| |
| |
| |
Jaaroverzicht van ‘De Stem’ I
1928, - Gorters nagelaten werk, - Poëtische tulpenhandel, - Anthonie Donker, - Felix Timmermans. - door Dirk Coster
Het jaar 1928 was voor onze litteratuur een neutraal en rustig jaar. Tijdschriften en boeken brachten de verrijkingen die bij een waakzaam geestelijk leven bijna vanzelfsprekend zijn, en enkelen van onze beste schrijvers gaven werken, die bleven getuigen van hun ongebroken kracht. Dit neemt niet weg, dat de variatie, de differentiatie liever van ons geestelijk leven dit jaar gering was. Zelfs de polemische opgewektheid, die voor eenige jaren te bemerken was, en die den laatsten tijd zich verzuurde en vergiftigde tot een schemp- en schenddrift, waarvan wij 't vorig jaar enkele voorbeelden gaven, - zelfs die is ingeslapen; er zijn op 't oogenblik geen questions brûlantes meer, en ten hoogste kan het voorkomen, dat de ééne schrijver den andere als ‘fluim’ karakteriseert, hetgeen, vergeleken bij ‘het rottend lijk’, ‘de lasterpraatjes over 'n doode vader’, de ‘lakei’ van de vorige jaren, van een bijna Christelijke, zij 't ietwat onsmakelijke teerhartigheid is. Ook ‘Nu’, dat ons in den herfst van 't vorig jaar zoo deed schrikken, dat oorlog blies en plundering en bloed in stroomen, - is plotseling verwonderlijk vriendelijk en stil geworden, en men kan de geruststellende mededeeling doen, dat er in den afgeloopen jaargang zelfs geen lammetje werd afgeslacht. Vrede dus, en vreedzaamheid, en Evangelische beleefdheid over en weer. - Ook in de jongste groepeering van ons geestesleven, die van de jong-Katholieken, was dit jaar geen bijzondere wending te bemerken, - men ging door, voornamelijk bij monde | |
| |
van Jan Engelman, zich essayistisch bewust te maken, en men bleef daarbij op de hoogte van den tijd en van den geest, - in het direct-scheppende werk echter aarzelt men nog altijd tusschen een overmatig manlijke pose (voortkomend uit den angst om, geloovig zijnde, voor stichtelijk te worden aangezien) en een ietwat aesthetische mystiek (voortkomend uit den angst niet diep genoeg te zijn met de gerenommeerde middeleeuwsche diepte). - Zulk een reactie is begrijpelijk, er staat een neutrale of protestantsche meerderheid gereed om met leedvermaak de rekening te offreeren. Toch zal het niet helpen! - Men is zoo diep als leven en ervaring zijn, en de wezenlijke diepte wordt meestal pas bereikt wanneer de litteraire beweging gaat verzwakken, wanneer men niet meer om- en scheefziet, hoe anderen reageeren op ons schoonste vers en onzen kromsten sprong.
Echte diepte was er, in 1926, in Helmans bloesemende jeugdherinneringen, echte diepte is er thans weer in Antoon Coolens landelijk verhaal dat de ‘Kinderen van ons Volk’ heet: en dit juist zijn de werken, die in de marge der beweging en bijna toevallig ontstonden. - De z.g. paganistische jongeren, die van de ‘Vrije Bladen’, ciseleerden dit jaar kleine verzen en klein proza, en besteedden een deel van hun jaargang aan de weemoedige herinnering van een grooten tijd: de heruitgave van Herman van den Berghs critische manifesten, van wier vlammende kracht sinds jaren een geheimzinnig en huiverend verhaal ging. - Helaas, mogen ze ooit in de oogen der tijdgenooten, door allerhande associaties, vlammend geleken hebben, thans zijn zij asch, dat droog en grauw in de hand ligt. Onsamenhangend en gewichtig gepraat, zonder concentrische bewijskracht, zonder plastiek, zonder één woord dat zich door scherpte of wijsheid in de herinnering grift, - zwakke en onrustige pogingen zich al schrijvend tot een klaarheid van begrip-en-doel door te werken, die niet bereikt kon worden omdat deze | |
| |
klaarheid niet latent in den schrijver aanwezig was. Dof, amorph, nog doffer dan zijn verzen, waarin tenminste een zekere grootheid van visioen zich tusschen de treuzelend zoekende onmacht bemerken liet. Deze langgewachte heruitgave is een der groote teleurstellingen van dit jaar. Een andere teleurstelling werd ons niet bespaard: het eerste deel van Gorters ‘Nagelaten Werken’ is verschenen. Het bracht vooreerst nog niet veel meer dan de poëtische snippers die bij het schrijven van zijn ‘Pan’ afvielen. Doch ook deze zouden schoon kunnen zijn, of boeiend, - men zie de bladzijden achter Gezelle's laatste Verzen, met fragmenten van verzen en strophen: men treedt er in de werkplaats zelf van de poëzie, men voelt als 't ware het ongeboren vers reeds onder de vingers kloppen. Hier ontstaat een andere indruk. De indruk van een zoo smartelijke opzettelijkheid, een zoo stuiptrekkende onmachtige wil, dat men het boek soms schuw uit de hand zou willen leggen: want dit is waarlijk een boek ‘van angst en pijn’! Opnieuw en nijpender nog openbaart zich hier de tragedie van Gorters dichterleven: na de onwillekeurigheid van zijn eerste werk de krampachtigste willekeur, waarachter zich een ongehoorde poging verschuilt, om zijn kunst te maken tot de laatste en definitieve toetssteen voor de juistheid van zijn levensideaal, de proef op de som van zijn leven, het stralend bewijs dat hij in de waarheid leefde. Hij die eenmaal als een vogel zong, zag zich nu dichten, hij was altijd bezig een programma uit te voeren. De vergissing lag voor de hand, en logisch scheen alles volkomen te kloppen. Er wàs het Socialisme, en dit Socialisme was het nieuwe leven, het was een nieuw Christendom, of liever het echte Christendom, waarvan het eerste Christendom nog slechts de voorvorm was, er was dus een nieuwe vervoering over de wereld uitgebroken, - wat was dus vanzelfsprekender, dan dat dit nieuwe leven zich nieuwe vormen kiezen zou, en dit zouden natuurlijk bijzondere vormen zijn, bar- | |
| |
baarsche vormen: de sublieme en vreemd-verschrikkende stamelingen van den nieuwen mensch die half nog hing in zijn ouden schil. En wat was waarschijnlijker, dan dat Gorter tot deze primitieve stameling was geroepen, - één herinnering aan zijn eersten tijd, toen hij nog egoïstisch enkel-dichter was, moest hem overtuigen dat hij de natuurlijkste aller dichters was. - En alles was nu anders, een nieuwe en diepere gloed vervulde hem; in plaats van het egoïstische genieten was het werk gekomen dat hij voor God en de menschen volbracht. Welnu: laat dan de kracht van mijn zingende stem bewijzen, dat deze gloed een echte gloed is en geen waan, dat werkelijk een nieuwe wereld in mij en rond mij oprijst. Dat vroeg Gorter aan zijn kunst, - dat zij hem deze zekerheid zou geven. Het geheim dezer kinderlijke berekening ligt in zulk een strompelversje volkomen geopenbaard:
Om Petrarca en de And'ren
En al klonk er geen woord meer rond hem van de oude, spontane bewondering, al vond hij 't zelf afschuwelijk soms, dit altijd stokkende en ontsporende gestamel, dit spel met geforceerde beelden die de gestorven overblijfsels van zijn oude poëzie zijn, al moet de twijfel als een mes hem hebben doorvlijmd: toch ging hij door, en troostte zich: er is nooit volkomen zekerheid, de historie bewijst het, in den tijd zelf wordt het woord der kinderlijkheid nooit begrepen, en weet een dichter zelf soms wel, wat voor schoonheid hij uit zich afscheidt? Zoo alleen is dit boek te verklaren, - en de dozijnen probeersels die soms van onzinnige onnoozelheid zijn, en die Gorter desniettemin ernstig voor de uitgaaf heeft gereedgemaakt. Vlak daarachter brandt en schrijnt die innerlijke strijd.
Toch mag men dit niet tragisch zien. Wij staan hier voor een groot, volmenschelijk leven, dat zich realiseerde ook | |
| |
op andere gebieden dan die der poëzie. Dit poëtische bedrijf was slechts een intermitteerende pijn, en dan de diepe weemoed om een uiterste zekerheid die hem geweigerd bleef! De heilige en apostolische eenvoud, die hij zocht in zijn poëzie, - hij vond haar wellicht elders, hij vond haar misschien op de avonden dat hij, in kleine vergaderzaaltjes, sprak tot het volk, - er zijn ontroerde getuigenissen tot ons gekomen van hen die hem daar hoorden. En dan, zoolang wij de laatste bladzijden van zijn nagelaten werken niet hebben gezien, - blijven wij hopen...
Van de poëzie is zoo goed als niets te vermelden. Toch wel iets dat weinig schijnt en dat misschien veel beteekent: een aflaten van valsche spanningen, een aarzelende neiging uit het formalisme los te breken en opnieuw, desnoods van onder op, te beginnen. Na de bloeitijd van het vrije vers met zijn breede bewogenheden en ruwe mededeelzaamheid, kwam onder den invloed van het buitenland (Valéry) en van Nijhoffs critiek, de periode waarin de verstechniek zich herstelde, waarin het vers als 't ware van het leven werd weggevoerd en in zichzelve ingesloten, ingekapseld. Uitnemend! Niemand heeft ooit ontkend dat het vers geen afgesloten organisme zou zijn. Maar nu zijn 10 jaar voorbij en het blijkt, dat het Nederlandsche vers verstikt is en versmoord in deze technische capsule, dat het tot onbeduidendheid verschrompeld is. Slechts zeer groote gevoelens kunnen het wicht dezer strengste techniek verdragen, en sterker worden er door. Maar het teeken van 1928 was: gevoelige vaagheden glansrijk gezegd. Thans voelt men dit, en men schaamt zich. Deze schaamte ging echter samen met een algemeene steriliteit. Er is ten slotte maar één jonge dichter, Anthonie Donker, wiens werk, in de tijdschriften van 1928, een levende groei toonde. Bundels verschenen er genoeg, zij gaven echter werk van vroeger jaren. Wij noemen: Willem ten Berge, Den Doolaart, Theun de | |
| |
Vries, die allen min of meer belangrijk werk brachten, van de iets ouderen: Slauerhoffs Eldorado, dat de verzen van zee en reizen samenbracht, Hendrik de Vries' Silenen, het verzamelde werk van Paul van Ostayen. Dit lijkt een verheugende oogst, - toch vertegenwoordigt zij slechts een kleine handvol goede verzen. En hier is de plaats te waarschuwen tegen een gevaar dat onze poëzie bedreigt.
Het is dit. Er is een spel begonnen, dat vroeg of laat de even ontwaakte belangstelling voor de poëzie bij het publiek weer uit zal moeten dooven. - Een spel namelijk met bundels die geen bundels zijn, die tegen hoogen prijs verkocht worden, en die daarbij de pretentie hebben, als organische kunstwerken te worden verstaan en besproken. Vroeger, van Kloos tot Nijhoff, vertegenwoordigde een bundel poëzie een periode in het leven van den dichter; zij was organisch gerangschikt, de deelen steunden en belichtten elkaar, en men kon vervolgens dat boek koopen, men kon den inhoud en den mensch die zich uitsprak aanvaarden of haten. En zoo men hem verwierp, zoo voelde men zich ten minste niet op kleine, materieele wijze bedrogen! - Zie Nijhoffs Vormen, Boutens' Stemmen, De School der poëzie, enz. Het zijn werken, in verzen uitgesproken levensperioden van een mensch. En de moderne bundel daarentegen? Enkele bladzijden, met enkele geslaagde verzen, en om het boek tenminste den schijn van een brochure te geven, een dozijn mislukte probeersels waarover ieder dichter beschikt (die hij soms redden kan door ze te bewaren, en die hij prijs geeft door ze te publiceeren, hoe dikwijls meld een strophe zich aan, die pas na jaren uitgroeit tot een gedicht). - Dit alles is afkeurenswaardig, het bedreigt de poëzie op zich zelf, het leidt tot fragmentarisme, het doodt kiemen, - en het bedreigt vooral de verhouding van het publiek tot de dichters. Want de Plaquettenfrechheit gaat ver. Zij smeert niet alleen het publiek boeken aan die-geen-boeken-zijn, maar door een kunst- | |
| |
matige beperking van de oplaag en veel Colophon-geleuter wordt de prijs van dit boek dat-geen-boek-is tot in het absurde omhoog gedreven. Dit alles noemt men bibliophilie, - de ware naam ervoor is: litteraire tulpenhandel. - Het zal, als iedere tulpenhandel, iedere ondoordachte opwinding, eindigen met een kater en nijdige blikken over-en-weer. Iets zal men dan intusschen geleerd hebben: het boek nòg beter te verzorgen. Op dit gebied hebben de uitgevers Nijpels in Maastricht en Stols te Brussel aan de overige uitgevers van Nederland lessen gegeven, wier profijt niet vergaan zal en reeds overal bemerkbaar is. Het moderne boek werd streng en nobel, het groeide, door de periode der smaakvolle versiering heen, terug naar den eenig-juisten eenvoud, die enkel nog de schoonheid van de materialen zelve laat spreken en glanzen.
* *
*
Bespreken wij dus in het kader van dit overzicht, alleen den bundel van Anthonie Donker, omdat deze de eenige der dichters is, die men dit jaar beweeglijk zag, en groeiend. Acheron was een belofte, maar nog onzeker. De persoonlijkheid kon zich niet vrijmaken, bleef onder de fascinatie van de theoriën, die bij het ontstaan van dit eerste werk den boventoon bereikt hadden. Er was een formeele krampachtigheid in, vrees te zondigen tegen den vorm, - en tevens een onbestemde vaagheid, die de kosmos verkoos boven een al te simpele werkelijkheid. Deze kramp heeft sindsdien zijn milde ontspanning gevonden; een eenvoudig contact met de werkelijk waargenomen en doorleefde dingen zette zich door, een beschroomde overgave. Zeer duidelijk geschiedt dit pas in de laatste verzen die in de tijdschriften verschenen zijn. Deze bundel geeft nog slechts een proces van overgang. De technische begaafdheid, die deze jonge dichter enkele sonnetten deed schrijven, ongeloofelijk van Parnassiaansche plastiek (Nero | |
| |
b.v.), van formeele gedegenheid en geslotenheid (helaas, wanneer men dan slechts een résidu van wantrouwen overwinnen kon) - is in dit nieuwe werk niet meer aanwezig. Of liever: aanwezig wel, maar onzeker geworden, flakkerend, zichzelf wantrouwend. Twee drangen strijden hier tegen elkaar: aan de eene zijde de bijna automatische neiging in de eenmaal aangenomen richting door te gaan: het woord nog verder uit te kloppen en te bewerken tot filigranen fijnheid, nog stelselmatiger voor de gewone ontroering uit te wijken, - en anderzijds een groeiende behoefte om deze ontroering te laten gelden, de ziel vertrouwelijk over te geven aan de beminde werkelijkheid der dingen en der kinderlijke gepeinzen. Deze tweespalt doet het poëtisch gehalte van dezen bundel voorloopig dalen, doch zij is het teeken van een vruchtbaar en sympathiek ontwikkelingsproces. Voorbeeld van den eersten drang is al dadelijk het sonnet of bedenksel waarmee de bundel opent: Adam. Beide fouten zijn aanwezig: voorzichtige expressie, en opschroeving van het conflict tot ijle onuitzegbaarheid, niet omdat het gevoel te overmachtig zou zijn om nog door menschenwoord gevangen te worden (er is dan altijd wel één accent dat dit verraadt), maar omdat de dichter terugkrimpt voor iedere mogelijkheid van banaliteit. Zelfde valschheid en erger nog: in vers II, St. Franciscus. Hier houden alle attributen van het poëtisch arsenaal 1928 hun parade: er is de onafzienbare sneeuw die natuurlijk tijdeloos is, er is een uiterste rand van den tijd, en het zou onvergefelijk zijn, als men vandaar af geen Elysisch jubelen hoorde, er is het donkere lichaam van Buning, enz... Merkt deze dichter zelf dan niet, dat hij in dit vers voortstrompelt van modieuse gemeenplaats tot gemeenplaats? Waarom is dit noodig, zijn eigen levensinhoud in deze verheven vaagheden te ontvluchten, en groote historische figuren daartoe uit te buiten? - Dat het niet noodig is, men ziet dit bewustzijn bij Donker overal doorbreken, - en hij schrijft | |
| |
dan opeens die onversierde, bijna babbelende verzen, die in 't begin van dezen bundel verbluffend contrasteeren met de andere: Legende, of Grisette, hij werpt praal en bedachtzaamheid af; hij vertelt iets, genegen en innig. Maar voorloopig: a-poëtisch, en zonder het zachte en lenige zingen, dat vroeger tusschen veel kunstmatigs zich telkens van invloeden vrijmaakte. - Het is dus wel duidelijk, dat een verdere, wederzijdsche doordringing van beide neigingen voor Donker het heil en de definitieve manifestatie van zijn persoonlijkheid kan worden. Anthonie Donker zou de Jan Mankes onzer moderne lyriek kunnen zijn: hij ziet de wereld in dunne edele kleuren, waaraan kleine flonkeringen beven, die als 't ware de weerkaatste glimlach zijn van zijn wezen, dat stil is, melodieus en weemoedig vroolijk. Hij zou - kostbare variatie die we noodig hebben - de dichter van de aandacht kunnen zijn, wanneer men hier de diepe zin van het Duitsche woord laat doorklinken: - en een aandacht die zich gaarne keert naar huiselijke innigheden. Deze aandacht, van nature schuw, heeft zich te dikwijls laten verschrikken door het gewelddadig avontuur der laatste jaren, - hij durfde niet meer om te zien naar de kleine dingen die hij wel zeer liefhad, naar het theelichtje der Hollandsche huiskamers en het verhaaltje van den waterketel. De laatste verzen, maar ook de laatste afdeeling van dezen bundel, Verzen uit Davos, uitdenaard door het onderwerp reeds concreeter, - schijnen, zoo hier geen gezichtsbedrog werkt, de vitale en weerzijds bevruchtende versmelting dezer beide drangen reeds te toonen. Men leze Bloemen in de Ziekenkamer, - met een slot dat onvergetelijk is:
Mozartiaansch van fantasie en tintelend spel, een roekeloos zoete glimlach naar den dood, Vader en Kind, | |
| |
Wenn nur ein Traum... het prachtig visioen van de Gestorvene - tot, helaas, een ‘donkere vrouw’ de strenge kuischheid van dit visioen door een onwaarachtige wending onderbreekt enz. Er zijn dichters die het tijdelijke trachten op te lossen in het eeuwige, - mogen er thans weer dichters komen die het eeuwige doen opgaan in het kleinste tijdelijke. Dan is het theelichtje geen theelichtje meer, het begint, door deze kracht geladen, als een ster van mystisch geluk te gloren. Het is ons diepste historische atavisme toch, zoo te doen, dit te trachten... Vermeer en De Hoogh, Terborgh - wij loopen nog dagelijks gedachteloos over den grond die hun wonderbare oogen heeft verteerd en teruggenomen.
| |
Het proza
Alle philippica's van onzen trouwen medewerker Marsman ten spijt, is het proza wederom rijker van bloei geweest, van eenvoud en onnoozel bereiken, dan de poëzie. Het schijnt beter te bloeien, naarmate het meer Asschepoetster is, minder programmatisch omkoesterd wordt. Eén werk verscheen waaraan men, ondanks een zeker gebrek aan eenheid, den naam van meesterwerk niet mag onthouden, en dat daarnaast een verrukking is voor oor en fantasie. Het is Timmermans' langverwachte Breughel, den lezer van dit tijdschrift welbekend. Er bestaat een misverstand ten opzichte van dezen schrijver, - en het is zelfs typisch voor onzen tijd en zijn gevaarlijke neiging tot zelfsterilisatie, zijn vooroordeel. Wat er van dezen schrijver afgedaan kan worden, men verzuimt niet het op hem af te doen. Het is een brevet van hoog literair bewustzijn geworden - de rijke gaven van dezen rijken mensch met een soort van zure strengheid te ontvangen, en dat niet alleen in Holland. Amuseur van binnen- en buitenland, exporteur van typische Vlaamschheid, gemakkelijkheid van productie, ontrouw aan Vlaanderens diepsten geest, - men kan het van overal hooren verluiden. - Het meeste | |
| |
wat hem nog gegund wordt, het is de schrale erkenning, dat hij groote gaven heeft, wanneer men daarbij dan maar dadelijk toegeven wil, dat hij ze verkeerd gebruikt, dat hij verraad pleegt aan zichzelven met al zijn moppen en vlugge vertelsels. - Toegeven? Wij denken er niet aan! - Wie verraad plegen aan hun gaven, dat zijn velen van hen die zoo spreken, de virtuosen van de zelfontkrachting, die bezig waren van onze literatuur een aesthetische tuchtschool te maken en soms een studentensocieteit in den vroegen grauwen morgen. Het eenige verraad aan gaven is: dat men ze niet gebruiken wil, uit hoogmoed, uit afkeer van fouten en hun vertwijfeling. (En zij die deze gaven überhaupt niet hebben, zij zijn de laatsten die van Timmermans' export mogen spreken). - Timmermans gebruikt ze. Hij is niet bevreesd zijn grenzen te vinden, den smaad te ondergaan der vele misslagen die aan het vele doen inhaerent is. Men moet echter toegeven, dat Timmermans zelf tot dit misverstand veel aanleiding gaf. Hij heeft een eigenaardige nonchalance tegenover de eigenlijke literatuur en zijn eischen, die hem soms in discrediet brengt. Willen de Heeren en Dames van Holland een boek van hem tot een sentimenteel tooneelstuk verwerken, hij vindt het uitnemend! vermits ze er hun genoegen aan hebben, en het ver van zijn bed en huis blijft. Wil men correspondenties over een reis, goed, en waarom zou men niet bewonderen wat bewonderenswaardig schijnt te zijn, - al is het eigenlijk ‘een beetje te hevig voor een boerenjongen’. Zooals Breughel tegenover de Renaissancisten stond, zoo staat hij tegenover de moderne, speciaal de Hollandsche litteraire beschaving: met overmatig veel achting en vriendelijke onverschilligheid. En dan heeft Timmermans zijn over-duidelijke zwakten. De Pastoor in den bloeienden Wijngaard, het boek dat een larmoyant tooneelstuk werd, een tranentapperij zonder weerga, heeft enkele hoofdstukken waarin naast groote en diepe schoonheden, zijn drang naar innigheid in sentimentaliteit verloopt. En de grap zit te los bij | |
| |
hem, - zij is altijd verrassend, bliksemvlug, ze ontspringt hem voor hij 't weet, wat inhoudt dat zij een enkelen keer verkeerd springt en detoneert. Zijn platonisch behagen aan eten en drinken is van nature goed ingesteld, hij weet zelf zoo goed, dat dit alles enkel zijn waarde ontleent aan de intensiteit der ziel die alles van het leven op kan nemen in een ritueel-van-geluk, - sommige diepe en wijze passages van Pallieter bewijzen het onweerlegbaar, - en dat het zonder dit supplement niets dan een vette en kleverige verveling is, maar er zijn altijd doffere oogenblikken, en dan vervullen ham-en-worsten bij hem dezelfde functie als bij ons het elysische jubelen. Dat alles is makkelijk te constateeren. Maar wat daarnaast treft in Timmermans: het schijnt minder gemakkelijk om te constateeren, want het wordt door de kritiek miskend en met een schandelijke gemakkelijkheid behandeld. Deze rijkdom, en de verscheidenheid in dien rijkdom, en dan het meest nog: de verrassing der stille diepten die zich daartusschen telkens weder opendoen. De wereld verwonderend en ergerend met een étalage van worsten en hammen, schrijft hij bladzijden waarover plotseling een hemelsche stilte schijnt te dalen, het ademloos suizen van een verrukt geluk, - hetzelfde dat hangt over enkele schilderijen van de Middeleeuwen, hetzelfde waaruit een zingend stamelwoord der M.-Eeuwsche liederen geboren werd. Door een nooit verklaarbaar wonder is het door de lagen van vele eeuwen heengedrongen en spreekt zich uit door enkele Vlaamsche menschen, en dat op de wijze der moderne litteratuur, dat is gedetailleerd en klankplastisch: in Gezelle, in Streuvels, in Timmermans. - Men denke slechts aan de Kerstnacht in Het Kindeken Jezus in Vlaanderen, die donkere, fluweelen nacht, met den luisterenden blinde en zijn viool die telkens even klaagt en vraagt, een nacht doorsidderd van sterrelicht en heilig wachten, - het eind van Juffrouw Symforoza, die allerzuiverste parel: de jonge monnik tusschen de bloemen, - en opnieuw in den Breughel- | |
| |
roman: de ontmoeting van den armen knaap Breughel met het bedelmeisje Veronica op de beregende heide, zoo dwaas en vreemd en schamel, - een scène die ons plotseling doet begrijpen hoe misschien het wonder van het M.E. lied ontstond: zoo dwaze schamelen zongen ze, ziek, vuil en ellendig, maar door een vreemde, gouden dronkenschap bezeten, die zich aan den kaarsenschijn der altaren altijd weer snikkend ontstak. - Men mag niet spreken van gemakkelijkheid bij een schrijver die met zulke diepten communieert, men mag het althans niet doen voordat men zich van zijn diepte rekenschap gegeven heeft. En ook van het andere dat lager is van aard: de rijke plastiek van het uiterlijk leven, die ziensdrift die zich in onvermoeibaar plastisch zeggen vertolkt, de humor die zich in zijn Boudewijn met onverzwakte strakheid tot een monument liet condenseeren. En ten slotte de psychologische daad, waaruit Timmermans' onaanrandbaar laconisme het sterkste spreekt: op het oogenblik van het grootst succes, door honderdduizenden in de wereld gelezen en bewonderd, neemt hij zich heelenal samen en schept zijn sterkste, soberste en meest vaste werk: den Breughel zooals ‘hij hem uit zijn werken heeft geroken’.
Deze Breughel is misschien Breughel niet. Zeker is alleen: dat hij... Timmermans is, dat, voor alles, Timmermans hier het wezen van zichzelf, het somnambulisme van zijn kunst heeft uitgeschreven, omdroomd tot 16de eeuwsche plastiek, getransponeerd in de enkele gebeurtenissen die ons van Breughels leven bekend zijn. Maar toch moet in deze autobiographie ook veel van Breughel zijn. Want het is een onloochenbaar feit, dat een deel van Breughels en Timmermans' wezen elkaar dekken. De laconieke humor, die zelfs temidden van het bitterste of het heiligste niet versaagt, die ook daar met een snelle en felle vogelblik een grimas betrapt en het vaststeekt, - de ziensdrift die nooit moe wordt op details te jagen, de Vlaamsche koddigheid, die in den tragischen oorlog tusschen de dikken en | |
| |
mageren toch voor alles een gigantische grap ziet en een panische lol om zich voor te stellen, de bedwongen, ietwat vreesachtige bitterheid, de schroom en de onwankelbare eigenwil die altijd weer door de schroom heenbreekt, en dan de dwaze middeleeuwsche teederheid, die in Timmermans een wonderbaar atavisme is en die het in Breughel begon te worden: dit alles is in Timmermans en het was in Breughel, hij had eenvoudig zich zelf maar uit te spreken om veel geheims in Breughel te ontraadselen. En dat Timmermans Breughel zoo hoogst zelden diepzinnig doet denken? Hij dacht waarschijnlijk niet diepzinnig, alle rijmen en uitingen op zijn prenten gaan de boersche wijsheid niet te boven, en zeker er is een afgrond geweest tusschen Breughels schilderende hand die door het onbewuste gedreven werd en zijn bewuste, simpele denken. Het is de fout juist van alle Breughelbeschouwingen, zelfs die van Van de Woestijne, dat men hem de gedachten te bewust laat definieeren. Timmermans vermeed dit. Hij doet hem juist genoeg denken, om ons van deze onbewuste diepte het vermoeden te geven. Het was de structuur van zijn eigen wezen, die hem het geheim der juiste verhouding tusschen intuïtie en bewusten geest te raden gaf.
Het gaat niet aan, den rijkdom van dit boek te omschrijven, nòch zijn tekortkomingen te detailleeren. Het middengedeelte b.v. verzwakt, de tochten met Hans Frankaert zijn wellicht te zoet en zacht gezien, al gaf Van Manders bericht daar eenige aanleiding toe. - Breughels doeken verraden dat dit alles woester en gevaarlijker was, donkerder van drift (zie de toomelooze vaart waarmee boeren-boerin naar het feest rennen) en lugubre van opspuitend bloed uit doorstoken lichamen, - de vrijerij met Marieke, de latere wettige huisvrouw, is zeker te vroolijk gezien, en ontdaan van de zware en vrome ernst waarmee een Breughel tusschen alle vroolijkheid, voor God en de menschen een vrouw zal hebben genomen. - Daartegenover staat allerlei winst aan schoonheid en doorpeiling: | |
| |
de jeugd, de dood van de moeder, die van het beste van Timmermans en Breughel samen zijn, de monumentaal geschreven fantasie der dikken en der mageren, en dan het teedere mystische tegenspel van Veronica en Breughel, de droomverdwaasde bedelkinderen. De aankomst te Antwerpen, met even de koude huivering van den verschrikkelijken tijd in de wreede gevangenneming van den ketter. Dan zinkt het boek even, de ontdekking van Breughel als schilder is soms te aardig, te zeer gearrangeerd. - Maar het stijgt en verbreedt zich weer, het wint een bijzondere intellectueele kracht, wanneer het Antwerpen van 1550 voor ons gaat leven als historische en cultureele atmosfeer. Ook dit vermocht Timmermans dus: dit te doorzien en te definieeren, hoe een tijd zich wijzigt, hoe nieuwe stroomingen haar doorvoeren, het oude zich verdedigt of schuw versteekt, hoe er in veel dwaasheid een noodwendigheid is en hoe veel echtheid toch gedoemd is om te sterven, - hij vermocht het niet alleen plastisch levend te maken, hij vermocht het in klare formulen vast te leggen. De ijdele zwier der Romanistische schilderkunst welt aan over matelooze doeken, de zinnelijke verhitting der Renaissance aanbidt steeds dikker dijen en borsten, de kleine lieden haasten zich, ter wille van een halfbegrepen ideaal hun echte wezen snaterend te verloochenen: dit alles onthult zich in Breughels stille verachting die er als een straal doorheen schijnt. Het leeft plastisch in de beschrijving, vast en rijk, van Meester Coecke's pralend Renaissance-huis, het atelier met het naakt model ‘in een schelp omringd met sluiers’, - het leeft definieerend in de gesprekken, met hun gebral van halfbegrepen Italiaansche wijsheid. Doch ook de positieve zijde van deze opgewonden dwaasheid komt tot zijn recht: het echte nieuwe leven, de nieuwe dorst naar de werkelijkheid, naar de wereld als verschijning, het realisme kortom waarin wel de middeleeuwsche stilte verloren raakt, maar iets anders wordt gevonden: de rijke ontplooiíng van de vijf zintuigen, | |
| |
en de wellust ze te voelen werken. - Het condenseerde zich zelfs tot levende menschen in de prachtige figuur van Jan Nagel, Breughels trouwe gezel, de echte zoon van den nieuwen tijd temidden van al die clowns der Renaissance, de verslondene door kleur en vorm, die het leven ontdekt heeft als een stroom van tastbare verukkingen en die daarom van geen droom, geen diepte of bedoeling meer wil weten. En hun gesprekken, die van weerszijde vol wijsheid zijn en vol trouwhartigheid, waarin Breughel de geheime zoon der middeleeuwen blijft en Jan Nagel de vervoerde Johannes de Dooper, in wien zich de groote verheerlijking der werkelijkheid aankondigt die de Hollandsche schilderschool zal zijn. Er is geen cultureele monographie, die de historische atmosfeer van Antwerpen en van een tijd zoo volkomen voelbaar maakt, als deze bladzijden en die figuren: Meester Coecke en zijn arme knecht Jan Nagel, - de Renaissance in haar onbedwingbare kracht en haar vroeg bederf.
Alles bijeengenomen: het rijkste boek van dit jaar, met enkele bladzijden die reeds nu hun klassieke duurzaamheid verraden. Breughel gevend in zijn boersche concreetheid, zijn verteldrift, zijn heldere kleur en gespannen plastiek, zijn weemoed om het verleden en de halfgezegde bewustheid dat met hem voorloopig een wereld onderging. Breughel misschien tekort doend in één enkel opzicht: iets grimmigs en groots blijft ontbreken, iets, dat machtig als zeewind is en barsch en strak als opstaande rotsen. En ook de zwarte waanzin van een tijd van folterbanken en brandstapel en walgelijke spionnen, die met deze bittere grootheid een geheim verband heeft, - ook die waarschijnlijk heeft Timmermans te zwak gezien. - De Breughel die de schilder is van de tuimelende blinden, met de gil der holle oogen naar den hemel, met de nuttelooze drift der gaande voeten langs den grond, die voelt men hier niet uitgroeien of niet sterk genoeg, te week, te snel van vergeten. Men zou haast zeggen: hier had Streuvels | |
| |
hem ter hulp moeten komen, door wiens visioenen ditzelfde groote waaien gaat. - Dit tekort kan op een leeftijdsverschil berusten: pas langzaam maakte ook deze Breughel zich los uit de kinderlijke vertel- en detailleerdrift die hem eerst bijna uitsluitend bezat. Maar meer waarschijnlijk is, dat Timmermans wel een onvervalschte kleinzoon van den boerenschilder is, maar weeker van inborst en in een zachter tijd geboren.
(Slot volgt.)
| |
Aanteekening
De bundel ‘Grenzen’ van Anthonie Donker, in het Jaaroverzicht besproken, verscheen bij Hijman, Stenfert Kroese en van der Zande te Arnhem. Waar sprake is van den verheugenden groei in de laatste poëzie van dezen dichter, die zich echter in de tijdschriften manifesteerde, (de lezers van ‘de Stem’ mogen zich in jrg. '28 herinneren zijn Kinderdans en de Rattenvanger in Hameln) - geven wij hier een zijner gaafste verzen van den laatsten tijd, in den Almanak Erts verschenen:
Landhuisje
‘Het doel en de roes van het leven
en de wedren van den tijd
zijn mij langzamerhand om het even.
Het haastig horloge ten spijt
zijn wij hier achtergebleven,
Van wat ik wellicht moest weten
is mij velerhand ontgaan.
Doch mooi en om nooit te vergeten
is de zon door de berkenlaan,
en het beekje, een smalle Lethe,
waarlangs onze voeten gaan.
Het is of ons niets ontbrak.
In den avond het lief bekoren
van je hand die het licht ontstak.
De hond richt soms even de ooren
om een vogel onder het dak
of de wind in de dennen te hooren.’
Hier heeft een stem zich van alles gereinigd. Zij zingt glashelder, | |
| |
hoog en licht, en toch langzaam met de langzaamheid der schoone droomen. En het eenvoudig leven waarvan zij vertelt, schijnt stil te staan, het werd schoon, - zou men durven zeggen dat het tot schoonheid insliep?...
|
|