profetisme is een ziekte van de jeugd. Ieder, die iets werd, is geneigd zich een mislukte stumper te schelden, wanneer hij terugdenkt aan de zelf-illusies van zijn jonge jaren. Ten onrechte... want veel hebben wij van ons geëischt, dat ons wezens-vreemd was. Wij hebben geleefd in een zekere opgewondenheid van geest... maar de innerlijke bevrediging, die wij verwachtten, bleef uit. Ons leven geleek een kramp. Tot wij zeiden tot ons zelf: ijdelheid der ijdelheden, en ook ìk ben niets dan ijdelheid! - En dat wij dit zeiden, was de eenige heldendaad, die wij nog bedreven hadden, de eenige wijsheid, die wij nog hadden uitgesproken. Toen werd het leven eerst waarlijk zwaar. De goede nederigheid der zelfkennis hebben wij bestreefd, niet altijd met succes; maar wij vonden ons zelf dan toch zoo gewichtig niet meer; en de menschen werden belangrijker. En wij ontdekten de waarde van het gewone leven. En zoo, bij 't grijzen der haren, vindt het hart zijn jeugd terug en hopen wij zachtjes aan te worden, wat wij bedoeld waren te zijn. Zoo is de richting der evolutie; een richting naar binnen toe. En nu eerst, als geconcentreerde persoonlijkheden, die in veel teleurstellingen veel waan doorzagen en die den waarheidseerbied der liefde begrepen, krijgt ons leven | |
[pagina 245]
| |
die stijging, welke geen willekeur of overmoed toelaat, de organische stijging, die de wet is der evolutie, in de natuur en in de menschelijke ziel. Ken u zelf en door u zelf uw taak; en vraag geen andere voldoeningen, want de rest blijft genade. Ik denk aan die vrouwen, aan die moeders, die orde en vrede scheppen in hun wereld. En ik versta den vergevenden en beschermenden glimlach, waarmede zij ons als kleine kinderen, als onstuimige jongelingen, als ijverende mannen beschouwen. Eén zulk een vrouw doet voor de gemeenschap meer, dan tien vergadering-heldinnen bij elkander.
In goede trouw de taak vervullen, die ons het meest ter harte gaat, de jeugd weet daar niet van... Het zou niet goed zijn, indien de jeugd van deze dingen al te zeer overtuigd was. Onze wereld zou enthousiasme missen en revolutionair élan, indien jeugd reeds wijsheid bezat. Want geen wijsheid zonder veel ontgoocheling. Wijsheid ontstaat uit het huwelijk van waarheids-eerbied en ervaring. Maar waarheids-eerbied en ervaring vormen een ander gesternte aan onzen geestelijken hemel, dan geestdrift en idealisme. Jeugd, die wijs wil zijn vóór de ervaring, noemen wij ‘moderne jeugd’; dat is die oud-geboren jeugd, die smaalt dat niemand onmisbaar is en die naar 't woordje ‘plicht’ kijkt als naar een stoffig spinnewiel in een oudheidkundig museum: nog meer verveeld dan nieuwsgierig. De betere jeugd, die wij dan maar de ‘nieuwe jeugd’ zullen noemen (eeuwig nieuw, eeuwig eender schijnt ze mij), dweept met gemeenschapsmoraal, zonder zich daar nog zooveel bij voor te stellen. De volwassene dweept niet meer; hij arbeidt en tracht arbeidend zich in de wereld te realiseeren. Hij wil bruikbaar zijn en een rustig geweten hebben. En de oude mensch? Ik zie, dat hij reeds zeer tevreden is, indien hij hopen mag niet al te smadelijk tegen de gemeenschapsmoraal te hebben gezondigd. | |
[pagina 246]
| |
Niets doen, wat, naar eigen diepst gevoelen, de gemeenschap schaadt: is dit niet reeds een zwaarwegende moraal? Legt deze negatie ons niet reeds ontzaglijke verplichtingen op? Want dit negatieve ideaal zou geen zedelijk ideaal zijn, indien het niet op positieve waarden berustte.
Er is ook een andere, een van den grond uit positieve gemeenschaps-moraal, die toch zeker geen utopie behoeft te zijn, doch die integendeel zwaar van werkelijkheid is. Wij treffen haar, in de vormen van het instinct, aan bij primitieve volken en wij zien haar tot bewustheid gerijpt en bewust als doel gesteld in 't nieuwe Rusland. Zij veronderstelt een heroïsch geloof in de absolute waarde der gemeenschap, waarvan men een deel uitmaakt. Een offergezindheid veronderstelt ze, die men verplicht is zeer te respecteeren, eer men de vrijheid neemt haar te beoordeelen. Dat is die consequente gemeenschapsmoraal, die haar uitgangspunt vindt en haar einddoel stelt in de massale groep, waaraan de enkeling geofferd wordt. Hij offert zich zelf, de enkeling, met een Stoïcijnsche koelhartigheid. Het leven ligt dan bekneld in een systeem van onveranderlijke wetten en formeele tradities, gelijkelijk bindend voor allen, daar ieder slechts waarde heeft als exemplaar der massa. 't Zelfstandig oordeel, 't persoonlijk geweten, de autonome wil zijn dan symptomen van het wezenlijk kwade: zij hebben 't karakter van een verraad, verraad ten opzichte van 't heilige: de groep. Het recht wordt dan principieel los gemaakt van de persoonlijke schuld. De autoriteit heerscht dan despotisch. Gehoorzaamheid aan 't autoritaire gezag en 't autoritaire dogma is dan de hoogste deugd, de Staat het hoogste goed. De militaire plicht en eer, die een Stoïcijnsche zelfverloochening en discipline veronderstellen, zijn een meer beperkt, maar ons ook meer vertrouwd voorbeeld van zulk een absolute gemeenschapsmoraal. Een der fijnste en diepste geesten van 't 19e-eeuwsche Frankrijk, de Vigny, | |
[pagina 247]
| |
heeft ons in zijn gedichten, verhalen en dagboekbladen heel de kracht en de waardigheid van deze levenshouding doen voelen. De soldaat vraagt niet naar een waarom en waartoe: hij marcheert, hij ziet voor zich uit, hij duldt alle ontberingen; hij gehoorzaamt en hij offert zich, zonder frase. Het eergevoel zijner kaste, het besef zijn plicht te doen, is de eenige motorische kracht van zijn levensgedrag. Hij bepaalt niet zijn lot: hij is de gepersonifieerde lotsbeschikking. Hij dient.Ga naar voetnoot1) Maar de Vigny's smartelijke verzuchting: mochten eenmaal plicht en geweten samenvallen... blijft verzuchting, zoolang de absolute eischen eener autonome, persoonlijke moraliteit niet souverein worden gesteld. Alleen door de erkenning dezer eischen kan de gemeenschapszin zich bevrijden uit de beperking van het enge groepsgevoel, universeel blijven en moreel gefundeerd worden. ‘Het is goed, dat één mensch sterft, opdat niet het geheele volk ten onder ga’... Ook dit is gemeenschapsmoraal. In naam der gemeenschapmoraal werd Christus gekruisigd. ‘N'ôte jamais à homme ni bête sa liberté, qui est le plus grand bien de l'homme.’ Charles de Coster geeft deze wijsheid zijn lachenden held, Tijl Uilenspiegel, in den mond. Zij blijft ons, Westerlingen, heilig, die wijsheid. Onze cultuur ware ten doode opgeschreven, indien wij ophielden de zedelijke vrijheid van den mensch te eerbiedigen. Het liberalisme en het individualisme der 19e eeuw heeft de persoonlijke vrijheids-idee volkomen verminkt. Het liberalisme liet de arbeidersklasse ‘vrij’ naar lichaam en geest te verhongeren. Het zei: ‘ik wasch mijn handen in onschuld, want niemand wordt gedwongen.’ Het heeft de moderne slaven prijs gegeven aan de willekeur van het egoïsme en van de macht-instincten der maatschappelijk bevoorrechten. Maar deze misdaden veroorloven ons niet, het vrijheidsbeginsel zelf te verloochenen. Vrijheid en wil- | |
[pagina 248]
| |
lekeur zijn onvereenigbaar. Vrijheid blijft een frase, indien zij niet een plicht veronderstelt. Alle gemeenschaps-moraal kan voor ons haar grondslag slechts vinden in de gewetensvolle persoonlijkheid, die tot vrijheid komt doordat de samenleving haar eerbiedigt. Er bestaat een spanning, maar niet een conflict tusschen het persoonlijk- en het gemeenschaps-idealisme. Wij zijn geen willekeurige verzameling eenlingen, die in despotische onafhankelijkheid hun ik slechts hebben uit te vieren: wij zijn menschheid. In den ander hervinden wij ons zelf. De plicht van den enkeling als deel en als vertegenwoordiger van een wijder menschheid moet ons doordringen, dan verkeert zich deze schijnbaar negatieve gemeenschapmoraal in een positieve kracht.
Het natuurlijk egoïsme wordt door zulk een moraal niet vernietigd, doch gelouterd. En komen wij ooit verder, dan een gelouterd egoïsme? wie zijn egoïsme in den grond vernietigd had, zou misschien niet meer slecht zijn, maar hij zou ophouden goed te zijn. De angst voor het egoïsme der daden, voor het onvermijdelijke kwaad van het willende en handelende leven, de volstrekt negatieve gemeenschaps-moraal dus (die hier gedacht wordt als tegenstelling der volstrekt positieve), heeft steeds, in tijden van cultureele vermoeidheid, edele naturen verleid tot de steriele zuiverheid der ascese en tot den passieven vrede der afzondering. Het kluizenaars- en het monnikken-ideaal is in sommige perioden der Europeesche en Indische cultuur tot een sociale epidemie verziekt. Een verleiding blijft dit ideaal van een streng in zich zelf besloten, onaanrandbaar leven, terzijde van het tumult der wereld, in de stilte der zelfgenoegzame ziel. De verwarringen en de dwalingen der menschheid laat men achter zich. Door een ten uiterst gevoerde zelf-tucht bereikt men een toestand van vrede, die niet nalaat den jalour- | |
[pagina 249]
| |
schen eerbied te wekken der voortgejaagde wereldlingen. Men benadert, langs den moeizamen weg der contemplatie, de rust der zondeloosheid. En hoe meer deze loutering een eindeloos gebed gelijkt, hoe meer de asceet zijn aanvankelijke menschen-liefde sublimeert tot een liefde voor de godheid, hoe meer hij in God òpgaat, des te minder treft hem het verwijt, dat zijn zondeloosheid geen positief goed-zijn zou inhouden. In alle tijden treft men zulke volstrekt in zich geconcentreerde naturen aan. Het zou geen goede moraliteit zijn hun een hoogere menschelijkheid te ontzeggen. Fijner psychologisch inzicht moge ons leeren steeds meer de differentiaties onder de menschen te eerbiedigen. Want de moderne ethiek aanvaardt vele vormen van moraliteit. De levenshouding van den meditatieven Vermeer is niet minderwaardig aan die van den dramatischen Rembrandt; de moraliteit van een Boutens kan even diep en verheven zijn als die van een Henriëtte Roland Holst. Maar het is een waan der luxe-zielen te meenen, dat de moraal van den egocentrischen mensch het element ‘gemeenschapsgeweten’ vermocht te ontkennen. Want de persoonlijkheid heeft geen moreele waarde, indien zij zich niet voor het Al aansprakelijk stelt. Het klooster is altijd verdedigd als een uitstralend voorbeeld van heilig leven voor de wereldlingen. Het was een der grootste mystici, die zeide, dat niemand zijn meditaties voort mocht zetten, indien een arme aanklopte voor een kommetje soep. Want elk egocentrisch leven en elke innerlijke religie blijven verleugend egoïsme, indien dit leven en deze vroomheid slechts om eigen zieleheil bekommerd zijn. De in zichzelf geconcentreerde mensch kan zich slechts rechtvaardigen, doordat zijn naar binnen-gekeerdheid hem de grenzen van zijn ik doet doorbreken en hem universeel maakt. En daarom zal de meest compleete mensch wel steeds de mensch zijn van het wijde en strijdende gemeenschapsgeweten. | |
[pagina 250]
| |
Naar harmonie en vrede te hunkeren is een onontkoombaar gebod der ziel. Niemand behoeft zich te schamen boven alle dingen rust en stilte te begeeren. Zulk een vrede echter blijft waardeloos - wat eng en ikkerig - indien hij niet verworven werd in den strijd der wereld, die geen einde heeft. Ook wie, ten langen leste, orde schiep in zijn binnen-leven, zal wellicht de zoo vurig verlangde rust der ziel nog moeten derven. Hoe zouden wij de volmaakte rust kennen in een wereld vol onrecht en onverdiend en bitter leed? De gemeenschapsmoraal van den arbeid en de leuze: niets doen wat de gemeenschap schaadt, niets doen wat niet, naar eigen zedelijk inzicht, veralgemeend zou kunnen worden, niemand iets aandoen, wat gij niet wilt dat U wordt aangedaan, - blijft stevige, redelijke en deugdelijke moraal, die veelal reeds te zwaar blijkt voor onze vermogens. En toch is dit alles het laatste woord nog niet der gemeenschaps-moraal. Nog iets anders zijn wij onzen mede-mensch schuldig. Onze schuld hebben wij niet afgedaan, door hem vrij te laten, dien medemensch, ook dan niet, wanneer dit vrijheids-begrip een ‘plicht’ veronderstelt. Ons hart is hiermee nog niet te sussen; ons rustelooze hart vraagt méér. Want ons hart voelt zich schuldig ten opzichte van vreemden en van vrienden, zelfs ten opzichte van hen, die ons het naaste staan. Want de menschen houden niet op elkander te kwellen. Zij verstoren elkander's rust en zij vergiftigen elkander's leven. Zij kunnen niet nalaten elkander te belasteren en te benijden en hun jaloerschen nijd achter minachtingen te verbergen. Wij kwetsen en vernederen elkander door onzen hoogmoed en ijdelheid, door onzen heerschzucht en naijver, door onze harteloosheid, door onze verdoembare dorheid van ziel; vaak alleen reeds door ons wantrouwen, door onze verstijfdheid en eigengereidheid. | |
[pagina 251]
| |
Homo homuni lupus... 't Is altijd zoo geweest en nooit zal deze uitspraak een leugen worden. Er is veel verbittering en verdriet onder de menschen, vooral veel eenzaamheid, trieste, doodsche eenzaamheid. Het is niet mogelijk zich ooit een juist begrip te vormen van den gemoedstoestand der vóórgeslachten, maar toch geloof ik - en de litteratuur schijnt die meening te rechtvaardigen - dat zelden de wereld zoo vol eenzamen geweest is, als de onze in de laatste honderd jaar. Een dorre woestenij is deze wereld geworden. De harten der menschen dorsten naar wat begrijpende genegenheid, naar stuwend vertrouwen, naar de milde gemeenzaamheid. Hoe dan over gemeenschapsmoraal te spreken? Wat zou de gemeenschapsmoraal voor ons nog beteekenen kunnen? Er komt een tijd in 't leven, dat de schijn der wereld ons verschrikt. Wij hebben de leegte ontdekt achter vele dingen. De leegte en de zinloosheid van roem en macht en aanzien; de leegte van veel weten en veel streven; de leegte van leuzen en systemen en van veel theorieën en meeningen, die vaak niet anders bewerken, dan scheidingen te maken tusschen de menschen en het universeele misverstand en onbegrip nog te vergrooten, de wederzijdsche minachtingen nog te verergeren. Wat is van de eeuwigheid uit gezien nog gewichtig? Wij schrijven boeken... en zij zullen vergeten worden, zonder nawijsbaren invloed na te laten. Wij leven... en alle herinnering aan dat leven zal tot niets vergaan. En wij zien om ons heen en vragen ons af: waarom? waarom? waarom? Romain Rolland heeft eens gezegd: ‘Quand on est très vivant, on ne demande pas pourquoi l'on vit. On vit pour vivre, parceque c'est une fameuse chose de vivre.’ On vit pour vivre? Alle twijfel is een symptoom van levenszwakte; maar 't zijn tenslotte de zwaksten niet, die veel getwijfeld hebben en die vaak zich afvroegen: waarom, - in godsnaam waarom? | |
[pagina 252]
| |
Want levens-intensiteit voert tot chaos en leegte zonder de levens-bezinning, die ons deze leegte eerst recht bewust maakt. Verheven idealen zien wij hulploos stranden op de zandbanken der realiteit. Vurigen worden gedoofd en fieren gebogen. De meeste levens, zoo dapper aangevangen, eindigen in kommer en eenzaamheid. De moeiten nemen toe bij 't verzwakken der krachten. En millioenen krijgen zelfs nimmer een kans hun innerlijke mogelijkheden tot ontbloeiïng te brengen. Een oud werkman zei me onlangs: ‘Alles gaat voorbij... Haast al de kameraden, met wie ik in mijn jonge jaren werkte, zijn al dood. En dikwijls denk ik: wat is hun leven nu eigenlijk geweest? Het leven is niet veel... Er blijft alleen: je plicht doen en netjes te leven’... Trouwhartige woorden van een die berustte; en hoe weinigen zullen zelfs dit beetje wijsheid redden uit de puinhoopen? Een onrust blijft ons bestoken. Al leerden wij de waarde erkennen van berusting, levens-aanvaarding, kalme plichtsvervulling, ook al sloten wij vrede met leven en dood en al wonnen wij den vrede der ziel, - die onrust wil niet zwijgen, die onrust van 't waarom. Maar wat niet slijt met de jaren, wat altijd dieper, sterker wordt, naar gelang wij 't eigen leven minder tellen, wat ons de kracht geeft, dit tijdelijke, betrekkelijke en in veel waan bevangen leven ons gansche hart te blijven schenken, dat is 't geloof in de groote doeleinden van het leven en van den mensch. Het is de warme belangstelling in al het menschelijke, in alles wat ons bindt aan allen. Het is die onvernietigbare drang naar het gemeenzame en het besef, dat wij niet leven voor ons zelf, niet om zooveel mogelijk geluk naar ons toe te halen, maar dat wij leven om dit bestaan als een taak te aanvaarden. Wij leven om het groote leven te dienen; ieder op zijn wijze, ieder naar zijn kracht. Wij leven om de verantwoordelijkheid van het leven te dragen, deze verantwoordelijkheid, die veel te zwaar voor ons schijnt. | |
[pagina 253]
| |
Allen schieten wij voortdurend te kort: daarom leven wij! En daarom is de minachting van het leven en de onverschilligheid voor den naaste en voor den verre het groote kwaad. Daarom is ook de zelfmoord het groote kwaad, hoewel er geen kwaad bestaat, dat ons een zoo ootmoedig zwijgen oplegt. Wij allen hebben onze taak, een taak even miniem gezien van uit de wereld, als ze groot is gezien van uit God. Want het penningske van de weduwe leek op aarde maar een cent, maar van uit den hemel gezien was het een munt van louter goud. Nooit komen wij gereed. Nooit is de honger van ons hart gestild. Dat hart kent hooger woord, dan 't woord der plicht. Het kent de verantwoordelijkheid der ziel. En dit besef eener goddelijke verantwoordelijkheid noem ik gemeenschaps-moraal. Ik ken geen andere, die realiteit bezit en die ons leven realiteit geeft. En omdat wij gelooven, dat 't een zonde van den geest is onze persoonlijke verantwoordelijkheid van ons af te schuiven door te betrouwen op 't hemelsche bestuur, zonder dit vertrouwen verworven te hebben door zuiverheid van wil, daarom woedt de heilige onrust in onze hongerende harten. En naarmate deze onrust onstuimiger woedt in de afgronden van 't hart, zullen wij volkomener den vrede kennen der eeuwige bergtoppen. Moraal beteekent conflict. En zoo er een wijsheid bestaat, die blinkend uitrijst boven de onrusten der moraal: zij is niet benaderbaar, de stilte dezer wijsheid, zonder de elementaire en onontkoombare verantwoordelijkheid. Rolland had duizendmaal gelijk: C'est une fameuse chose de vivre, hoewel weinigen dit woord zullen verstaan.
Want dit is de ziekte onzer eeuw: dat zij haar verantwoordelijkheid ontwijkt. Ik spreek van de verantwoordelijkheid, die het huwelijk behoedt voor het sexueel experiment, die de politiek ver- | |
[pagina 254]
| |
heft boven het partij-belang en de rechtspraak boven het juridisch formalisme, die den klassenstrijd bevrijdt van den alles vergiftigden klasse-haat, die den arbeid verruimt tot gemeenschapstaak, die de wetenschap weer in dienst stelt van de menschheid, die de litteratuur eenvoud en waarachtigheid hergeeft, die de moraal levenskracht inblaast en haar verwijdt tot gemeenschaps-geweten. Ik spreek van de verantwoordelijkheid, die in het hart van den vijftigjarigen Tolstoï een radelooze onrust wekte en hem, nadat hij de armoede der achterbuurten gezien had, schreiend deed uitroepen: ‘maar in zulk een wereld kan men niet leven!’ Ik spreek van die groote, sociale verantwoordelijkheid, die ons opschrikt uit den egocentrischen droom en die de stuwende smart blijft achter onze vreugden. Zij maakt ons tot menschen. Onze geestelijke wereld is dof en eng, ondanks alle concerten en tentoonstellingen en congressen; onze litteratuur is armoedig, onze filosofie onvruchtbaar en passief, onze religie krachteloos en ijl, ons leven is arm aan geloof, aan geestdrift, is benauwend van kille eigenliefde, omdat het verantwoordelijks-besef is verzwakt, dat onze blinde vitaliteit kon verlichten en onze gescherpte intelligentie bezielen. Een geest van hardheid is gewaaid over de menschheid. De oude, groote idealen, de idealen eener humaner samenleving, eener verdraagzamer menschheid, eener rechtvaardiger wereld, de idealen waarvoor de 19e eeuw zoo gebloed en gestreden heeft, zij zijn stuk geschoten in de loopgraven. Eenmaal meenden wij, dat de zware beproevingen, dat al het leed, al de tranen, al de millioenen dooden den Westerschen mensch dwingen zouden dieper ernst te maken met deze idealen. Maar de helsche oorlog is geen vagevuur geweest. Hij heeft geen bezinning gewekt, doch cynisme, het cynisme van het laissez-aller, van de zede- | |
[pagina 255]
| |
lijke onverschilligheid, van de intellectueele verharding en van het onverantwoord dilettantisme. Wij meenden eenmaal, dat de liefde van de stedelingen voor hun stad en van de volken voor hun vaderland zich verwijden ging tot een liefde voor de wereld, tot een liefde en een erbarmen voor de menschheid. Maar de liefde voor stad en land is geen liefde meer en daar is niets voor in de plaats gekomen. Gemis aan verantwoordelijkheid is de ziekte der eeuw en krachteloosheid is haar tragisch kenmerk. Deze krachteloosheid zal soms zich uiten in de zelfgenoegzaamheid van ideologieën, die niet tot consequenties voeren, die geen daad worden; soms vermomt zij zich achter een scherp, maar levenloos intellectualisme; maar 't ontstellendst openbaart zij zich in de hooghartige scepsis, waarmee men zich van de ideëele dingen afmaakt, als waren goedheid, wijsheid, recht en menschelijkheid maar grapjes uit de kinderkamer. Ook de moraal, zoo heet het, is tenslotte een conventie, die de wereld nog steeds noodig heeft, een ‘nuttige waan’. Maar de superieure mensch doorziet dien waan en bespaart zich ontgoochelingen. Het meest dwaze vooroordeel echter ligt - naar 't oordeel dier superioriteit - opgehoopt in ‘het holle woord gemeenschapsmoraal’, dat de banaliteit der moreele conventie de wijding geeft van een maatschappelijk sacrament. Deze banaliteit weer ten troon te heffen is een onzer hoogste eerzuchten. Wij weten te strijden voor een verloren zaak; en wij beroemen er ons op. Want is alle moraal meer een streven dan een bereiken, de gemeenschapsmoraal voert ons eerst recht tot consequenties, die met het mogelijke spotten. Dat er een onrust blijft dreigen boven de gemoedelijkheid van ons daagsch bestaan, dat de vrede der ziel zich nimmer verwijden kan tot gewetens-vrede: dit zal onze schamele glorie zijn en het kenmerk onzer menschelijkheid. Keeren wij, volwassen geworden, terug tot de ijdele uto- | |
[pagina 256]
| |
pieën onzer jeugd? Integendeel: wij zijn volwassen geworden, om de overweldigende realiteit te erkennen van gezindheden en van onvervulbare waarheden. Waartoe voert ons de twijfel aan de realiteit der gemeenschaps-moraal? Die twijfel voert ons tot de rust der zelfgenoegzaamheid, tot de genieting van eigen welvaart en veiligheid, indien wij deze bezitten mochten. - Zijn wij apostels, wereld-hervormers en profeten? Hebben de apostels, de wereld-hervormers en de profeten het aangezicht der wereld ooit veranderd? De wereld heeft hen bewonderd en gekruisigd, gekruisigd om hen rustiger te kunnen bewonderen, - en zij is gebleven wat zij was. Maar wat houdt de affirmatie in van deze onmogelijke gemeenschapsmoraal? dat de zwakken worden beschermd, de vernederden niet aan hun eenzaamheid worden prijsgegeven, dat de boozen worden verlost, de bedroefden getroost en de zieken verpleegd, dat de vrijheid wordt nagestreefd, die de minderen recht doet wedervaren, deze vrijheid, die de wijsheid stelt boven de macht, de menschelijkheid boven 't geweld, de grootmoedigheid boven het recht en de moraal boven de natuurwet. Wat beteekent de erkenning der gemeenschapsmoraal? in plaats van het enkele en aparte, de éénheid. Alle moraal verwijdt zich tot gemeenschapsmoraal. Ontken de laatste en ge hebt het moraal beginsel zelf vernietigd. Alle moraal is een zaak tusschen u en uw geweten, doch niet minder een zaak tusschen u en uw medemensch. Volgens een psychische wet, die aan tijd noch wereld onderworpen schijnt, voelen wij ons verantwoordelijk voor elk menschelijk leed, omdat alle leed in ons hart een resonnans wekt. Wij zijn niet in staat ons blijvend op te sluiten in de zaal der ziel: wij dragen een verantwoordelijkheid, die ons uitdrijft in de wereld.
Dreigend is onze wereld. De geschiedenis leert mij, dat zij altijd een booze wereld | |
[pagina 257]
| |
is geweest. De Grieken brachten hun dagen niet door met 't bespreken van Aischylos' treurspelen of met Socratisch filosofeeren. De middeleeuwers hebben nog wel andere en boozere dingen gedaan, dan kathedralen bouwen... Maar wat deze wereld zoo dreigend maakt, is de lakonie harer boosheden. Het is geen wereld van afgronden en hooggebergten; het is een wereld van die soort vervlakking welke men de gemeenheid behoorde te noemen. In deze wereld moeten onze kinderen opgroeien. Zij zullen ervaren, dat de harde en de zelfverzekerde menschen de macht veroveren om die macht te misbruiken, dat de zachten en de begrijpenden de geminachten zijn, dat de wereld-wijzen het verder brengen dan de levenswijzen, dat het gebied der feiten en der werkelijkheden gescheiden blijft van dat der waarheden en der zedelijke geboden, dat nut en noodzaak het leven beheerschen en dat de mensch wordt gewaardeerd naar zijn succes. Zij zullen ook andere woorden hooren, maar die klinken vaak week en onzeker in onze dagen. Zij zullen hooren, onze kinderen, dat het medelijden onzedelijk is, dat de verdraagzaamheid een symptoom is van degeneratie en karakter-zwakheid, dat de sterke geest zich niet schuldig voelt, dat plicht een term is uit de periode der verslaving, dat het leven gezien moet worden als een strijd van machten en belangen, waarin de zedelijkheid niet meetelt, dat de levenskracht het nieuwe woord is voor wat eertijds, illusionistisch, deugd of wijsheid heette, en dat de metaphysika een ziekte van den geest is. Ik fantaseer niet: ik bepaal mij tot citaten, 't zij uit geschriften, 't zij uit gesprekken; en 't zijn de domsten niet, die zoo spreken... In onzen tijd hebben de menschen dikwijls fijne gezichten en spreken zij ruwe dingen. Dat alle ideëele instellingen en bedoelingen schipbreuk lijden op het natuurlijk egoïsme, zullen onze kinderen vanzelf sprekend moeten achten. Dat alleen massa geldt of autocratie, dat zal hun worden aangetoond. | |
[pagina 258]
| |
En zóó toegerust zullen zij gedreven worden naar ‘den volgenden oorlog’, dien gas- en bacteriën-oorlog, waarover wij zoo belangwekkend kunnen debateeren. Kunnen wij voorkomen, dat dit schrikbeeld, dat deze obsessie onzer dagen, werkelijkheid zal worden? Iedereen verfoeit den oorlog; en toch... Ik weet slechts dit: dat wij allen gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de toekomst der wereld. Wij kunnen trachten onze kinderen de verantwoordelijkheid te leeren dragen van hun eigen leven en van de wereld waarin zij te werken en te streven hebben. Wij kunnen hun doen voelen, dat slechts trouw en oprechtheid den mensch rechtvaardigen. Want niets in het leven is zoo zeldzaam en zoo kostbaar als de zedelijke adel.
En zoo keer ik terug tot mijn uitgangspunt: alle moraal vangt aan bij ons zelf en eindigt bij ons zelf; maar thans kan ik het in een verwijden zin zeggen. Ook elke revolutie keert weer tot den eisch der zelf-loutering, zal zij vruchtbaar zijn. De socioloog heeft ter school te gaan in de leerzaal der moderne psychologie, die bezig is dezen eisch der zelf-loutering zijn volle waarde te hergeven. Zuivert uzelf en brengt uw leven in overeenstemming met uw innerlijk Zijn, dan zal een gemeenschap van persoonlijkheden mogelijk worden. En dan eerst verwerven wij het recht met overgave te vertrouwen op de regenereerende kracht van dien Geest, in welks lotsbeschikking wij, in uren van diepste verinnerlijking en hoogste zielskracht, ons veilig weten. |
|