De Stem. Jaargang 9
(1929)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
Jaaroverzicht van ‘De Stem’ IIAlie Smeding, - Katholiciteit en moderniteit, - Antoon Coolen, - Het essayisme, - ‘De Stem’.
| |
[pagina 197]
| |
Alleen de enkelvoudige naturen blijven voor onze schrijvers bereikbaar, peilbaar, zij die hoofdzakelijk animaal menschelijk leven. De drie boeken die aan dit jaar eenige toon gaven, zijn boeken van primitieve menschen. Allereerst dat van Alie Smeding. Zij heeft zich op de verschrikkelijke vergissing die zij ‘de Zondaar’ noemde gewroken op de gelukkigste wijze die denkbaar is: door een weerkeer namelijk tot het beste van zich zelve. ‘Tijne van Hilletje’ heet haar nieuwe boek, en het verhoudt zich bijna polair tot haar vorig werk. Beschroomde kuischheid na de ongeteugelde zinnelijkheid van ‘de Zondaar’, heldere zuiverheid van natuur en menschen na de troebele grootestadsbeschaving waaraan zij haar talent ontwrichtte. Het is een Marker-roman, de eerste en eenige die wij bezitten. Wie echter, en vooral van Alie Smeding, een typisch realisme verwachten zou, komt ditmaal bedrogen uit. Er leeft van het eigenaardige eiland precies zooveel, als noodig is om eenige entourage te geven, - en dat is maar weinig. De aandacht van Alie Smeding ging enkel uit naar één gezin van menschen, - en zij zag het met de ontroerde eerbied die reeds in haar eerste werk voorvoelbaar was, de verraste eerbied die de ontmoeting van een zeldzaam mensch die zuiver is in haar wakker roept: de moeder, de vader, de grootvader, Tijne het meisje, en later de verloofde. Wat in dit visschersgezin bijzonder treft, dat is een zekere noblesse, een zachte gevoeligheid, en ook een psychische diepte die uit het innig verkeer met den Bijbel ontstaat, - welk een beschroomde teederheid openbaart zich in den omgang van vader en dochter, van kleindochter en grootvader. Een oude wereld schijnt hier open te gaan, niet bedorven en vergiftigd als de Enkhuizer milieu's, die alleen nog maar archaïsch groot waren op de wijze van een duistere felheid - maar edel, onbedorven, omringd en gezuiverd door den ernst van wind en zee, - een ongereptheid die den lezer even de illusie kan geven, alsof de mensch van nature goed zou zijn. - Is dit werkelijk | |
[pagina 198]
| |
zoo? In ieder geval heeft de schrijfster het visioen van dit oude en zuivere leven aannemelijk gemaakt, en op den achtergrond laat zij ook andere Markertypen verschijnen, die van haar onveranderlijk scherpen blik getuigen: - banaler reeds, aangevreten door beschaving, kleurige aasvliegen op den toeristenrijkdom. - Maar in dit gezin drong dit bederf niet door: bij alle gestijlde en archaïsche statigheid is het kinderlijk en van een bijna over-gevoelige teedere aanhankelijkheid. Het feitelijke onderwerp van dit boek wordt er des te wreeder door. De Oud-Testamentische God, die dezemenschen vereeren, slingert ramp op ramp op dit zachte samenzijn, breekt het uiteen, doodt de moeder, vernielt het huis, slingert de vader en de brave grootvader in de grauwe wieling van de stormvloed, - laat het meisje alleen, ontneemt haar de verloofde waarvan zij reeds zeker is. Zij wordt ons gegeven als een zachte meisjesziel, opgejaagd en sidderend bij het minste wat haar geliefden bedreigt, droomend vervlochten met de dingen en de natuur, dicht zich aanvlijend en kinderlijk sprekend met den goeden Jezus. Onder de verplettering van deze slagen wordt zij vernield, vermaald, een dof en gedachteloos lijdend dier, om één keer tot bewust verzet te ontwaken: wanneer zij, van alles verlaten, in haar oude huisje komt, hol en vuil, door het water uitgevreten, en overal nog de vervaalde en verkilde teekens van het oude goede leven. Dan vlucht zij den dijk op, vervloekt haren God, roept hem den naam van Satan toe, - en redt zich voor de straf die zij wacht in een halven waanzin. Doch het leven brengt haar rust, zij 't een doffe, doode rust, met het knagend bewustzijn van wat zij heeft misdaan. Als dienstbode in het toeristenhotel vindt zij werk en onderkomen, - een arm vervallen en eenzaam schepsel, ontdaan van de teedere fantasie en het vrome geloofsleven waarmee zij haar dagen vulde. Tot er plotseling een geluk komt, dat het verlorene bijna geheel vergoedt. De | |
[pagina 199]
| |
ontrouwe verloofde, die vlotter vrouwen naliep dan dit ingetogen visscherinnetje, keert, door die vrouwen bedrogen, berouwvol tot haar weer. De hemelen gaan voor Tijne van Hilletje open. Maar als het eerste geluk wat stiller wordt, begint de vloek te drukken. - De tijd der verloving wordt somber en schichtig. Tot zij de kracht vindt, op den avond zelf van den huwelijksdag, haar groote zonde te bekennen. - Samen, man en vrouw, bidden zij. Een plotselinge verlichting openbaart haar de aanwezigheid van Christus en Zijn vergiffenis. Hier inderdaad is de materie tot een meesterwerk aanwezig. Vurigheid, een zielsspanning, die soms zich tot mystiek verdiept en verhevigt, - grootheid van visioen, noblesse van enkele onbedorven zielen: dit zijn goede stoffen voor een kunstwerk! En het meesterwerk ligt ook in dit boek verscholen, - er ontbreekt bijna niets aan. Dat het 't niet geworden is, is te wijten aan Alie Smeding's oude fout: een ontstellend gebrek aan maat dat ook thans dit boek, op andere wijze, vermindert en verminkt. Défauts ditmaal louter van kwaliteiten, maar die zoo verwilderd opwoekeren, dat de lezer als 't ware uit dit veel-te-vele op eigen gezag de kern moet zoeken. - Geen vondst of zij wordt geforceerd, bijna geen schoonheid of zij wordt door herhaling een opdringerig en onbescheiden motief, bijna geen ontroering of zij wordt verzwakt door de opzet van te willen ontroeren. Het boek doet aan als een wilde potloodschets die onherlezen naar de drukkerij gezonden werd; nergens werd gekapt, niets werd innerlijk gecomponeerd, nergens greep de kracht der tweede instantie, het bedwingende verstand, krachtig in ten einde het eerste visioen te bevrijden uit de massa der materialen. Het hoofdstuk van den stormramp bij voorbeeld bevat alle gegevens om grootsch te worden: woord en gebaar der menschen, bedreiging en onbedwingbaarheid der dingen, de situaties en de standen, - en dat wat aan deze panische ontzettingen een zeer bijzondere diepte geeft: Gods toornige en woe- | |
[pagina 200]
| |
dende aanwezigheid, die deze geloovige zielen in den storm ervaren en die er is omdat zij dit gelooven. En toch werd dit alles sleepend. Iedere trek, iedere gedachte wordt herhaald, uitgebuit; er werd niet gewerkt, er werd eenvoudig geïmproviseerd, tusschen het diepst gevoelde en felst geziene dringt zich het haastig bedachte, dat een schrijver enkel dient om den stroom der inspiratie niet te breken. Iedere eerste conceptie voert deze slakken mede, - het is de taak van het verstand die behoedzaam te erkennen en te verwijderen. Gaaf alleen werd de treurtocht naar Amsterdam: - de goede vader en de dochter, die naar de slaapster gaan ter wille van de zieke moeder, en hun weerkeer als de moeder dood is. - Maar overal toch, door heel het boek, fonkelt als goud in de erts het beste van deze schrijfster: die vurige kracht, die, door hoe sterke zinnelijkheid gedragen, zich tot een geloofskracht kan verteederen, heftige overgave aan vreugd en lijden, tragisch gevoel voor het leven en vooral: een beschroomde eerbied voor zuiverheid in menschen. Moge het haar gelukken, dit alles, in één meesterwerk, gaaf en glanzend af te scheiden en tot een edel organisme te binden. - En moge een herdruk van dit boek tot de helft worden verkort. Een andere uitgave is dit jaar voltooid: Mevrouw Zoomers-Vermeer's cyclus van kinderleven en volksleed, - de Boeken van Koosje, Gijs, Flip en Jantje, is thans in zijn geheel verschenen. Wij hebben te dikwijls reeds van dit werk gesproken, om nog in herhalingen te vervallen. In de na-dagen van het Hollandsche naturalisme ontstond het, en het zal één der duurzaamste monumenten ervan blijken. - Het leeft groot, ruim, donker en oer-krachtig, met zijn gestalten die verdienen in de nationale herinnering te worden opgenomen: de zwakke vader, de machtige statue van de zwijgende verbeten moeder, - en de kinderen, Koosje die geen licht in het leven kende, Gijs de troebele avonturier, en de jongste, - een sterretje van vroolijkheid en lichte menschelijkheid dat aldoor gedanst heeft | |
[pagina 201]
| |
boven dit somber moeras van broedend, machteloos leven, verzadigd van kiemen die alle moesten sterven. Dit laatste boek geeft de dood van de moeder, de terugkomst van den verloren zoon Gijs, Flips intrêe in het weeshuis, Gijs' verloving, en de wonderbare slotbladzijde, verdronken in één dier groote ontroeringen, die slechts zelden in de kunst ontstaan: Flip die in Gijs' verloofde opnieuw een moeder vindt; niets dan een klein kindergebaar, een lachen dat een schreien blijkt, - maar één zulk een moment kan de katharsis zijn die veel vruchteloos en hulpeloos lijden in schoonheid te verzoenen schijnt. - Er zou misschien nog meer verzoend kunnen worden. Niet altijd, zelfs niet in de stegen en sloppen, en zeker niet in dezen tijd, - blijft een familie, een complex van menschen, in deze verschrikkelijke hulpeloosheid neergehurkt. Er zou, na verloop van tijd, een vervolg mogelijk zijn. Er is in deze kleine Flip een zonnekracht en zekerheid, die verlossend kan zijn. - Eén zulk een figuur in een geslacht voert soms een geslacht omhoog, rukt het weg uit de bedwelming der onmacht en uit de verstikkingen der kwaadaardigheid. Flip was Gijs' goeden geest; het zonnige broertje lokte hem telkens weg uit de riolen van misdaad en avontuur waar de troebele wildheid van zijn natuur hem in wegzoog, - hij zou meer kunnen doen! De schrijfster kan het bij deze gelukkige aanduiding laten, - wanneer zij haar kracht mistrouwen zou, wanneer zij vreest, hem niet te kunnen laten opgroeien tot een mensch even vurig en machtig als het kind wonderlijk en sprankelend is. - Wij mogen niet meer vragen dan wat zij reeds gegeven heeft. - Maar het is ook mogelijk, dat zij, na verloop van jaren aan dit boek een groot vervolg geeft: Flips verder leven, en de optrekkende en reddende kracht die in enkele menschen als een magisch element verborgen ligt, die werkt omdat zij zijn. Reeds nu moeten wij bekennen dat de kostbaarste herinnering aan deze cyclus, met zijn onzeglijk leed, zijn taai en machtig vuil en zijn geluidloos- | |
[pagina 202]
| |
schreeuwende wanhoop, de flikkering is van deze zonnekracht, die hier en daar, over een enkele bladzijde, zijn wonderlijke schijn uitgiet. Een andere verrassing van dit jaar was het reeds aangestipte boek van Antoon Coolen, waarmede de Katholieke jonge litteratuur een echt kunstwerk rijker werd en tevens iets hervonden werd van die eigenaardige Katholieke spontaneïteit, die men - te zoet en te primitief! - in de kringen zelf dier jonge katholieken heeft wenschen te verloochenen, die men heeft willen wegdringen terwille van de harde, zure en bittere dingen die aan den diabolischen hoogmoed der menschelijke natuur een betere houding garandeeren: fascisme, nieuwe zakelijkheid, moreele gespletenheid, en die dapperheid der dapperheden: de dierenmishandeling op Katholieken grondslagGa naar voetnoot1). En toch laat zij zich niet wegdringen: de verschijning van Antoon Coolen, die haar hervindt op hetzelfde oogenblik dat zijn werk potentieel wordt, bewijst het opnieuw. Het eenige dat zich wegdringen laat: dat is de onwillekeurige eerbied, die het Katholieke ideaal in zijn bloei en zuiverheid den buitenstaanden altijd ingeboezemd heeft, en die zich immer bewees te zijn: een door liefelijkheid omstroomde en getemperde kracht. Deze eerbied is gekwetst, of liever weifelend geworden, onzeker, en dit wel door het allermerkwaardigst geestelijk proces, dat zich de laatste jaren voor onze oogen afspeelde. Men zou het kunnen noemen: de strijd van het Katholicisme met de moderniteit op het gebied der litteratuur, en dat in enkele zeer jonge geesten. Deze jongeren zelf kunnen het niet helpen, zij zijn eenvoudig de menschelijke graadmeters, die de staat van een proces en de toestand eener atmosfeer aangeven. En in dezen strijd bleek het Katholicisme voorloopig verrassend zwak, en verrassend machtig de tijdgeest, die er op indrong, het eigenaardig complex van atmosfeer en | |
[pagina 203]
| |
richtingsinstinct dat men de moderniteit noemt. Want, een doorsnede van hun wezenlijke voorkeuren, hun wezenlijke afkeeren toont merkwaardigerwijze geen enkel verschil meer met die der z.g. paganistische jongeren, eendere begeestering, voor eendere verschijnselen, eendere generatie-politiek, eendere strengtoegespitste en onvruchtbare aesthetiek, eendere verwaarloozing van het vruchtbaar Katholiek verleden (duizenden woorden over kleine jonge dichters en geen woord over Gezelle de glorie hunner kerk) en ten slotte zelfs: eendere instinctieve afkeer van die zelfde charitas, die èn de breede basis en de geslepen sluitsteen is van hun systeem, een afkeer die merkwaardig Romeinsch is in deze Amerikaansch-Romeinschen tijd. - Men voelt deze tweespalt wel, men voelt wel dat men met de verfoeide Katholieke kinderlijkheid ook iets anders aan 't verliezen is. Men tracht zich te redden met paradoxen en intellectualistische thema's. Men heeft de ‘harde liefde’ uitgevonden, en de extase die men bij voorkeur ‘wit’ noemt, - maar het kan hun nimmer gelukken deze harde liefde en witte extase aan het leven te verbinden en er met het accent der doorleefdheid van te spreken! Hoe zou het ook! Deze ontzachlijk hooge en sterke toestanden komen na een leven, en wat voor leven! ondenkbaar van offer, zelfbedwang en loutering, - en ook dit vergeet men immer: dat het eerste voorgevoel van zulk een harde liefde en deze stalen kracht tot daden nogniet-hard is, doch integendeel zeer teeder, zeer menschelijk, eenvoudig en deemoedig. - Laten zij dan Ruusbroec werkelijk lezen, wanneer zij dit niet gelooven willen. Uit de trillende vreugde van het kind komt de ernst van den man en alle groote Katholieke figuren hebben in hun rijpen ernstiets van de trilling van die kindervreugde meegenomen. Het is een objectieve constateering en het was tevens een eerbied! Een ideaal verplicht! Wij zijn ons bewust dat wij de jonge Katholieken een hooger imperatief stelden dan aan anderen. - Wij vroegen hun geen groote kunst, doch wel meer | |
[pagina 204]
| |
innerlijke bestendigheid, méér zekerheid en meer argeloosheid. En wij moeten bekennen, dat wij, bij deze eerste ontmoeting van de na-oorlogsche moderniteit en het Katholicisme de atmosfeer van het Katholicisme met ontstellende snelheid zagen wegteren en vervluchtigen, - Napoleon won het van den Christus! - Wij zeiden ‘voorloopig’ en bij den eersten aanstoot. Het kan nog anders worden; een nieuwe toon, een dieper bron van energie kan nog gevonden worden. - En even voorloopig hebben wij gezegd wat we te zeggen hadden, en het lag ons al jaren op 't hart. Coolens boek en Helmans jeugdherinneringen zijn hier uitzonderingen. Voor dezen intiemen strijd tusschen Katholicisme en moderniteit hebben zij geen bewijskracht. Zij zijn, inderdaad, van een kinderlijkheid van vóór het leven. Zij bewegen zich op beperkte gebieden: het een in het betooverd land der jeugd, het ander in een afgesloten landelijk primitieve omgeving. De gevaarlijke en almachtige geest van dezen tijd deed hier zijn werk nog niet. Helman heeft sindsdien het spoor reeds volkomen verloren. Zijn ‘Aap schreit’, als onwillekeurige confessie uiterst merkwaardig, openbaart niets anders meer dan hardheid en morbiditeit, en een hoogmoed die een nagenoeg verschrikkelijke wending neemt: wrevel tegen zichzelf die zich zelf ontwijkt en zich wreekt op weerlooze schepselen, en met welk een geraffineerd en harteloos behagen! (Een zelfde beweging, bij heel ander onderwerp, beheerschte Greshoffs schendvers op Scharten, en deze bewegingen zijn van essentie demonisch.) - Coolen, deze zuivere jonge schrijver, is aan dit groot gevaar dat Helman bedreigt niet blootgesteld. Minder begaafd blijft hij beperkter. Hij blijft de vertolker van een voor-stadium der Katholiciteit. Hier leeft iets ruims en bloeiends, iets dat geurt en zingt en van nature dankbaar is te leven, - en in deze dankbaarheid snel en zeker een God te beminnen durft en de teedere voorstelling eener Goddelijke moeder. Men behoeft het niet van de | |
[pagina 205]
| |
daken te roepen, dat dit het gansche Katholicisme niet is. Maar niemand zal ons doen gelooven, dat het niet de voorbereidende en voedende atmosfeer is, waaruit de vurige ernst der groote en historische geloofsdaden werd geboren. Zonder de trilling van die voorbereidende vreugde zouden de middeleeuwen de middeleeuwen niet zijn geweest. Het is maar een eenvoudig Brabantsch verhaal, dat Coolen vertelt, van ‘de kinderen van (zijn) volk, verwant aan het Vlaamsche, en dichter bij de middeleeuwen, een herinnering dus meer aan een verleden dan een naar de toekomst groeiend complex. Maar ook dit hebben wij zonder voorbehoud te aanvaarden, zoo het tot schoonheid werd. Coolen heeft deze menschelijke kinderen levend gemaakt, in hun geloof, hun schuld, hun zonde, hun broze menschelijkheid die zoo weifelend en zwak leeft temidden van de vaste bloeikracht der seizoenen, - zoo weifelend, en zóózeer hunkerend naar het goede, dat hun misdaden hun vantevoren vergeven schijnen. Een vergelijking met den boerenroman van Herman de Man dringt zich hier onvermijdelijk op. Zij hebben te veel gemeen, en hun verschil is te representatief, omdat de twee groote geestelijke atmosfeeren die onze landbevolking beheerschen, de Calvinistische en de Katholieke, er met merkwaardige zuiverheid in gemanifesteerd zijn. Gemeen hebben zij de structuur hunner taal, hoewel De Man hier voorganger was en Coolen de navolgende. Het is hun beiden gelukt, uit het dialekt van hun streek en het algemeen-Nederlandsch een taal-mixtuur samen te stellen, dat een verwonderlijk lenig en gevoelig voertuig werd voor de ontroeringen, die het zien van menschen en dingen hun gaven. Gemeen hebben zij verder de intuïtie, die in Nederland volstrekt uitzonderlijk is gebleven, ‘den boer,’ die stille heerscher in ons land, te verbeelden in zijn primitieve wezen, en daarbij de grenzen der mogelijkheden niet te overschrijden. - Gemeen hebben zij ook een zekere onmacht, om zich van deze primitiviteit over te heffen tot het in- | |
[pagina 206]
| |
tellectueele leven met zijn complicaties en wendingen: De Man struikelt met wanhopige hardnekkigheid wanneer hij zijn boeren op wil leiden tot een minder onbewust bestaan, wordt grootsprakig, uiterlijk, onbeholpen en soms ietwat dwaas, - Coolens verdere roman, die de verhouding behandelt van een vrijdenkende notaris en een vrome pastoor, steekt door onbeholpenheid en behaagzucht zonderling af bij de onaantastbare zuiverheid zijner tragische boerenidylle. Zoo grof een mislukking als bij De Man wordt bij Coolen vermeden, zijn pastoor Vogel is op zichzelf een zeer aannemelijke figuur: maar de relatie tot de al te vrije en goddelooze notaris is onzeker en onzuiver, - met iets van dezelfde behaagzucht en sentimentaliteit die een deel van A.M. de Jongs werk zoo angstig ontsiert. - Hier houdt de overeenkomst op. De Mans werk verschijnt ons stoerder, en strenger. Het leeft geheel vanuit de kracht en de strenge statigheid van het Calvinisme, en de natuur eromheen functioneert er als een barsche aanwezigheid, ruimte waar men in verdrinkt, waarin de zielen over hun eigen kleinheid samenkrimpen, - en het ontleent er de fataliteit aan en tevens de onbewegelijkheid, het verstarde, het aan een stervend verleden gebondene, - een onbewegelijkbeid die telkens tot onzin verbrijzelt, zoodra hij haar tot beweging wil forceeren (en juist dat wil hij, het is zijn trachten en zijn strijd). Antoon Coolen lijkt aanvankelijk veel weeker en zwakker, steeds aan de grens der sentimentaliteit. - Toch is dit grootendeels schijn. Een zoete bloeiende atmosfeer van redeloos, als 't ware aangeboren geluk omvangt zijn figuren zelfs waar zij schreien, - en dit omsluiert de reëele kracht van dit werk, de drift die zijn menschen bewoont en die zijn beschrijvingen doorvaart. De Man is statisch (en statig als het Calvinisme), Coolen is dynamisch, en op den duur misschien rijker aan psychologische mogelijkheden. Men zie de beschrijvingen allereerst: wanneer men zich even gewend heeft aan de verkleintoon, ontdekt | |
[pagina 207]
| |
men dat hier een beschrijvende kracht aan 't woord is van zeer bijzonder dynamisch en lyrisch vermogen. Of hij een woord beschrijft of wel een lente-avond, of de extase van een kinderschaar met een nieuwen bok: overal die zingende vaart, die vreugde te zien, te beminnen en te beschrijven, en men kan dit proza het best karakteriseeren door te zeggen dat het aan de rand van het gedicht leeft; er schijnt slechts een kleine schok nog noodig te zijn, en het woord zou in de sfeer der poëzie getreden zijn die aan iedere klank zijn geheimzinnig surplus geeft. - En zijn menschen: zij hebben een gulheid van overgave desnoods aan hun woeste drift. De beschrijving van den misdaad waarmede deze boerenidylle eindigt is van een verpletterende natuurlijkheid, - uit het steeds stijgende rythme van het wilde balspel suist de doodelijke worp als een onvermijdbare en haast bewustlooze noodwendigheid. Kortom: dat wat men poëzie kan noemen, of het leven van de ziel, of de dwaasheid die de natuur ontkent, - ziet men in De Mans figuren even glinsteren en uitschijnen, in de jeugd, op 't eerste oogenblik der liefde, of in een enkele zwakzinnige die droomt, het dooft echter onherroepelijk in den dwang der plicht en den geketenden gang der seizoenen, en dit dooven, dit inslapen naar den dood van even-ontwaakte levens is niet de minste tragiek van dezen Calvinistischen boerenroman. Bij Coolen gaat het niet weg, - het blijft deze menschen als een bijna tastbare zoetheid omhullen, het sprankelt om de zinnelijke lippen van een meisje en het hangt om haar ernstige mond wanneer zij een beproefde en getrouwde vrouw is. Het geeft hun een rijker levensinhoud, en een poëtische liefelijkheid ook waar zij verdwalen. Wat wij in Marie Gijsen, de eenige die ooit een Katholiek Brabantsch boerenverhaal schreef, reeds vermoedden achter de ietwat doffe impressie-techniek, groeit hier tot een zeer bijzondere schoonheid uit: een verrukte bloei van de natuur, van zomeravond naar herfst en winter, en daarin het wonder van het menschelijk aangezicht | |
[pagina 208]
| |
dat glimlacht of schreit. - Een visioen van het verleden misschien, de genegen droom van een jong gewestelijk kunstenaar, - maar een zoo lenig beeldend vermogen, een zoo beweeglijke psychologische intuïtie zal misschien op den duur een grooter complex van menschelijkheid kunnen bemeesteren. Het zal Coolen misschien beter gelukken, zich los te breken uit de ietwat enge kring van de boeren-idylle waarin geen schrijver zich op den duur gevangen geeft. Belangrijke boeken die echter het voorgaand werk niet overtroffen, gaven nog: J. van Ammers-Küller met Tantalus, waarin vooral de beschrijving van het Amerikaansche leven scherp, meedoegenloos en belangrijk is (kilte en doelloosheid doorwaait daar iedre bladzij) - en Ina Boudier-Bakker's Twee Voeten, dat de gewone ernstige en zwaarmoedige warmte heeft van al haar werk, - echter ietwat geforceerd wordt door een programmatische en gekunstelde opzet.
Ten slotte het essayïsme. Het werd dit jaar vertegenwoordigd door drie werken van belang: Ritters Kritische Reis, Marsmans Lamp van Diogenes, en Menno ter Braaks Cinema Militans. Ter Braaks boek over de film heeft ten eerste reeds deze verdienste, dat het 't eerste volwaardige geschrift in Holland is, dat aan de film als kunst gewijd werd. Het probleem der filmaesthetiek wordt er voor de eerste maal nauwkeurig en bijna wetenschappelijk in gesteld. Iedere uiting wekt haar verwante reacties: deze essay behoort bij de Russische en Fransche film, gelijk de joviale uitbundigheden van den Heer Jordaan behoorden bij de Nibelungen en Metropolis. Bijna elke bekende film der laatste jaren wordt hier voorzichtig beproefd op haar intellectueel gehalte en toekomstkans, elk element der jonge filmkunst wordt hier overpeinsd, tot het bewustzijn van den lezer gevoerd, geestelijk geïnventariseerd. Een zekere zwaarmoedigheid van betoogtrant, voortkomend | |
[pagina 209]
| |
uit een te weifelend relativisme, bemoeilijkt den toegang tot de kern dezer beschouwingen die steeds belangrijk is, steeds tot denken prikkelend en soms door traagheid irriteerend. Een oase in dit boekje is daarom de lyrische en plastische beschrijving van de groote film ‘de laatste Dagen van St. Petersburg’. Dit heeft Ter Braak noodig: zulk een aanstoot tot een enthousiasme, dat voor zijn weifelend intellect een bevrijding is, als 't ware een ontslaking van zijn spieren die van nature geneigd zijn, zich in een ietwat vreesachtige besluiteloosheid samen te trekken. Wil hij zich als essayist ontplooien, hij vreeze de kleine kunst en kleiner kunstpolitiek van zijn generatie, - hij zoeke de groote kunst, desnoods die van het verleden, die hem bedwingt en die zich niet tot redeneeringen laat verpoederen. Zelfs de bitterste geest in deze wereld vindt nog wel zijn enthousiasme, al was het de bittere jubel maar om het bitterste der bitterheden dat in sommige boeken der menschheid werd uitgesproken. Marsman deelt met Ter Braak de eer, de woordvoerder zijner generatie te zijn. Te veel problemen verbinden zich aan zijn Lamp van Diogenes, en wij werden er persoonlijk te nauw in betrokken, om ze in het kader van dit overzicht alle aan te kunnen roeren. Dit alleen: uit beide bundeltjes zou een nog kleiner bundeltje samen te stellen zijn, - dat dan echter het beste critische woord zijner generatie zou blijken, men zou bijna kunnen zeggen: de beste critische aforisme. Een knetterende electriciteit in dezen stijl ontlaadt van schok tot schok zijn vitaliteit, - de greep naar de kern van sommige persoonlijkheden is soms van een bijna dierlijke snelheid. - Vroeger Van Schagen en Gijsen, hier o.m. De Montherlant, ze worden in een bijna paradoxaal kort tempo aangegrepen, doorstraald, ontleed. Deze critiek heeft iets van het bespringen van een prooi, - en tevens van een hachelijk en slordig kansspel, - mist de sprong, dan verdwaalt deze geest onmiddellijk in de ijlte. En dit brengt ons dadelijk tot de gevaren, die hem | |
[pagina 210]
| |
bedreigen. Het eerste en grootste gevaar is: een neiging tot onwerkelijkheid, vlucht in een wereld van fictieve grootheden, waar alles bezig is te bliksemen, zich te verrekken, vurig en snel te zijn, kosmisch en kolkend, en dan de overspannen stijl waarin deze ficties worden beschreven! Het contact met de werkelijke inhoud van het leven en de kunstwerken raakt op deze wijze verloren, - erger nog, deze werkelijke inhoud van kunst en leven wordt vergeten en onbewust veracht terwille dezer ficties die hun drager van velerlei moeite ontslaan. Er is geen geduld in Marsman om iets te beluisteren, getrouw te observeeren, er is een trotsche ongedurigheid die hem het zien en luisteren belet. - Gaat het niet op eenmaal, met één blik en dan één sprong - dan gaat het in het geheel niet, - en het scholastisch spel der bijna onbenoembare zielshevigheden biedt zich steeds als uitvlucht aan! - Daarmee samenhangend: de vergrootingsneiging, die soms pathologische afmetingen aanneemt. Het klassieke voorbeeld daarvan is de Charley Chaplin-critiek, en de thans gepubliceerde critiekenreeks op Hendrik de Vries. Men zou meenen, met een groot dichter te doen te hebben, die in de rij der klassieken treedt van Kloos tot Boutens, - een nieuwe figuur die hen door buiten - en bovenmenschelijke grootheid nog overtreft, - in werkelijkheid heeft men te doen met een zeer jong dichter die een bepaald karakter toont en dit karakter in enkele verzen als belofte heeft uitgesproken. Dit alles en meer nog - een zekere verkleiningsneiging tegenover sommige ouderen niet uitgesloten - zal te zijner tijd uitvoeriger besproken worden. Dr. P.H. Ritter triomfeert als criticus in de kleine bijna nonchalante bespreking, die dan bij nader inzien zeer definitief, en zeer verrassend is, en waarin bijna altijd een verwaarloosde factor in een werk ontdekt wordt en beschreven. Vele dier prachtige kleinere critieken heeft hij thans tesamen gebracht, en dit was reeds lang een wensch van den lezer. Een zoo puntig en spelend stuk, mild en scherp om | |
[pagina 211]
| |
beurten, als dat over A.M. de Jongs Merijntjes wordt in Holland slechts zelden geschreven. | |
‘De Stem’Het belangrijkste oogenblik voor ‘de Stem’ in het afgeoopen jaar was de publicatie van het groote Tolstoy-nummer, dat in wijden kring, vooral door de prachtige ‘herinneringen aan mijn vader’ van Mevrouw Soukhoine-Tolstoy, de aandacht trok. Daarnaast stelden wij de publicatie van een groot gedeelte van Timmermans' ‘Breughel’, en het prachtige fragment van de hier be sproken boerenroman ‘Kinderen van ons Volk’, de huwe lijksverhuizing in den avond die bijna een Oud-Testamentische trek wordt, - en de ingetogen heiligheid van het lot, de ingang tot de huwelijksnacht: maanlicht, schroom een bevende beslotenheid. Het nobele Alexandrijnsche drama ‘Barabbas of het Lijden’ van Dr. P.H. van Moerkerken, mocht o.m. ‘de Stem’ verder publiceeren. Van de essays vermelden wij de enquête over kunstkritiek, een een verrassend slotwoord van de enquête ‘waarheen gaan wij’: te weten een zeer volledig en zeer gedocumenteerd artikel van den grooten schrijver van ‘De Psychologie van het Socialisme’ Hendrik de Man. Verder van Just Havelaar de schoone meditatieve herinnering aan een ziekenhuis ‘Kleinigheden’ en vele essays over schilderkunst. Van Emil Ludwig weder een zijner nieuwe essays, verder critisch werk van Urb. v.d. Voorde, oh. Tielrooy, Marsman en vele anderen. - Verzen van Anthonie Donker, J. Slauerhoff, Theun de Vries en anderen. Wij verwijzen overigens naar de inhoudsopgave van de laatste jaargang, en verkiezen het hier enkele aanduidingen te geven voor de komende jaargang: een nieuwe enquête waarin wij het gewone bezwaar der enquêtes zullen trachten te vermijden (eenzijdigheid der aflevering wanneer men de stof ineens, en te lange duur wanneer men de stof bij kleine gedeelten publiceert) - medewer- | |
[pagina 212]
| |
king van Miguel de Unamuno, Thomas Mann en Romain Rolland, - een nieuw werk van Mevr. Zoomers-Vermeer en van Felix Timmermans, essays van Top Naeff, en intensieve medewerking van de aan de Stem-lezers zeer vertrouwde schrijvers: Marsman, Tielrooy, J. Welders, Urb. v.d. Voorde en vele anderen. |
|