De Stem. Jaargang 9
(1929)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Het portret bij de antieken
| |
[pagina 162]
| |
zeiden, wat verdiende verzwegen te blijven en verzwegen, wat noodzakelijk gezegd had moeten worden.’ Ontegenzeggelijk is de Grieksche kunst - meer dan eenig andere - anthropomorph: niet alleen staat hier de mensch in 't middelpunt der aandacht, maar zelfs vormt hij het eenige motief der Grieksche kunst: de verheerlijking, de vergoddelijking van den mensch. Maar dit menschenbeeld wordt uitsluitend verheerlijkt als de edelste verschijningsvorm van den kosmischen natuur-geest. De Antieke mensch, hoe machtig en veelzijdig hij in zijn cultuur-dragers mocht zijn uitgegroeid, voelde zich niet een ‘ik’, maar een exemplaar der abstracte éénheid: het (Grieksche) menschdom. Deze ideëele abstractie had zijn volstrekten, zijn religieusen eerbied. De beeldhouwer daarom schiep de schoone norm, den menschelijken kanon. Niet de persoonlijkheid, die zich middelpunt zijner geestelijke wereld voelt en wiens ziel het Al in zich bevat, vormt het thema der Grieksche kunst, maar de idee ‘menschheid’, de menschheid als een bezielde lichamelijkheid, als een kosmische verschijning. Zelfs Socrates, die zich zoo radicaal uit het massale denken en voelen bevrijdde, de eerste mensch die werkelijk zelfstandig oordeelde en geen autoriteit buiten zich zelf erkende, stelde zich nog nimmer het ikheidsprobleem. Bij hem is de mensch kritisch en wetend geworden; hij kent den twijfel, (heel zijn grootheid berust op dien heiligen twijfel!). Hij is een apartheid. En zijn geniale discipel - een der weinige volstrekt geniale discipels van de wereld! - Plato, typeert deze apartheden meesterlijk in zijn verdramatiseerde wijsbegeerte. Maar deze éénlingen worden uitsluitend als intellecten gewaardeerd. En deze intellecten worstelen met geen ander probleem, dan met dat van 't abstracte, 't meest algemeene leven. Het ‘ken u zelf’ der Socratische wijsbegeerteverstaanwij, Westerlingen, wel gansch anders dan de Griek dier dagen; wij verstaan dit woord als psychologen en als moralisten: Ken uw zwakheden, uw nega- | |
[pagina 163]
| |
ties, uw strijd (want onze deugden kennen wij gewoonlijk reeds al te goed!). ‘Im tiefsten Sinn ist der platonische Eros unpersönlich’, zegt Lucka. ‘Er ist nicht wahre Seelenliebe zu einem Menschen, sondern eine besondere Art des griechischen Schönheits-kultes.’Ga naar voetnoot1) Niets duidt er op, dat Socrates, deze geniale en voltooide Griek, een logisch verband vermoedde tusschen de fasen van zijn leven, dat hij dit ongemeen rijke leven zag als een stuk ‘historie’, als een geestelijk proces. ‘Alles in mijn leven is symbolisch geweest’, zei de oude Goethe. Socrates zou zich bij dit woord waarschijnlijk niets voorgesteld hebben. Er bestond voor den Griek geen innerlijke lotsbestemming: dit lot verstond hij als de goddelijke lotsbeschikking, de Anangkè. Geen Griek schreef iets, wat zweemde naar een ‘confessie’, - niettegenstaande de hoog opgevoerde Grieksche cultuur met haar scherp en klaar intellectueel bewustzijn. Het is ‘verbazingwekkend’, hoewel allerminst onbegrijpelijk, dat een cultuur, die zulke groote en nobele figuren voortbracht als de Helleensche, die bovendien een dergelijk meesterschap bereikte in de sculptuur, geen groote portretkunst heeft gekend. Er bestaan immers verscheidene beelden, die van den ‘kanon’ reeds zoo verre afwijken, dat niets den kunstenaar scheen te beletten groot te zijn in het portret (denken wij slechts aan het jongenskopje van den doorn-uittrekker uit 't midden der 5e eeuw, aan het Londensche kolos-beeld van Maussolos van honderd jaar later, aan den kop van Alexander den Groote uit Parijs, aan vele graf-stela's, enz.). Hij wist zich ‘individu’, de Antieke mensch, maar deze individualiteit had voor hem, wijsgeerig gesproken, slechts beteekenis als de verstoffelijking van een tijdeloos Zijn. Hij had een rudimentair psychologisch besef, maar hij kon zijn psychologie geen dieperen zin toekennen. | |
[pagina 164]
| |
Den beeldhouwer (voor zoover hij zich in zijn kunst uitte), ontbrak haast elke psychologische zin. Hij wilde 't niet doen voorkomen, als zou 't gelaat psychisch belangrijker zijn dan 't lichaam. Dit lichaam immers was even zeer ‘ziel’, even zeer ‘idee’, als 't gelaat. Hij maakte dit gelaat tot ‘lichaam’. Hij was er op uit, het zoo onpersoonlijk mogelijk weer te geven, zoo ‘onbeduidend’ mogelijk, zouden wij, psychologen, zeggen. De tallooze Antieke beelden, waaraan de kop ontbreekt, doen ons dit gemis ternauwernood voelen. Maar wat zou Donatello's ‘Zuccone’ zijn, of Rodin's ‘Balzac’, indien aan deze statuën 't hoofd ontbrak, het hoofd, dat doorleefde, willende gelaat, dat de expressie van 't gansche beeld beheerscht, waarin de dramatiek der gestalte tot haar volledige bewustheid komt? De Grieksche kunstenaar vermijdt het karakteristieke. Het voorhoofd van zijn gebeeldhouwde koppen denkt niet, de mond drukt niets uit, het oog heeft geen ‘blik’, geen ziel. Niet het karakteristieke is bestreefd, maar de schoonheid, de formeele en normatieve schoonheid van het ideëele lichaam, van het rustige, verzadigde Zijn, van het onberoerde Nu. Daarom ook kunnen mensch- en goden-beeld elkander volkomen gelijk zijn. Het Hermes-beeld is essentieel gelijk aan den discus-werper: beide zijn ideëele, onpersoonlijke exemplaren der God-menschelijkheid. De beeldhouwer streeft naar 't algemeen-typische. In den archaïschen tijd tracht hij ‘het leven’ te ontlokken aan den dooden steen. Een vage, ietwat krampachtige glimlach ontspant den mond, een glimlach die niets gemeen heeft met den glimlach der ziel, die louter ‘levens-symptoom’ wil zijn. Het beeld moet uit zijn architectonische verstarring bevrijd worden. De aanduiding van oogen, neus, mond of voorhoofd is zoo globaal mogelijk. Moeizaam en geleidelijk benadert dan de kunstenaar het individueel-typische. | |
[pagina 165]
| |
Kenmerkend is de overbekende, aan Kresilas toegeschreven, Pericles-buste uit 't midden der 5e eeuw. Men voelt hier een schuchtere poging iets individueels te markeeren in den vorm en in den eigenaardigen stand der opkijkende oogen, in de beradenheid en de rust van den mond, in den even schuin opgerichten stand van den kop; maar alle nadruk ligt op de algemeenheid: Pericles moet beantwoorden aan 't ideaal van den edelen, schoonen, harmonischen mensch, die de Griek was. Die oogen blijven slaap-bevangen; over heel 't gelaat ligt een dofheid... want juist omdat dit beeld ‘portret’ moest zijn, voelt de beeldhouwer zich geremd en krijgt zijn werk die uitdrukking van verveling, die de wanhoop was (nog is?) van honderden gehoorzame leerlingen onzerinternationalekunst-akademies. De werkelijke Grieksche inspiratie (de zegevierende inspiratie der Nikè van Samothrake, of van dien ouden, verrukkenden Venus-troon uit Rome) is verdoft onder de opgave een concreet mensch te beelden. De bustes van Plato en Socrates geven méér, althans de Socrates-kop, waarvan het (verloren) origineel aan Lysippus wordt toegeschreven. Hier vinden wij dan toch een sterke accentueering der meest markante trekken: de breede, zware, geconcentreerde schedel, de samentrekking der verwonderd-gewelfde brauwen, waaronder de oogen ietwat lobbesachtig peinzen; de korte, breede doggen-neus; de vleezige mond, waar de snor gemoedelijk omheen en langs-neer hangt. Uit eerbied voor den beroemden leelijken-man is hier het Grieksche schoonheids-ideaal geofferd aan een trouwhartig realisme. ‘In dieser weiten Schädelwölbung wohnt ein Geist, fähig Tag zu bringen in die Nacht der Vorurteile’, schreef Lavater met gepasten geestdrift. Desniettemin is 't begrijpelijk, dat de onbevangen toeschouwer steeds een teleurstelling ondergaat, wanneer hij in Rome met dezen kop geconfronteerd wordt. Men ziet hier de physieke trekken | |
[pagina 166]
| |
van den vader der Europeesche wijsbegeerte... maar is dit de beeltenis van een der hoogste geesten van de Oude wereld, van de gansche menschheid? Men heeft zeker geen schoonheid verwacht; maar men verwachtte toch eigenlijk... geest! - Men ziet door de formeele vormen niet héén. Deze vormen zijn niet psychisch doorlicht. De ziel van dit gelaat slaapt (van dit gelaat, dat zoo hel wakker geleefd zal hebben: het gelaat van Socrates!) 't Meest imposant is de ziel of de geest vertolkt in eenige litteraire portretten van den lateren tijd, b.v. in den edelen dichters-kop van Euripides of in den tragisch-verheven Homerus-kop, een groote uiting der Hellenistische periode. De hooge, onpersoonlijke ziel van de Venus van Milo of van dien grooten Juno-kop uit 't Thermen-museum, die Goethe een zoo onvergetelijke openbaring is geweest, deze onpersoonlijke natuurziel is hier in zooverre verindividualiseerd, dat van een verdicht portret gesproken mag worden. Het realisme van den Socrates-kop is afwezig; het ‘typische’ vereenzelvigde zich met de plastische schoonheids-idealiteit der Grieken. Men moet een dergelijk werk niet met moderne oogen beschouwen. Men moet geen scherpe psychologische definitie verwachten. Men moet niet denken aan de expressie-kracht van Rodin's portretten! Maar dan ook zal men ontvankelijk worden voor den hoogen, menschelijken adel dezer scheppingen. Daar is in den ruim-gebouwden, ernstigen Euripides-kop, in dat sereene voorhoofd, in die rustige lijn der edel gevormde wenkbrauwen en oogen, in de mannelijke gevoeligheid van den mond, een stille waardigheid uitgedrukt, zoo zeer van-zelf, dat zij tot geen hoogmoed verstarren kan. De kop van den blinden zanger, Homerus, kon Rembrandt bezielen tot een zijner diepste scheppingen. Rembrandt vermocht deze laat-Grieksche verbeelding in zijn eigen, tragische en Noordelijke levenssfeer te transponeeren, omdat de kosmische wijdheid en het nobel pathos van | |
[pagina t.o. 166]
| |
EURIPIDES (MUSEO CIVICO DI SCULTURA, MANTUA)
| |
[pagina 167]
| |
het klassieke werk verwante krachten en droomen wekten in zijn oud en eenzaam hart. Langzamerhand ontwaakt de aandacht voor menschelijke werkelijkheden. Naast de meer normatieve idealiseering, die steeds holler wordt van gebaar, ontwikkelt zich een getemperd realisme, dat den antieken scheppingsdrang nieuw leven inblaast. Allen kennen wij die droom-verzonken vrouwen-gestalten uit den laat-Griekschen tijd, of een beeld als de Demosthenes uit 't Vaticaansch museum, dat ons den antieken mensch der harmonische levens-beheersching voor den geest stelt. De sobere, slanke gestalte, de kleine, doorgroefde kop vooral, karakteriseeren overtuigend den rustigen ernst en de doelbewuste geestkracht van den in den strijd van 't leven gevormden redenaar en staatsman. Vooral ook de z.g.n. filosofen-koppen krijgen een sterk, donker, worstelend karakter.
Het zou de taak der Romeinen zijn dit portret te ontwikkelen. Daar was, in Italië, een realistische traditie: die der Etrusken. Hun - meestal kleine - sarcophaag-beelden boeien door de onbevangen juistheid van expressie. De uitbeelding van het lichaam blijft conventioneel, receptmatig, maar in de koppen treft het naïeve pogen den doode te typeeren. Een kinderlijke aandacht voor het leven ontroert in deze barsche en primitieve kunst. Wie 't Etruskisch museum kent van die grimmige rots-stad, Volterra, zal niet licht de fascinatie vergeten, welke van zulke beeldjes uitgaat. Door de schemering van lang vergeten eeuwen heen verschijnt ons daar een direct getuigenis van zuiver menschelijk leven. Het moge een vraag zijn, in hoeverre deze onbewuste sculptuur de Romeinsche scheppingskracht beïnvloedde, zeker is, dat er affiniteiten van ras hebben bestaan tusschen de Romeinen en dit ruwe bergvolk, dat zoo geduldig de machtige steenblokken zijner verdedigings-muren | |
[pagina 168]
| |
opstapelde en zijn ingenieuse gewelf-constructies bouwde. Wat de Romeinen van het Grieksch idealisme overnamen, telt nauwelijks mee. Zij hebben de Grieken willen overtroeven en zij vermochten slechts hun geest te vergroven. Het was een laat volk, een volk zonder eigen verbeeldingswereld, zonder eigen religie; cultureel gesproken: een volk van erfgenamen. Zijn ware taak lag op 't gebied der techniek en der organisatie. Het was een volk van wetgevers en van legerscharen. Het volk dat de wegen aanlegde, waardoor de wereld toegankelijk werd; dat de eindelooze aquaducten bouwde, om het enorme Rome, met zijn sombere huur-kazernes, van water te voorzien. Een koppig en realistisch volk van sterke energieën. Een bij uitstek maatschappelijk volk. Bovenal: een zeer nationaal voelend volk. De Romein wist zich wereld-heerscher, heerscher over het oude, fijne cultuur-land, Hellas, over Egypte en Palestina en Spanje, over de grenzenlooze gebieden der Barbaren, in 't Noorden. Het kweekte een patriottisch heldendom. De sceptische Romein van den lateren tijd hield zich als geloofde hij in de goddelijkheid van zijn keizer: een vorm van politieke hypocrisie in de religieuse sfeer, die ook ons niet geheel onbekend is... De Romeinsche wetgevers en burgers wisten zich de representanten van den Romeinschen wil, waaraan de wereld zich onderwierp. De Romeinsche burger twijfelde niet aan zijn onaanrandbare waardigheid. En de Romeinsche kunst had deze waardigheid te dienen. Ieder kent ze: de eerbiedwaardige matrone, statieus recipiëerend in haar ruim gebouwden zetel, de daadkrachtige en zelfverzekerde burger, wiens vierkante, zakelijke kop ons somtijds in tegenspraak schijnt tot zijn plechtstatige toga en ‘antieke’ houding: onwillekeurig denken wij ons zulk een figuur in een correct, taylor-made pak, achter een omvangrijk bureau-ministre... Het concreet portret wordt de sterkste uiting der Romein- | |
[pagina t.o. 169]
| |
CARACALLA (MUSEO NAZIONALE, NAPELS)
| |
[pagina 169]
| |
sche sculptuur. Het pakt door levenswaarheid. De oogen hebben een expressie van droomlooze bewustheid; de mond en de sterke kin drukken stelligheid en wilskracht uit; het doorgroefde voorhoofd, onder de kort geknipte haren of kalen schedel, is vast gebouwd: een voorhoofd, waarachter zich exacte en praktische denkbeelden vormen. In zulke portret-beelden is de realiteit van het leven ruim, mannelijk, koel ondervonden. Beschouwen wij - onder de tallooze voorbeelden - de bekende Caracalla-buste uit Napels. De Grieksche schoonheids-droom heeft plaats gemaakt voor een indruk van onmiddellijke levens-realiteit. De broeiende blik der naturalistisch weergegeven oogen heeft iets directs en stelligs: die oogen zijn op een concreet, beperkt en nabij doel gericht. Het gefronste voorhoofd drukt een duistere denkactie uit; het is meer een gekweld zinnen, dan een bevrijdend denken. De wreede mond, onder de kort geknipte snor, is zinnelijk aangevoeld, maar expressief: het is een mond, die verachten kan en bevelen. De vleezige wangen, de korte, zware hals loochenen de hardheid van 't marmer. Op den ronden schedel kroest het krulhaar bewegelijk, bijna schilderachtig. Caracalla lééft voor ons! een concreet, duister, animaal leven... In de gedegenereerde keizers-koppen van den verval-tijd is vaak de laatste louterende herinnering aan Grieksche idealiteit weggevaagd. De plastische schoonheid is dan niets meer; karakter alles. Karakter en vitaliteit. Dit is een kunst van soms genadelooze objectiviteit. Het Romeinsche realisme mist de strakke aandachts-spanning, den klaren stijl, de intensiteit van het Egyptisch realisme. De waarneming van een Jan v. Eyck is oneindig precieser; vooral is ze veel eerbiediger. Een zekere matheid oversluiert het Romeinsche portret, zoodat de geportretteerden ons wel is waar geheel begrijpelijk worden, maar toch ons vrij verre blijven, ook dan wanneer zij zeer nobele verpersoonlijkingen zijn van den Romeinschen geest | |
[pagina 170]
| |
(Ik denk b.v. aan dien ouden, strijdbaren senator (?) uit de Glyptotheek te München, aan den zwijgenden, zinnenden Scipio uit 't Kapitool, aan den edelen Cesar uit 't Louvre). Maar het is onloochenbaar, dat in deze late kunst van een laat geboren volk de belangstelling voor den mensch, als zelfstandig levend wezen, klaar wakker is geworden. Het ‘ik’ bestaat! Plutarchus schrijft zijn ‘levens’, die 't steeds herlezen prototype blijven der biographie. Hij is de eerste psycholoog onder de historici. Den levensloop van den enkelen mensch begrijpt hij als ‘geschiedenis’. Zijn boek werd de lievelingslectuur der Italianen in de Renaissance. Shakespeare zoowel als Montaigne inspireerden zich op hem. Het is de tijd, waarin de filosofen moralisten zijn geworden, die het individueel ervaren leven bepeinzen, die dit doen in een vrijen, essayistischen vorm, als psychologen, als biographen, soms in den vorm eener confessie. Er bestaat verband tusschen de Romeinsche portretkunst en 't handboek der praktische zedekunde van Epictetus, de meditaties van den wijzen Aurelius, de hooge moraalprediking van Seneca of de bewogen gemoeds-uitstorting van den tragischen Boëtius. De samenleving, die streng georganiseerde samenleving der Romeinen, wordt boos en dreigend. De denkende mensch voelt zich op zichzelf aangewezen en bepeinst zijn lot. Hij tracht in zichzelf zijn wankelloos steunpunt te vinden. De tijd is niet verre meer, dat een Augustinus, voor de eerste maal in de wereld-litteratuur, zijn eigen leven zal verhalen, zijn stormachtigen geestelijke groei zal trachten te doorgronden, zijn confessie zal schrijven, zij 't ook, dat deze confessie nog heen reikt naar 't onpersoonlijke: de Kerk. Een dergelijke ziels-ontboezeming, in zoo hoogen toon, in zoo smartelijk pathos, had de wereld nog niet vernomen. |
|