De Stem. Jaargang 9
(1929)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Vlaamsch erts
| |
[pagina 152]
| |
tot een leven van bespiegeling, inkeer, gebed, vreugde, zelfontdekking - ekstase, de anderen voor een dagelijksch bestaan van bevuiling door wat grooter en minder is: oneer, laster, nederlaag, triomf, broodroof, huiszoeking, gevangenis, meeting - en zoo weer tot ektase: zelden. De geluidlooze, kristallen tempel is hier noodzaak - of de bastielje. Wies Moens wilde op beide het oog houden en werd een oogenblik getweeëndeeld, tot hij zich ernstig en strijdvaardig in het gewoel wierp. Ook Gijsen aarzelde, maar zijn handelen in dezen miste Moens' oprechte beslistheid. Hij trok mee óp met de geestdriftige piekeniers, maar liet de voorhoede voorbijtrekken en sloop door een achterdeur toch de toren der eenzaamheid binnen. Dan Roelants: hij leeft verschanst in een boekenvesting nabij Brussel, buiten het duivels geolied dreinen van de meedogenlooze machien, waarin men Vlamingen en Walen tot eenheidsbelgen maakt: bedienden, kappers, kellners, verkochte vrouwen. En hij heeft van zijn plan gelijkGa naar voetnoot1), wanneer hij uit dit middelpuntig West-Europeesch kruispunt alleen de kosmopolitische bekoring van tezamengetroffen beschavingen smaakt. De reden van deze tot dusver onvermijdelijke verminking? Men kan zich de Vlaamsche Beweging van vandaag niet glansloos genoeg voorstellen: geen tournooi van blinkend geharnaste ridders, ook geen Sint Joris tegen de draak, maar een tragisch noodzakelijk vuilniswerk bij onophoudelijke modderregen: wie het daags verricht, is 's nachts slecht gewijd voor de arbeid in de edelsmidse: men moest er de breede geest voor bezitten van Excellentie Claudel, om beide hermetisch uiteen te houden. Maar de bron zelf van het levende Vlaanderen, gelijk men zegt, is een stilstaande gootsteen geworden, die eerst een Mevr. Holst, een Dérmouw, in een mirakel van Mis, zal doen breken tot musische drank: Christus- en menschenbloed. En zoo bleef de tweespalt in hoofdzaak ook in ‘De Doedelzak’, het eerste jaarboek der Vlaamsche jongerenGa naar voetnoot2). Onder dit licht alleen kunnen wij het dilettantisme begrijpen, dat er op talrijke oogenblikken verlammend in werkte. Ik ken enkelen van de meewerkers uit strijdbladen, een andere naam weer herinnert mij een dier kleine rechtsplegingen om boeten of een korte hechtenis, waardoor men in België het bevrijdingsnationalisme hoopt af te matten. En men is geestelijk deels geslaagd: veel ging kwijnen van bloedverlies - geen bloedarmoede, meen ik! -, er is veel jammerlijks in dit vaak bleeke probeeren: men voelt een gebrek aan gebalde concentratie, dat vermoeienis beteekent: vermoeienis om het loome zwoegen voor een | |
[pagina 153]
| |
volksleven, dat niet mag vergaan, vermoeienis in elk geval, uit een dagelijksch bestaan tegen de belgische keer ín, uit worsteling om dingen, om een grondslag, die de hollandsche dichter met zijn geboorte meekrijgt. Vermoeienis om weg te komen uit de smorende atmosfeer van een kleurlooze stad, als Gent. - Tenslotte een opmerking, om de inleiding te sluiten. Ik was deze omgevingsschildering schuldig. Het dekor van Regenboog en van het Fonteintje diende, logisch en kenschetsend, gespannen te worden achter de jonge spelers op de Doedelzak.
Herfstige eenzaamheid, gevoel van nutteloosheid, heimwee, onvoldane loomte van doffe avonden, besef van eigen armoe - thans zal het niemand meer verwonderen, dat het juist deze, schijnbaar dekadente gevoelens zijn, die in de ontwakende Vlamingen een verouderde romantiek deden levend worden - in al haar ouderdom springlevend, helaas! -, die te overwinnen is. Het blijkt steeds dezelfde snaar, telkens elders gegrepen. Het is de schijnbare levenszatheid, die geen blasé einde is (of uitsluitend litteratuur) maar een gezocht begin. Daarom mag men het niet zwaar en hopeloos opnemen. Deze zielen zijn primitief, verbaasd over elke ontdekking - vandaar de niet te miskennen impuls -, maar omdat wij, en zij, 1929 schrijven, dus een moderne datum, geven zij geen middeleeuwsch-pure verzen meer, maar veelal nog moeizame bouwsels, zwaar besteigerd door invloeden. Zij zwenken tusschen twee denkwerelden: de hunne, die van een geestelijke puberteit, waaruit ook Ward Auweleer zijn roman ‘De Ferde’ schreef, de wereld, die we nóg jonger aantreffen in het ontluikende Fransch Vlaanderen - en de volrijpe, die zij kennen uit Holland en uit de boeken. Het is een rivier die ze over moeten, en dat, terwijl hun geregelde bezigheid hen terughoudt op de oude oever. Zij kampen uit alle macht, en alleen daarom al acht ik hun almanak - de eerste! - de moeite van een uitvoerige bespreking waard. Aan de simplistische kant staat nog de weinig diepe, wat aetherische essayist Geert Grub, en ook Mau Marssen, blijkens een schraal geschakeerd prozastukje, verkeert er niet ver van. In artistiek opzicht is evenmin een Maurits de Doncker losgeraakt. Maar zijn toestand lijkt mij gevaarlijk. Zijn werk doet te statisch, alsof hij er zelf nogal over tevreden was en ik heb de sterke indruk dat hij, die nog geen eigen toon machtig is, op zijne wijze een zekere afronding bereikte. Zijn heil lijkt erin gelegen, dat hij de heele woordkunst verdrinkt in het grondwater van zijn onderste kelders. Misschien zal hij dan de verzen schrijven, waarvan zijn laatste bekentenis een aankondiging schijnt: | |
[pagina 154]
| |
O Heer,
ik was een wild gewas in uwe tuinen
en wist wel wat ik deed
toen ik u vroeg
met harde hand
het wild geweld van overbloei te snoeien.
(De schikking der verzen is trouwens teekenend: niet: zoo kortgedrongen mogelijk, maar: zoo gevezeld mogelijk uiteen. Dit in het voorbijgaan.) Lijdend onder den aandrang van binnen, maar zonder scherpe bewustheid, kinderlijk, en al verlitteratuurd, dús staan deze mannen voor het mystieke woordenboek van onze taal, die nog zelden voor hen levend vleesch werd, en lenig als een vrouw, zooals ze de danspassen boetseert van haar partner. De taal kraakt lijk een houten pop in hun knellende armen, zij wiegt niet mee in hun wals. Zij hebben haar nog te onderwerpen, als zich zelf, als de wereld. Er is veel zoeken in deze bundel, maar zonder de gespannen kritische beslistheid, het vastgrijpen, wegwerpen en bewegenloos verder speuren, dat Marsman's poëzie hard, kort en sterk maakte. Het tasten van deze Vlamingen is ruggelings: een niet zien van de gevoelde objekten, een veel vermoeden, veel mislukken, veel onnut spreken daardoor. Zoo werd ook de vorm week als het wezen, en hun zeggen blijft schemerachtig en verwaasd. Niet slecht, maar niet absoluut. Ik denk hier aan het vers van Pieter G. Buckinx, waaruit een zangerige totaliteit nablijft, zonder felle regels. Hij zal kernen moeten vormen, omdat elk dichter arbeidt aan de uiteindelijke anthologie van vaste herinneringen in ieder van ons. Hij moet naar binnen, naar de pit, weg uit de zwoelte van abstractie: woorden, woorden. Toch lezen we hier en daar een strofe of twee van een eentonig liedje, dat een voor het oogenblik bedwelmende bekoring uitoefent: doedelzak... Naar de bizonderheid, naar het onwrikbare, het streng eigene, willen drie figuren. Mathieu J.H. Rutten maakt het hof aan de klanken, wil weten, waar hij aan toe is, hij wil aflijnen, en zien welke domeinen hij niet overschrijden mag. Maar hij blijft meestal cijferen, te stelselmatig, te cerebraal. Geert Pijnenburg begint binnen zijn persoonlijke levensinrichting en bouwt zich een sterk bolwerk tusschen de verrotting langs zich heen: de arbeid. Hij spreekt ervan. Maar dichten wordt het niet: het zit alles te vast aan de grond, als een program, een geestelijke registratie, hoe gestrofeerd ook. Karel Ruys - het sterkste talent van deze drie - ontdekt vooral de | |
[pagina 155]
| |
mystiek der wereld. (Ik weet, dat mijn scherpe verdeelingen onrechtvaardig en misvormend zijn, maar het geldt hier geen personen vooreerst; neigen en pogen moet geordend tot een algemeene kaart.) Hij komt dan weer in zichzelf uit, via buiten. Een goede reis. Zijn ontroering is zuiver en precies, ook al wist hij zich nog nergens gansch samen te rapen. Hij is oorspronkelijk, omdat hij zakelijk wil. Bij hem sluit aan: Willem van den Aker. Ook deze ziet frisch uit zijn oogen. Het eerste dat hij voorstelt is breed, en staat stevig op zijn beenen. Het is noch diep, noch ontstellend, maar het is eenvoudig gezond: sportief en mijmerend - avontuurlijk. En wie te Scherpenheuvel terugkomt, zal denken: Maria, Moeder Gods, die altijddurend giet
uw goedheid uit op dit tot land geronnen wiegelied...
De volgende bijdragen verminderen, maar hun allereerste fout is bijna hoopvol: ze doen slordig, en ik zie liever dat iemand slecht schrijft, dan willekeurig. Van een (normaal-romantische) werkelijkheid vertrekt ook René L. Ide, dan schiet hij met een wat onbeholpen fantasie de ruimte in, waar hij ongeveer in de windstreken van Edgard Tijtgat belandt. Het is jammer dat hij, die voor de hoofdman doorgaat, zich maar vertegenwoordigt heeft met een enkel fragmentarisch (voor de gelegenheid geschreven?) schetsje, zonder zelfs een verdere groepsverantwoording, die even gewichtig zijn zou voor den lezer, als voor de menschen zelf. Inderdaad, het lijkt wel zeer noodig, dat men zich van aesthetisch goed en kwaad stevig bewust worde, en om te beginnen, de vijandelijkheden opene tegen de grootste slooper van iedere poëzie: de doodende abstractie, die onverbiddelijk naar rederijkerij voert. Zooals wij zien in Staf Wijckaert. Zij ‘Leye’ is zwevend en uitgevezeld, de inspiratie: ongekristallizeerd. We hebben in zijn lang gedicht nergens houvast. Hij keuvelt met zeker pathos en zijn gesprek zouden we even goed hebben gemist. Hij schijnt onder de obsessie te leven, dat hij litterator is, en alzoo schrijven moet over wat hem door het hoofd speelt. - Nu komt het dikwijls voor, dat een eerste vers, volledig en volgroeid ontstaan, begraven wordt onder tallooze volgende te vroeg, dood geborene. Maar dat men op een goed oogenblik onder woorden gaat brengen, wat men meent te moeten vereeuwigen... dit is een gemis aan artistieke doordachtigheid, die niet verder toestaat, over talent of niet, te spreken. Beter hiertoe stelt het al Jan Schepens, hoewel ik eveneens de vrijmoedigheid bewonder, waarmee hij het zoo gevaarlijke rhytmische proza aantastte. Ook hij moet machtig veel snoeien. Maar hij is de | |
[pagina 156]
| |
jongste van allen, en kijkt - blijkens een vinnige kritiek over zijn tijdgenooten, die ik van hem in handen kreeg - pittig tegen de dingen aan. Hij heeft goede oogenblikken, fluisterende gezegden, die even aandoen, en dat - natuurlijk! - daar, waar het een zeer wel omschreven herinnering is, die hem onder druk zette. Ook van hem verwacht ik een theoretisch gerealiseerde bijdrage in de volgende jaargang. Hij heeft zijn oriënteerend werk te verrichten en ik vertrouw het hem toe.
Zoo is er onder deze jonge Vlamingen geen, die de instinktieve poëtische scherpzinnigheid bezit van een Marnix Gijsen. Geen werd, met een hart vol mogelijkheden, zoo onweerstaanbaar magnetisch naar het oorspronkelijke avontuur getrokken, als Paul van Ostayen. En zij werkten niet onder de haast gewelddadige druk der jaren om '18, toen een wonderlijk tragisch geboortegeluk even scheen te zullen doorbreken. Thans staan de tijden matter; slechter? De schifting is strenger in elk geval. Daarom: minder aanslag op de dadelijk ‘groote’ kunst, meer zelfbeschouwing. Ik heb het al gezegd: er is nauwlijks essay: één middelmatige bespreking van Hubert Devoghelaere over het werk van Jan Fr. Cantré, wiens houtsneden trouwens de uitgaaf illustreeren in een technisch aangrijpend forsche stijl, die een gemeenschappelijke vlag moge worden voor jong Vlaanderen. De impuls is er. Maar hij overheerscht en is niet de mindere van het vormend verstand. Er is veel uit te snijden: of de zieke aan deze bewerking sterven zal? Urbain van der Voorde blijkt dit te gelooven. (N.R. Ct. 16 November). Hoofdschuddend las hij het vele, onmassieve, en gelaten zuchtte hij, dat er geen Vlaamsche jongeren zijn... Deze slotsom lijkt mij, hoezeer wij waarschijnlijk in feitelijke beoordeeling één voor één, overeenstemmen, van zijn kant: voorbarig, onrechtvaardig en onvruchtbaar. - De mannen van de Doedelzak, redeneert Van der Voorde, wisselen af tusschen de twintig en dertig jaar, zij verkeeren dus in hun hevigste psychische intensiteit, en dienen daarom hun sterkst geînspireerde verzen te geven. Doen zij dit blijkbaar niet, maar blijft hun arbeid jeugdwerk met alle feilen die dit insluit, dan valt hiermee hun vonnis voor levenslang. - Ik vraag mij af, met welk recht iemand een betoog bouwt op een zoo willekeurig gefixeerde vitale leeftijd, terwijl die voor Rimbaud op 18, voor Vondel op 70 staat. En ik wensch dan in dezelfde adem op te komen tegen het vooroordeel, als zou een eersteling, hoe gebrekkig ook, maar onmiskenbaar, hét element van den toekomstigen, onafhankelijken artiest moeten bevatten. Ik denk mij zeer wel een almanak voor 1866 met vijf volkomen | |
[pagina 157]
| |
lorren geteekend, niet: Leconte de Lisle Junior, maar: Paul Verlaine. Of waar is het snijdend intellekt van Becque in het ongelukslibretto ‘Sardanapale’, toch door een al grijzend man geschreven? Wie zegt mij, dat in Jan Schepens niet een uitnemend dramaturg schuil gaat? - En laten wij ten slotte niet vergeten, dat de onbeproefde kindertijd, dat het verliefde jongelingsschap in Vlaanderen langer aanhoudt, dan waar ook. - Ik zeide dus: voorbarig. Trouwens, het goede element ontbreekt lang niet. Passim in Buckinx, Ruys en Van den Aker, bij Rutten (Sello), bij een dichter, die niet meewerkte, maar leidend tot de groep behoort: Marnix van Gavere, van wien ik een zeer goed vers ken. - Ik zeide dus: onrechtvaardig, En wanneer wij daarom niet het recht hebben, een onmiddelijke vernietiging te doen neerdalen, dan liggen daarentegen de pósitief mogelijke conclusies aantrekkelijk voor de hand. Vooruit dan. Er is werk te doen. Verstikkend onkruid gemakkelijk aan te wijzen en uit te roeien: hoe de schoongewiede grond zich vertoonen zal - niemand voorspelt het: ook Van de Voorde niet, en wanneer het de Nederlandsche letteren geldt, neem ik liever, als een spaarlustig rentenier, het zekere voor het ongewisse. De Vlaamsche jongeren bestaan, en, al komen ze vandaag zeer kwetsbaar in den ring, ze móeten hun tijd uitvechten. Het is daarom best, dat zij, die geen tijdschrift bezitten om hun groeikoortsen uit te zieken, ernstig onder handen worden genomen, maar niet met praealabele wanhoop. Mijn verwachting ondanks veel heeft niets te verliezen: kan hoogstens persoonlijk, dus schadeloos, ongelijk krijgen. - Ik oordeelde hierom, vooral: onvruchtbaar. Het is hoognoodig, dat de ramen wijd worden opengesmeten, niet de gordijnen droevig neergelaten, als in een sterfhuis. Het is hoognoodig, dat de verzuurde invloeden van buiten worden opgeruimd, dat het ongezond gedrein van binnen wordt weggezogen door een prikkelend waaiende zeelucht van degelijk gezouten kritiek. Een kern-nederlandsch blad moet worden ineengezet, al zij het op scheurpapier. Het benauwende kringetje van tot nog toe moet verbroken. Misschien is er dan thans in Vlaanderen iets schoons te verrichten. Voorloopig en voorzichtig: ik geloof het. |
|