| |
| |
| |
Moer door André Gide
Motto der vertaling:
Gezegent is dat lant
Daar 't kint zijn moer verbrant. (Vondel).
Vóór ik verklaringen van mijn boek ga geven, wacht ik verklaringen van deze en gene af. Zelf terstond te gaan uitleggen, staat gelijk met bij voorbaat de beteekenis te beperken; want mogen wij ook al weten, wat wij voornemens waren uit te drukken, dan weten wij nog niet, of wij soms niet meer dan dat onder woorden hebben gebracht. - Woorden zeggen altijd ‘meer dan dat’. - En waar persoonlijk ik juist het meest naar gespannen ben, is naar hetgeen ik er onwetend heb ingelegd, - naar dat onbewuste toevoegsel, dat ik geneigd ben aan God toe te schrijven. - Een boek is een gedurige samenwerking en blijft steeds, als boek, aan beteekenis winnen, naarmate het schrijvertje zich kleiner maakt, naarmate voor het toevoegsel Gods meer plaats wordt ingeruimd. - Van overal moeten openbaringen bij ons binnen kunnen komen; van het publiek, de openbaring omtrent ons werk.
| |
Huib.
Dinsdag.
Tegen vijf uur werd het frisscher; ik sloot mijn ramen en zette me weer aan het schrijven.
Om zes uur trad mijn groote vriend Huib binnen; hij kwam van de rijschool.
‘Kijk eens aan!’ zei hij, ‘je werkt?’
- Ik schrijf Moer, gaf ik ten antwoord,
‘Wat is dat?’
- Een boek.
‘Iets voor mij?’
- Neen.
‘Te geleerd?’
- Taai.
| |
| |
‘Waarom schrijf je het dan?’
- Wie zou het anders doen?
‘Weer een soort biecht?’
- Bijna niet.
‘Wat dan?’
- Neem een stoel.
En toen hij was gaan zitten:
- Ik heb laatst in Virgilius twee regels gelezen:
Et tibi magna satis quamvis lapis omnia nudus
Limosoque palus obducat pascua junco.
Hetgeen beteekent: - er is een herder die spreekt met een anderen herder; hij zegt dat zijn veld erg steenachtig is en bovendien niet veel anders dan een moeras, maar goed genoeg voor hem; en hij is zeer in zijn schik daarmee tevreden te kunnen zijn. - Als men naar geen ander veld kan verhuizen, lijkt me dit een uiterst verstandige gedachte, wat zeg jij? - Huib zei niets. Ik vervolgde: - Moer is eigenlijk de geschiedenis van iemand die niet op reis kan gaan; bij Virgilius heet hij Tityrus; - Moer is het verhaal van een man die op het veld van Tityrus woont en niet zijn best doet om daar weg te komen, maar, integendeel, het er naar zijn zin heeft; ziezoo... Op den eersten dag, vertel ik, hoe hij zekerheid krijgt dat hij het naar zijn zin heeft; maar, mijmert hij, wat te doen? Op den tweeden dag komen er trekvogels voorbij, 's morgens schiet hij vier eenden of talingen, waar hij er 's avonds twee van verorbert, na ze op een schraal takkebosvuurtje geroosterd te hebben. Op den derden dag vermaakt hij zich met uit groote biezen een hut te vlechten. Op den vierden dag eet hij zijn twee laatste talingen op. Op den vijfden dag breekt hij zijn hut weer af en beraamt een geriefelijker woning. Op den zesden dag...
‘Houd maar op!’ zei Huib, ‘ik zie het al; beste kerel, ik laat je aan je werk.’ Hij vertrok.
Het was donker geworden. Ik legde mijn papieren op orde. Van eten kwam niet meer in; ik ging uit; tegen acht uur trad ik bij Engeltje binnen.
Engeltje zat nog aan tafel, nog met de vruchten bezig; ik ging naast haar zitten en begon een sinaasappel voor haar te schillen. Er werd gelei binnen gebracht, en toen we weer alleen waren:
‘Wat heb je vandaag uitgevoerd?’ zei Engeltje, terwijl ze een boterham voor me klaarmaakte.
Ik kon me geen enkele verrichting te binnen brengen en antwoordde: - Niets, - zeer onbedachtzaam, maar nog bijtijds, ter voorkoming van zielkundige toespraken, viel mij het bezoek van Huib in, en ik riep: | |
| |
- Huib, mijn groote vriend Huib, is me om zes uur komen opzoeken.
‘Hij gaat hier juist de deur uit,’ hernam Engeltje, maar toen, haar thema van eeuwige twistgesprekken aanroerend: ‘Die man doet tenminste wat,’ vervolgde ze, ‘hij is altijd in de weer.’
Ik had gezegd dat ik niets had uitgevoerd; ik werd bitter: - Wat? wat doet hij dan? vroeg ik... Zij stak van wal:
‘Een hoop dingen... Ten eerste rijdt hij paard... en dan, weet je heel goed, zit hij in vier fabrieksondernemingen; samen met zijn zwager drijft hij nog een verzekeringsmaatschappij tegen hagelschade: - ik heb zoojuist afgesloten. Dan volgt hij volksuniversiteitsvoordrachten over wat iedereen van dieren weten moet en houdt ook zelf iederen Dinsdagavond een openbare lezing. Hij kan voldoende dokteren, om bij ongelukken eerste hulp te verleenen... Huib doet veel goed: vijf noodlijdende gezinnen hebben het aan hem te danken dat ze nog in leven zijn; hij verschaft werk aan de werkeloozen, bij patroons die arbeiders noodig hebben. Hij zendt onderkomen kinderen naar buiten, en laat ze in inrichtingen opnemen. Hij heeft een stoelenmatterswerkplaats gesticht om aan blinde jongens een nuttig tijdverdrijf te bezorgen. - En Zondags gaat hij nog op jacht. - Maar jij! jij! wat voer jij uit?’
- Ik, antwoordde ik, een beetje verlegen. - ik schrijf Moer.
‘Moer? wat is dat?’ vroeg zij.
Wij waren klaar met eten; ik hield dus mijn antwoord in, tot wij in de zitkamer waren.
Zoodra wij tezamen bij het hoekje van den haard gezeten waren: - Moer, begon ik, - is de geschiedenis van een vrijgezel die in een toren midden in een moeras woont.
‘O,’ hoorde ik.
- Hij heet Tityrus.
‘Een monster van een naam.’
- Heelemaal niet, verweerde ik mij, - ik heb hem uit Virgilius.
Trouwens, ik verzin nooit iets.
‘Waarom is hij vrijgezel?’
- O... dat maakt alles zooveel eenvoudiger.
‘Meer niet?’
- Neen; ik vertel wat hij daar doet.
‘Wat doet hij daar dan?’
- Hij werpt een blik over de moerassen...
‘Waarom schrijf je eigenlijk,’ vroeg ze na een stilte.
- Waarom? weet ik het? - misschien om iets uit te voeren.
‘Je moet het me eens voorlezen,’ zei Engeltje.
- Niets liever dan dat. Ik heb juist vier of vijf blaadjes ervan in mijn | |
| |
zak; en ze terstond te voorschijn halend, begon ik met toepasselijke dofheid van stem haar voor te lezen:
| |
Het dagboek van Tityrus of Moer
Vanuit mijn venster neem ik waar, en hoef daarvoor slechts op te kijken, een tuin dien ik nog niet met voldoende aandacht heb beschouwd; rechts een bosch, reeds bijna ontbladerd; voorbij den tuin, het vlakke veld; links een vijver, waarover ik nog te spreken kom. Deze tuin was nog voor kort een aanleg van stokrozen en akeleien; nalatig echter als ik ben, heb ik de beplantingen maar op goed geluk laten voorttieren; ten gevolge van de naburige vijver werd alles met riet en met mos overwoekerd; de paden zijn onder het gras verdwenen; er is geen andere mogelijkheid voor wandelingen overgebleven, dan de breede laan die van mijn kamer voert naar het vlakke veld en waar langs ik dan ook op zekeren dag een voettocht heb ondernomen. Des avonds steken de dieren uit het bosch deze laan over, om in de vijver te gaan drinken; vanwege de schemering kan ik niets onderscheiden dan grijze gestalten, en, daar spoedig de nacht invalt, zie ik hen nimmer terugkeeren.
‘Niets voor mij, ik zou bang worden,’ zei Engeltje; ‘maar lees verder, het is heel goed geschreven.’
Ik gevoelde mij ontzettend aangepakt door de inspanning van het lezen: - Dit is ongeveer alles, zei ik tot haar, - de rest is nog niet af. ‘Lees dan het klad!’ riep ze, - ‘ja het klad! dat is het aardigste van alles; en daaruit voel je beter wat de schrijver bedoelt dan hij het naderhand kan schrijven.’
Toen las ik voort, reeds bij voorbaat ontstemd en pogend onverschillig-weg aan de zinnen een schijn van onvoltooidheid te verleenen.
- Uit zijn torenvenster kan Tityrus gaan hengelen -, ik zeg nogmaals, dit zijn maar losse aanteekeningen. -
‘Vooruit dan toch!’
- Mistroostig wachten op visch; onvoldoende aantrekkingskracht van het lokaas, steeds meer hengelstokken uitzetten (symbolisch) - een vangst echter kan men niet afdwingen.
‘Leg dat eens uit?’
- Dat volgt uit de logica van het symbool.
‘Maar gesteld dat hij nu toch eens iets ving?’
| |
| |
- Dat zou dan een ander symbool zijn en weer een andere logica. ‘Hoe kun je van logica spreken, als je precies met de feiten omspringt zooals je zelf verliest.’
- Ik rangschik de feiten zoodanig, dat ze meer met een innerlijke waarheid dan met de werkelijkheid overeenstemmen; dat is te ingewikkeld om je nu even uit te leggen, maar ons uitgangspunt moet zijn, dat aan iedereen slechts overkomt, wat bij zijn karakter past; zoo maak je goede romans; wat ons gebeurt, gebeurt nooit bij een ander. Huib had daar allang een pracht van een visch uit het water gehaald! Tityrus vangt niemendal: dat is psychologische waarheid.
‘Vooruit dan maar, ga verder.’
- Het mos langs de oevers zet zich onder water voort. Onbestemde weerkaatsingen; wieren; visschen schieten voorbij. Vermijden als ze beschreven worden, hen ‘verstomde verstollingen’ te noemen. ‘Neen, vooral niet! wat moet dat beteekenen?’
- Zoo heeft de goede Hermogenes de karpers al genoemd.
‘Ik kan het geen gelukkige uitdrukking vinden.’
- Jammer. Zal ik voortgaan?
‘Als je blieft, die aanteekeningen zijn hoogst vermakelijk.’
- Tityrus bemerkt, bij het aanbreken van den dag, dat zich witte kegels in de verte verheffen; zoutwinningen. Hij daalt uit zijn toren om den arbeid aan gang te zien. - Onbestaanbaar landschap: zeer smalle glooiingen tusschen twee zoutmoerassen. Verblindende witheid der vultrechters (symbolisch), pijn aan de oogen behalve wanneer nevel opstijgt; de arbeiders gebruiken berookte brilleglazen tegen netvliesontstekingen.
Tityrus steekt een handvol zout in zijn zak en klimt zijn toren weer op.
- Dit is alles.
‘Alles?’
- Alles wat ik geschreven heb.
‘Ik ben bang dat het verhaal van je wat vervelend wordt,’ zei Engeltje.
Er heerschte een geruime stilte, waarna ik, van ontroering aangegrepen, uitriep:
- Engel, Engel, wanneer zal je begrijpen kunnen, verstaan, wat het eigenlijke onderwerp van een roman is? Alleen de gewaarwording die mij het leven naliet, die alleen, wil ik uitspreken: verveling, ledigheid, eentonigheid - mij deert dat niet, sinds ik Moer schrijf - maar wat Tityrus voelt is nog niets; onze leventjes, Engel, dat zweer ik je, zijn nog honderdmaal mistroostiger en middelmatiger.
‘Dat vind ik heelemaal niet,’ zei Engeltje.
- Dat komt omdat je er niet bij stilstaat. Kijk, daar gaat mijn boek eigenlijk om; Tityrus is niet ontevreden met zijn bestaan; het doet | |
| |
hem goed naar de moerassen te kijken; elke weersverandering brengt afwisseling; - maar kijk eens naar je zelf! kijk eens naar je eigen gedoe! is daar ooit afwisseling in! Hoe lang woon je nu al in deze kamer? - huur in, huur uit! - en je bent de eenige niet! vensters langs de straat en vensters langs de achtertuintjes; waar je ook kijkt zijn muren of menschen die naar je terug kijken... Denk je dat ik nu van plan ben op je japonnetjes te gaan afgeven - en geloof je heusch dat wij in staat waren, werkelijk van elkaar te houden? ‘Negen uur,’ zei ze, ‘vanavond houdt Huib zijn lezing, en daar wilde ik heengaan, als je er niets op tegen hebt.’
- Waar leest hij over?, vroeg ik gehinderd.
‘Heusch niet over Moer!’
Zij vertrok.
Thuis gekomen probeerde ik nog den aanhef van Moer in versvorm om te werken - en schreef de eerste strofe:
Vanuit mijn venster neem ik waar,
En hoef daartoe slechts op te kijken,
Een groepje boomen bij elkaar
Dat ik nog nooit in bloei zag preiken.
Toen ging ik ter ruste, mijn dagtaak voltooid hebbend.
| |
| |
| |
Engeltje.
Woensdag.
Een agenda houden; noteeren wat er te doen staat voor elken dag van de komende week, zóó alleen kan men zijn tijd verstandig besturen. Je blijft je eigen baas en je bent zeker, ook al omdat voorafgaande beschikkingen minder moeite kosten, niet elken morgen van het weer en de stemming af te hangen. Uit mijn agenda put ik mijn plichtsgevoel, ik maak alles acht dagen van tevoren op, om tijd te hebben het weer te vergeten en mezelf verrassingen voor te bereiden, waar mijn soort van leven nu eenmaal niet buiten kan; zoo slaap ik iederen avond in met een onbekend morgen in het vooruitzicht, dat toch reeds door mijzelve werd vastgelegd.
Mijn agenda bestaat uit twee afdeelingen: op de ééne bladzijde schrijf ik wat ik doen moet, en daarnaast noteer ik, op de andere, iederen avond wat ik gedaan heb. Dan vergelijk ik; ik streep door; en wat ik niet gedaan heb, het deficit, blijft over als wat ik had moeten doen. Dat noteer ik dan voor de maand December en zoodoende versterk ik mijn zedelijkheidsbewustzijn. - Ik ben nu al drie dagen begonnen.
Vanmorgen, bijvoorbeeld, was ik verplicht om naast de taak: trachten om 6 uur op te staan, neer te schrijven: opgestaan om 7 uur, waarachter, tusschen haakjes, onvoorziene schadepost.
Vervolgens stond op het programma:
Schrijven aan Guus en aan Leo.
Me verwonderen niets van Jules te vernemen.
Goudriaan gaan opzoeken.
Over Richard's persoonlijkheid nadenken.
Me verontrusten over de verhouding tusschen Huib en Engeltje. Probeeren tijd te vinden om naar den Hortus te gaan; daar de variëteiten van zoetwateronkruid bestudeeren voor Moer.
Den avond bij Engeltje doorbrengen.
Daaronder de volgende spreuk: (ik schrijf er een voor elken dag vooruit; zij hebben veel invloed of ik mij verdrietig of opgewekt ga voelen). ‘Er zijn dingen die men dag-in dag-uit doet, eenvoudig omdat men niets beters te doen heeft; daar ga je niet mee vooruit, je houdt er je zelfs niet mee bezig - maar men kan toch niet niets doen... Het komt op den duur overeen met de bewegingen in de ruimte van gevangen roofdieren of met die van getijden op het strand’ - Ik weet nog dat ik op dit denkbeeld kwam toen ik eens langs een open restaurant voorbijging en de kellners met de schotels heen en weer zag loopen. - Ik schreef er onder: ‘komt in Moer’, en maakte mij gereed om over Richard's persoonlijkheid te gaan nadenken. In een klein | |
| |
schrijfbureau verzamel ik mijn gedachten en invallen omtrent mijn weinige goede vrienden; elk heeft zijn laadje; ik greep er een bundeltje uit en las:
| |
Richard
Pagina I.
Voortreffelijk mensch; alleszins mijn hoogachting waard.
Pagina II.
Is door aanhoudende ijver er eindelijk in geslaagd, de treurige omstandigheden te boven te komen, waar de dood zijner ouders hem in achterliet. Zijn grootmoeder leeft nog; hij omringt haar met de teedere en attente zorgen die het grijze haar meermalen bij ons opwekt; niettemin zij al heel wat jaren kindsch is geworden. Uit pure goedheid heeft hij een vrouw getrouwd die nog armer is dan hijzelf, en brengt haar den hemel op aarde door zijn trouw en aanhankelijkheid. - Vier kinderen. Ik ben peet van een der meisjes; mijn petekind is mank.
Pagina III.
Richard gevoelde voor mijn vader een ontzaglijke vereering; hij is de vriend waar ik het zekerst op rekenen kan. Hij meent dat hij mij door en door kent, ofschoon hij nooit een letter leest van hetgeen ik schrijf; daarom kan ik veilig Moer schrijven; ik denk aan hem als ik aan Tityrus denk; het was nog gemaklijker als ik hem heelemaal niet kende. - Engeltje en hij weten van elkaars bestaan niet af; ze zouden elkaar toch niet begrijpen.
Pagina IV.
Ongelukkigerwijze geeft Richard hoog van mij op; vandaar dat ik nooit iets durf uitvoeren. Men ontgaat niet licht een vereering zoolang men haar niet wil missen. Vaak verklaart Richard met ontroering dat hij mij tot geen minderwaardige handeling in staat acht, en dit houdt me terug van wat ik soms besloot te doen. Richard waardeert bijzonder die zekere laksheid in mijn karakter die me op de paden der deugd doet blijven, welke zijnsgelijken mij hebben opgedreven. Goedheid noemt hij gaarne ‘aanvaarding’, omdat dit haar voor arme menschen zoo bereikbaar maakt.
Pagina V.
Den ganschen dag kantoorwerk; 's avonds zit hij bij zijn vrouw en leest de courant, om op de hoogte te blijven. ‘Heb je al,’ vroeg hij me laatst, ‘het laatste stuk van Emants gezien dat ze in de Comedie geven?’ Van alle nieuwtjes blijft hij op de hoogte. ‘Ga je de nieuwe gorilla's bekijken?’ vraagt hij als hij hoort dat ik naar Artis ga. | |
| |
Richard beschouwt me als een groote jongen; iets onverdraaglijks voor iemand als ik; wat ik doe heeft geen belang voor hem; ik zal hem Moer eens vertellen.
Pagina VI.
Zijn vrouw heet Ursula.
Ik greep naar pagina VII en schreef:
‘Alle geestelijk onbelangrijke betrekkingen zijn ontzettend, - ik bedoel die baantjes die alleen maar geld opbrengen, en dat nog zoo weinig, dat men telkens weer aan het werk moet. Wat een oponthoud! De dood komt, en wat heb je gedaan? - Ze hebben hun plaats bekleed, hun plaatsje, even onbeduidend als zij zelf, voorwaar!’ Mij deert dat niet, ik schrijf Moer, maar anders moest ik over me zelf net eender denken. Heusch, wij moeten probeeren wat afwisseling in ons leven te brengen.
Op dit oogenblik bracht mijn knecht me mijn ontbijt en de post; - zoowaar een brief van Jules, en ik kon ophouden mij over zijn stilzwijgen te verwonderen; - ik ging, wat ik iederen morgen doe, uit gezondheidsoverweging, even op de bascule staan; - ik schreef een paar regelen aan Leo en aan Guus, en, terwijl ik vervolgens mijn dagelijksch bekertje melk dronk (naar den trant van natuurpoeëten) overpeinsde ik: - Huib heeft niets van Moer begrepen; het dringt niet tot hem door, dat een schrijver nog niet ontspanningslectuur maakt, zoodra hij niet didaktisch optreedt. Tityrus verveelt hem; hij heeft geen kijk op toestanden die geen maatschappelijke toestanden zijn; daar staat hij buiten, meent hij, omdat hij het te druk heeft; - ik heb me misschien slecht uitgedrukt. Wat mankeert er aan, denkt hij, Tityrus is immers tevreden; maar juist omdat Tityrus tevreden is, kan ik het onmogelijk zijn. Verontwaardiging is hier beter op zijn plaats. Ik ga Tityrus weerzinwekkend maken, met die eeuwige aanvaarding van hem. - Nauwelijks begon ik weer over Richard's persoonlijkheid na te denken, toen er gebeld werd, een kaartje binnengebracht, en Richard zelf op mij toetrad. Ik was lichtelijk verstoord, omdat het mij ondoenlijk is, goed over menschen na te denken wanneer ze aanwezig zijn.
- Ha! beste kerel! riep ik uit en sloeg mijn armen om hem heen, wat een toeval! Ik heb den geheelen morgen aan je gedacht.
‘Ik kom je een kleinen dienst vragen,’ sprak hij, ‘o, bijna niets; ik dacht dat jij, jij die toch niets te doen hebt, wel een oogenblik voor me beschikbaar had; het gaat om even je handteekening te zetten; een voordracht; ik moet een voorsteller hebben; jij moet voor me instaan; onderweg zal ik je alles wel uitleggen; er is haast bij, om tien uur moet ik op kantoor terug wezen.’
| |
| |
Ik vind het vreeselijk om voor nietsdoener te worden aangezien; ik antwoordde:
- Je treft het, dat het nog vóór negen is; we hebben den tijd; maar onmiddellijk na afloop heb ik iets te doen in den Hortus.
‘Zoo, zoo -’ begon hij, ‘je gaat zeker kijken naar de nieuwe...’ - Neen, beste Richard, viel ik hem met voorgewende losheid in de rede, - ik ga niet naar de gorilla's kijken; ik moet er een variëteit van zoetwateronkruid gaan bestudeeren voor Moer. Terstond veroorzaakte mijn mal antwoord een gevoel van wrok tegen Richard. Hij echter bleef zwijgen, bedremmeld door onze wederkeerige dwaasheid. Ik dacht: hij had 't moeten uitschateren van het lachen. Hij durft niet. Hij spaart me, en dat is niet te verduren. Natuurlijk vindt hij me idioot. Hij laat alleen niet merken wat hij denkt om mij te beletten evenzoo over hem te denken. Maar wij weten heel goed wat we aan elkaar hebben. Onze twee wederzijdsche hoogachtingen bewaren een eerbiedig evenwicht door tegen elkander aan te leunen; hij durft de zijne mij niet te onttrekken, uit vrees dat dan tevens ook de mijne instort. Hij voelt voor mij een beschermende toegefelijkheid... O, maar wacht eens even! nu ga ik Moer vertellen. - En ik begon met zachte stem:
- Hoe gaat het met je vrouw?
Terstond kwam Richard op verhaal en vervolgde:
‘Ursula? ach, die lieve stakker! Nu heeft ze weer haar oogen totaal overwerkt, - eigen schuld; - zal ik je eens iets vertellen, mijn waarde, wat ik aan niemand zou toevertrouwen? - Ik weet hoe discreet je bent in de vriendschap. - Ziehier de geheele toedracht. Mijn zwager Eduard zat erg om geld verlegen; wij moesten hem uit den brand helpen. Ursula was op de hoogte, want Jeanne, haar schoonzuster, was haar zelf komen opzoeken. Met het gevolg dat mijn laadje zoo goed als leeg werd, en dat wij, om het keukenmeisje te betalen, Albert met vioollessen moesten laten ophouden. Dat vond ik ellendig, want het is den jongen zijn eenig genoegen zoolang hij nog zoo zwakjes is. Hoe het keukenmeisje daarachter gekomen is, weet ik niet; het goede kind is erg aan ons gehecht; - je kent haar wel, Loesje. Onder tranen kwam ze bij ons en zei liever niet te eten dan Albert verdriet te doen. We moesten het wel aannemen, om het brave kind niet voor het hoofd te stooten; maar ik nam me voor, elken nacht, als mijn vrouw denkt dat ik slaap, op te staan en twee uur te gaan werken om met vertalingen van Engelsche stukjes, die ik gelukkig ergens geplaatst kan krijgen, het geld bijeen te scharrelen, dat wij van die goede Loesje afnemen.
Den eersten nacht ging alles goed; Ursula sliep als een roos. Maar den tweeden nacht zit ik nauwelijks aan mijn werk: wie komt daar | |
| |
binnen?... Ursula! - Zij was op hetzelfde denkbeeld gekomen: om Loes te betalen, maakte ze kleine lampekapjes, die ze gelukkig geplaatst kan krijgen; - je weet dat ze veel aanleg heeft voor aquarellen... alleraardigste dingen, mijn waarde... Wij waren alletwee zeer aangedaan; we schreiden toen we elkaar omhelsden. Tevergeefs trachtte ik haar te bewegen naar bed te gaan, - zij is zoo gauw moe, maar zij wilde er niets van weten; - zij heeft me gesmeekt, om, als bewijs van opperste vriendschap, haar bij me te laten werken; - ik kon niet anders dan inwilligen, maar zij is zoo gauw moe. Zoo zitten we nu alle nachten. We komen wel wat slaap te kort, maar nu hebben wij het er op gevonden, niet eerst naar bed te gaan, omdat we het nu toch van elkaar weten.
- Wat is dat aandoenlijk, wat je nu daar vertelt, riep ik uit - en ik dacht: neen, nooit kan ik met hem over Moer beginnen; integendeel - en ik stamelde:
- Richard, beste man, wees ervan verzekerd dat ik geheel met je verdriet medeleef, je bent wel zeer te beklagen.
“Wel neen, mijn waarde,” sprak hij tot me, “ik ben niet te beklagen. Mijn bezittingen zijn maar gering, maar ik stel mijn geluk in gering bezit; dacht je, dat ik dit alles verteld had, om je medelijden in te roepen? - Zich omringd te voelen door eer en deugd, 's avonds naast Ursula aan het werk te zitten... Ik zou het voor niets ter wereld inruilen...”
Er viel een tamelijk lange stilte; toen vroeg ik:
- En de kinderen?
“De stumpers!”, zei hij, “kijk, daar lijd ik onder: vrije buitenlucht, spelen in de zon, dat is wat zij noodig zouden hebben; zij kwijnen in die nauwe kamertjes. Voor mij doet dat er niet toe: ik ben oud; ik heb mijn deel gehad - maar de kinderen zijn niet fleurig en daar heb ik verdriet van.”
- Ongetwijfeld, gaf ik ten antwoord, ruikt het bij jullie een beetje muf; maar als je het raam te wijd open zet, komen al de geurtjes van de buurt naar binnen... Stuur ze eens het park in... Dat is eigenlijk het onderwerp van... Maar nog bijtijds dacht ik: neen, geen denken aan, Moer kan ik hem niet vertellen, en ik gaf voor, alsof het slechts terzijde gezegd was, in een diepe mijmerij te vervallen.
Na verloop van korten tijd wilde ik juist voor den vuist weg eens vragen hoe het met zijn grootmoeder ging, toen Richard me te kennen gaf dat wij er waren.
“Huib is er al,” zei hij. - “Eigenlijk heb ik je nog niets van de zaak verteld... ik moet twee borgen hebben, - je zult het zoo wel begrijpen - ze lezen toch eerst de stukken voor.”
“Ik geloof dat de heeren elkaar kennen,” voegde Richard eraan toe, | |
| |
toen ik mijn grooten vriend de hand drukte. Maar deze begon al met: “Zoo! en hoe gaat het Moer?” - terwijl ik zijn hand nog vaster drukte en hem toefluisterde: - St! niet nu! ga straks maar met me mee; dan kunnen we praten.
En zoodra de papieren geteekend waren namen Huib en ik van Richard afscheid en liepen een eindweegs met elkander op. De cursus voor kraamverpleging, waar hij heen moest, was in de buurt van den Hortus.
- Kijk, begon ik, - weet je nog van die eenden; Tityrus schoot er vier, zei ik gisteren. Onzin! - uitgesloten: de jacht is verboden. Na een kwartier komt er al een priester opdagen: De Kerk, zegt hij tegen Tityrus, heeft met leedwezen opgemerkt dat Tityrus talingen eet, men kan niet genoeg op zijn hoede zijn; van alle kanten bedreigt ons de zonde; wie weifelt, doet beter zich te onthouden; wat nog verkiezelijk is, zijn de kastijdingen; de Kerk kent er die probaat zijn en waarvan de uitwerking verzekerd is. - Mag ik mijn broeder een raad durven geven: pieren, laat hij pieren eten.
De priester is nog niet vertrokken, of daar dient zich een dokter aan: Wat! talingen eten! weet u niet dat dat heel gevaarlijk is! Waar vooral gij hier voor moet oppassen, zijn de moeraskoortsen; gij moet uw bloed daar immuun tegen maken; similia similibus, Tityrus! Ik schrijf u modderwormen voor (lumbriculi limosi) - daarin zijn al de elementen van moerasland geconcentreerd en het is bovendien een uitstekend voedsel.
“Ha, ha!” deed Huib.
- Zei ik het niet? hernam ik; en het is allemaal afschuwelijk valsch; het gaat nergens om, dan om de uitvoering van een jachtwet! Maar wat nu nog het verbazingwekkendst van alles is, - dat is, dat Tityrus er heusch van gaat proeven, na eenige dagen smaakt het hem; straks gaat hij ze heerlijk vinden. - Zeg eens eerlijk, vind je hem niet walgelijk, dien Tityrus?
“De man is gelukkig,” zei Huib.
- Geen woord meer hierover, riep ik ongeduldig. En mij eensklaps herinnerend dat ik mij verontrusten moest over de verhouding tusschen Huib en Engeltje, trachtte ik hem aan het spreken te brengen: - Wat een saai leven! begon ik weer, na een stilte. - Er gebeurt letterlijk niets! - Wij moeten van tijd tot tijd eens wat beroering in ons bestaan zien te brengen. Maar helaas, een verzinsel is nog geen hartstocht! Buitendien ken ik niemand behalve Engeltje; - maar zij noch ik hebben ooit in het gebied onzer genegenheid een beslissende stap voorwaarts gedaan: - wat ik van avond aan haar zeg, had ik evengoed gisteren al kunnen zeggen; geen zweem van voortgang...
| |
| |
Achter iedere zin had ik een poos gewacht. Hij bleef zwijgen. Toen vervolgde ik werktuigelijk:
- Mij deert dat niet, omdat ik aan Moer schrijf; - maar wat ik niet hebben kan, is dat zij die toestand niet inziet... Dit is nu juist wat me op het idee van Moer bracht.
Eindelijk wond Huib zich op: “Maar waarom laat je haar dan niet met rust, als ze gelukkig is zooals ze is?”
- Ze is niet gelukkig, mijn waarde; ze gelooft dat ze het is, omdat ze zich geen rekenschap van haar toestand geeft; je bent toch eens, dat middelmatigheid, nog blind op den koop toe, bedroevender is dan wat ook!
“En als je haar oogen opende; als alles wat je bereikte eens was dat zij ongelukkig werd?”
- Dat zou al veel belangwekkender zijn; ze zou tenminste niet meer berusten; ze zou gaan zoeken.
Ik kwam echter niets te weten, want Huib haalde zijn schouders op en zweeg.
Een oogenblik later hernam hij: “Ik wist niet dat je Richard kende.” Het was bijna een vraag; ik had hem kunnen zeggen dat Richard Tityrus was, maar omdat ik Huib geen enkel recht toekende om geringschattend over Richard te denken, zei ik eenvoudig: - Dat is een kerel waarvoor ik respect heb. En nam, bij wijze van schadeloosstelling, me voor, er dien avond met Engeltje over te praten.
“Nu, ik neem afscheid,” zei Huib, voelend dat ons gesprek niet vlotte; “ik heb haast - en jij loopt zoo langzaam. Tusschen haakjes, vanavond kan ik niet om zes uur bij je komen.”
- Zooveel te beter, antwoordde ik, - elke verandering is welkom. Hij snelde heen. Alleen trad ik den Hortus binnen; ik richtte mijn schreden langzaam naar den plantentuin. Ik houd van dien plek; ik kom er dikwijls; al de tuinlieden kennen me; ze doen de deurtjes der omheiningen voor me open en gelooven dat ik een man der wetenschap ben omdat ik, bij den rand der vijver, een stoel neem. Dank zij een angstvallige voorzichtigheid zijn de vijvers slecht verzorgd; geluidloos stroomend water vult en onderhoudt ze. Er schieten planten op die men rustig laat opschieten; er zwemt veel klein gedierte. Ik doe niets dan daar naar kijken; ook voor een deel hierdoor ben ik op het denkbeeld gekomen Moer te gaan schrijven; het gevoel van doellooze beschouwing, de ontroering die ik bij het zien van zachte, grijze massa's ondervindt. Dien dag noteerde ik voor Tityrus:
Wijde vlakten trekken mij sterker aan dan welk ander landschap ook, - de stilte der plassen, - ik zou niet opzien tegen groote reizen naar meerdistricten, hier echter vind ik het vlak bij de hand. - Meen
| |
| |
toch niet dat ik neerslachtig ben; ik ben zelfs niet verdrietig; ik ben Tityrus, ik ben eenzaam, ik houd van een landschap dat als een boek is dat me niet verstrooit uit mijn gedachte. Zij is donker, mijn gedachte, zij is ernstig, en misschien, vergeleken met die van anderen, somber; ik houd meer van haar dan van wat ook, en alleen omdat zij daar naast me gaat, kies ik de vlakten, de roerlooze meren, de heidevelden. Langzaam wandelt ze naast me.
Waarom is mijn gedachte bedrukt? - Als ik daaronder geleden had, had ik het mij vaker afgevraagd. Zonder dat gij het hadt opgemerkt, zou ik het misschien nooit geweten hebben, want dikwijls vermaakt zij zich met tal van dingen die u voorbijgaan. Zoo is het voor haar een genoegen om deze regels te herlezen; zij schept blijdschap in menige bezigheid, die ik u niet behoef mede te deelen, omdat gij haar toch niet zoudt erkennen...
Er woei een bijna lauwe wind; over het water bogen smalle grashalmen onder het gewicht van insecten. Onwederstaanbare kiemkracht had door den steenrand zich een doortocht gebaand; daar sijpelde wat water mede doorheen en bevochtigde de boomwortels. Mosgewassen daalden naar het midden af en vergleden onmerkbaar in de schaduw der diepte; wiegelende wieren hielden luchtbelletjes vast voor de voeding van larven. Een watertor schoot me voorbij. Een dichterlijke gedachte maakte zich van me meester, en, een schoon blaadje uit mijn zak halend, schreef ik:
Tityrus glimlacht.
Toen kreeg ik honger en, de studie van kroos maar tot een anderen dag uitstellend, zocht ik het eethuis op de kade, waar ik Peter over had hooren spreken. Ik hoopte er alleen te zijn. Ik ontmoette er Leo die me verhalen deed over Edgar. Na den middag bezocht ik eenige letterkundigen. Tegen vijf uur begon het te motregenen; ik ging naar huis; ik maakte definities van twintig ongebruikelijke woorden en was zoo gelukkig om voor “kiemvlies” acht nieuwe epitheta te vinden. 's Avonds voelde ik me een weinig vermoeid en besloot, na het eten, bij Engeltje te gaan slapen. Let wel, ik zeg “bij” en niet “met”, want ik heb met haar nog nooìt iets anders dan onschuldig geschermutseld.
Zij was alleen. Toen ik binnentrad zat ze met de haar kenmerkende preciesheid een sonatine van Mozart te spelen op haar pasgestemde piano. Het was al laat, het was verder stil in huis. Zij had al de kaarsen van de kandelabers aangestoken en droeg een jurkje met kleine ruitjes.
- Engel, zeide ik binnentredend, - we moesten probeeren wat af- | |
| |
wisseling in ons leven te brengen! Ga je me nu weer vragen wat ik vandaag heb uitgevoerd?
De bitterheid van dit zinnetje ontging haar klaarblijkelijk, want terstond vroeg ze:
“Zoo, en wat heb je vandaag dan gedaan?”
En weer, voor ik er op bedacht was, antwoordde ik:
- Ik heb Huib ontmoet.
“Hij gaat hier juist de deur uit,” hernam Engeltje.
- Maar lieve Engel, riep ik uit, - kun je ons nooit eens samen ontvangen?
“Ik weet niet of hij daar op gesteld zou zijn,” sprak zij. “Maar, kijk eens, als jij van jouw kant daaraan hecht, kom dan Vrijdag bij me eten, dan komt hij ook; dan moet je ons gedichten voorlezen... A propos, morgenavond, heb ik je daar al voor gevraagd? dan komen er een paar letterkundigen hier; jij komt natuurlijk ook. Om negen uur hier.”
- Ik heb er vandaag heel wat gezien, antwoordde ik, sprekend over letterkundigen. - Mooi is dat, die rustige levens. Zij werken altijd en toch heeft men nooit het gevoel hen te storen; als men hen bezoekt, nemen ze de houding aan, alleen van ons te werken en nog liever met ons te spreken. Ze zeggen altijd de alleraardigste vriendelijkheden; die schijnen ze uit hun mouw te schudden. Mooi is dat, die arbeidzame levens, gedurig bezig en misschien wel met ons zelf bezig. En omdat hun werk toch zoo nutteloos is, behoeft men zich geen verwijten te maken hen op te houden. Maar nu over wat anders? Ik heb Tityrus ontmoet.
“De vrijgezel?”
- Ja - maar in werkelijkheid is hij getrouwd en vader van vier kinderen. Hij heet Richard... Zeg nu niet, dat hij hier juist de deur uitgaat, want je kent hem niet.
Engeltje in haar wiek geschoten, hernam:
“Zie je nu wel dat je verhaal niet waar was!”
- Waarom niet waar? - omdat er zes zijn inplaats van een! - Ik heb van Tityrus een eenling gemaakt om de eentonigheid te concentreeren; uit artistieke methode; zou je graag zien dat ik ze alle zes liet hengelen?
“Ik ben absoluut zeker dat ze in de werkelijkheid allemaal iets anders doen!”
- Als ik ze zoo beschreef, zouden ze veel te afwisselend worden; in een verhaal behouden omstandigheden niet de onderlinge sfeer die ze in het leven hadden. Daarom is men wel verplicht tot samenvattingen, wil men echt blijven. Waar het op aankomt, is, dat ik de sensatie uitdruk, die zij op mij gemaakt hebben.
“Maar als die sensatie nu fout is?”
| |
| |
- Een sensatie, liefste, kan nooit fout zijn; heb je dan niet wel eens gelezen dat vergissingen eerst ontstaan met het verstandelijk oordeel? En waarom zou ik zes keer hetzelfde vertellen? Eén indruk, telkens weer precies dezelfde - ja zeker, en dan zes maal!... Ben je nieuwsgierig naar wat zij in de werkelijkheid doen?
“Zeg het maar,” zei Engeltje, - “je ziet er zoo benauwd uit.”
- Hoe kom je er bij, riep ik... - De vader doet schrijfwerk; de moeder doet het huishouden; de oudste jongen geeft les buitenshuis; de tweede krijgt les; het oudste meisje is mank en het jongste is nog te klein en doet niets. - Dan is er nog een keukenmeisje... De moeder heet Ursula... En íeder voor zich, let wel, doet iederen dag precies weer hetzelfde!
“Ze zijn misschien heel arm,” zei Engeltje.
- Natuurlijk! - Begrijp je nu iets van Moer? - Toen Richard van school kwam, verloor hij zijn vader, een weduwnaar. Hij heeft moeten aanpakken; geen geld, en wat er was, heeft een andere broer hem afhandig gemaakt; belachelijke baantjes heeft hij moeten aannemen. Denk eens even: baantjes alleen om geld! op kantoren brieven copiëeren à zooveel per pagina! nooit op reis kunnen! Hij heeft nooit iets gezien; zijn conversatie is om bij in slaap te vallen; hij leest kranten om op de hoogte te blijven, als hij er ten minste nog tijd voor heeft, want zijn heelen dag is in beslag genomen. - Het is de vraag of hij voor zijn dood ooit nog aan iets anders zal toekomen. - Uit eerbaarheid, volstrekt niet uit liefde, is hij met een vrouw getrouwd nog armer dan hijzelf. Zij heet Ursula. - O, dat heb ik je al verteld. - Zij hebben van hun huwelijk een langzame leerschool der liefde gemaakt; ten slotte zijn ze erg van elkaar gaan houden en komen daar eerlijk voor uit. Zij houden van hun kinderen, de kinderen houden van hen... en dan is er nog het keukenmeisje. - Zondagavond speelt het heele geval lotto... daar was ik bijna de grootmoeder vergeten; die speelt ook mee, maar omdat ze de fiches niet meer zien kan, spreken ze zachtjes af dat zij voor spek en boonen meedoet. O! Engeltje! Richard! alles wat die man in zijn leven heeft en doet zijn verzinseltjes om leegten te stoppen, om gapende gaten te vullen, - alles! zijn familie incluis! - Hij is alleen op de wereld; - zijn aard is eenzaam-zijn; - en dag-in dag-uit de jammerlijkste surrogaten, voortdurend een ondergeschoven blijdschap. - Je moet vooral geen kwaad van hem denken, Engel, het is een bijzonder brave man. Heusch, hij voelt zich gelukkig. “Hoe nu! huil je?” zei Engeltje.
- Let er maar niet op - dat zijn maar zenuwen. - Engeltje, liefste vriendin, vind je niet, dat er goed beschouwd nooit eens iets werkelijks met ons gebeurt?’
| |
| |
‘Wat doe je daaraan?’ zei ze zacht, ‘zullen wij samen eens een klein reisje gaan maken? Wat zou je zeggen van Zaterdag? Heb je dan wat?
- Maar dat meen je toch niet, Engeltje, - overmorgen!
‘Waarom niet? we gaan 's morgens vroeg samen er op uit; den vorigen dag heb je bij mij gegeten - met Huib, en je zou bij mij kunnen blijven slapen... Maar nu neem ik afscheid, zei Engeltje, ik ga naar bed; het is al laat en je hebt me wat moe gemaakt. Het meisje heeft je kamer in orde gebracht.’
- Neen, neem me niet kwalijk, Engel, ik kan vannacht niet blijven; ik heb me te veel opgewonden. Ik heb nog een hoop te schrijven vóór ik naar bed kan. Tot morgen. Ik ga naar huis.
Ik had behoefte mijn agenda te raadplegen. Ik vertrok. bijna hollend, te meer omdat het regende en ik geen paraplu bij me had. Zoodra ik thuis kwam, schreef ik voor een der dagen van de volgende week deze spreuk, die niet alleen op Richard sloeg:
‘Kracht der nederigen: aanvaarding; en sommigen staat dit zoo goed, dat men mag aannemen dat het leven hun naar de maat van hun ziel is aangemeten. Vooral hen niet beklagen: ze passen in hun toestand; de stakkers! Zoodra hun middelmatigheid maar niet uit geldzorgen bestaat, voelen zij er niets meer van. - Wat ik lukraak tegen Engeltje zei, is toch juist: iedereen overkomt slechts wat bij zijn karakter past. Dus: wie zich schikt in zijn middelmatigheid, bewijst dat hij er in past, en alleen middelmatigs kan hem overkomen. Confectie-noodlotjes. Kleeren moeten van tijd tot tijd eens barsten, zooals de schors van de plataan en de eucalyptus wanneer zegroeien.’ - Ik schrijf te langdradig, zei ik in mezelf, - het moest in vier woorden. - Maar ik houd niet van aphorismes. Laat ik nu eens mijn aandacht wijden aan het wonderbaarlijke voorstel van Engeltje.
Ik sloeg de agenda op komenden Zaterdag open. Daar stond het volgende programma te lezen:
‘Trachten om zes uur op te staan. - Wisselende sensaties beleven. Schrijven aan Luuk en aan Karel.
Een aequivalent vinden voor nigra sed formosa voor Engeltje. Probeeren Darwin uit te krijgen.
Visites maken: aan Laura (Moer uitleggen), aan Noëmi, aan Bernard; - Huib overrompelen (belangrijk).
Tegen den avond eens langs de brug wandelen.
Epitheta zoeken voor sponzen.’
Dit was alles. Ik nam mijn pen op; ik haalde er een fermen streep doorheen en schreef er kalmpjes voor in de plaats:
‘Een klein pleizierreisje met Engeltje gaan ondernemen.’
En ging naar bed.
|
|