ten slotte elk ontwapend, ook jongeren, die door hun trouw aan eigen wezen zich moeilijk aan hem binden konden.
Geen is als hij zoo blootgesteld geweest aan de kritiek, is zoo fanatisch aangevallen. Maar niemand ook heeft ooit ten leste kritiek zoo op haar tweede plaats teruggedrongen, en soms tot slaafsche dienstbaarheid verplicht.
En wat is nu de vrucht van al den arbeid, dien hij voor het tooneel verrichtte?
Hij is de eerste, die voor de tooneelspeelkunst een plaats verwierf naast die van andere kunsten in ons land, ofschoon toen hij begon, zij nog beschouwd werd louter als publiek vermaak of wel een tijdverdrijf met wat emotie. Hij heeft de piëteit gekweekt voor ons tooneel, doordat een ieder hem wel ernstig nemen moest, ook dan, wanneer zijn werk ten deele slaagde.
Hoevelen heeft hij niet van al degenen, die vol verwachting voor zijn vertooningen zich kwamen scharen, ontroerd of meegesleept, verblijd of wel verrast en voor zijn kunst gewonnen, zoodat zij eerbied gingen voelen voor hetgeen hun tijd en eigen land had voortgebracht, iets wat den nederlander moeilijk valt?
En waar tooneelspel slechts voor 't heden weet te bouwen, hoe heeft hij niet zijn zorgenvol bewogen heden doorgeworsteld, zijn korte heden volgebouwd? Daar scheen maar weinig plaats voor al datgene, wat hij wilde, al blijkt het nu bij overpeinzing, nu wij zijn arbeid klaar en opgeleverd met stillen weemoed overzien, dat hij zich feitelijk alles had verworven, wat er aan liefde en aan medewerking, aan roem en aan erkenning denkbaar is.
Maar was het wel genoeg voor de hartstocht'lijke natuur, voor zulk een lyrische romanticus, een zoo uitzonderlijk begenadigd kunstenaar als Royaards is geweest? Heeft hij zich niet miskend gevoeld en heeft dit niet ten deele zijn groote kracht geremd, ten slot zijn zijn hong'rend hart gebroken?