De Stem. Jaargang 9
(1929)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Een keizer van den Staat Gods
| |
[pagina 99]
| |
Masker en het Oeralinda-boek versterken het vertrouwen, dat avonturen niet louter verbeeldingsproducten, maar ook werkelijke gebeurtenissen zijn; er is een zekere voldoening in, te weten, dat de poëzie van het verzonnene zelfs de poëzie van het leven der grootvaders kan zijn. Maar het avontuur is nog niet volmaakt; dit was slechts het vulgaire geheim, dat door nieuwsgierigheid werd gewekt en in nieuwsgierigheid bevredigd. Thans komt de veel verborgener poëzie van het leven, dat geweest is en zich heeft doen gelden, dat met name wordt genoemd, dat in onaantastbare feiten vastligt en zich niettemin aan zichtbaarheid, tastbaarheid, bestaanbaarheid blijft onttrekken. Dit geheim is wonderlijker en verleidelijker; want de doode ziel, waarvan slechts armzalige en misleidende teekens resten, moet opnieuw bezield worden. Er heeft een mensch geleefd, die daden verrichtte, wier zin duister is; reeksen doode resultaten eischten het herscheppend gebaar, dat uit reeksen organismen maakt. Hier ligt de aanleiding tot avontuur, wanneer de feitenreeksen geen gelegenheid bieden met dagelijksche, platte analogieën te opereeren. Wiens verbeelding blijft rustig, als feiten binnen het bestek van een menschenleven over werelddeelen fladderen en de samenhang daarachter nog onzichtbaar blijft? Is het feit niet ondraaglijk door zijn ledigheid, zoolang het geen zin (welken zin dan ook!) heeft?... De verborgenen worden door het nageslacht niet geduld. De werkelijkheidsromantiek van het nageslacht is onuitputtelijk, omdat het nageslacht van het verleden zelfs dáár leven eischt, waar de stof ontoegankelijk schijnt.
Eén dergenen, wier noodlot het geweest is, als persoonlijkheid onder te gaan in een bewogen tijd en als historische figuur onafscheidelijk aan programmapunten en strijdleuzen te worden gekoppeld, is de jonge keizer Otto III (983-1002), zoon van Otto II en de byzantijnsche prinses Theophano, kleinzoon van Otto den Grooten. Zooals de | |
[pagina 100]
| |
miniaturen hem bewaarden, star, slank, tronend tusschen de representanten van wereldlijke en geestelijke macht, volkomen onpersoonlijk in onze oogen, zoo heeft de geschiedschrijver hem gevonden: een naam in een tijd, verbonden aan een reeks weinig zeggende feiten, vrijwel geheel prijsgegeven aan het goede graf, het verleden, en aan de vrijmoedige sage, die verhalen van echtbreuk en vergiftiging aan den korten roman van zijn bestaan heeft toegevoegd. Over de jaren van zijn regeering valt de schaduw van het jaar 1000, en onder den schaduw van het jaar 1000, ‘appropinquante termino mundi’, heeft Wilhelm von Giesebrecht, de paedagogische, nationalistische romanticus, omdat hij bij de schrale en ledige feitenreeksen geen vrede kon vinden, de figuur van een jongen, overspannen fantast doen geboren worden. Want méér dan elders geeft hier het verleden kansen voor den aanval; er is een ziel te winnen, omdat de teekenen der doode stof hier raadselachtiger zijn dan gewoonlijk. Een kind van drie jaar ontvangt in 983, terwijl de Saracenen in Italië de grenzen bedreigen en de heidensche slaven in het Oosten woelig zijn, na den plotselingen dood van zijn vader de duitsche koningskroon; naast hem staan, behalve de machtige bisschop van Mainz, Willigis, twee vrouwen; Theophano, de grieksche moeder, die volgens een respectabele bron in de hel moet boeten voor haar luxueuse levenswijze, Adelheid, de vrome grootmoeder, wier lof door abt Odilo van Cluny gezongen is. Met nog geen vijftien jaren wordt de jonge koning zelfstandig. Er is geen ander doel dan Italië. Voor de eerste maal trekt Otto III over de Alpen, waar hij den paus van zijn keuze, den eersten reformatorisch gezinden paus na een rij van schijnfiguren, den eveneens jongen Gregorius V, creëert, die hem in Mei 996 tot keizer kroont. Tijden van koortsachtige activiteit volgen, zoowel in Duitschland als in Italië. Opstanden der Slaven, een nog gevaarlijker oproer in Rome onder leiding van den potentaat Crescentius, die zich van een tegenpaus bedient, | |
[pagina 101]
| |
worden krachtdadig en genadeloos onderdrukt. Aan het hof ontmoeten elkaar de latere bisschop Leo van Vercelli, die spoedig de wereldpolitiek zal leiden, en de geslepen diplomaat Gerbert van Aurillac, bisschop van Reims, aartsbisschop van Ravenna, tenslotte, na den dood van Gregorius in 999, paus onder den naam van Silvester II. Reims, Ravenna, Rome: aan de drie onbegrepen R's van zijn carrière knoopt de sage vast, die van den geleerden vertrouweling van Otto III een magiër en kenner van de zwarte kunst heeft gemaakt... In Rome, de antieke keizerstad, maar ook de stad van den heiligen Petrus, dit eigenaardig domein, waar heerschappij over stof en geest elkaar kruisen, groeien nu de politieke plannen, die zich dwars door de instincten der stammen en rassen wenden tot de handleiding van het middeleeuwsch universalisme: Augustinus' ‘De Civitate Dei’. De ideeën van Karel den Grooten en Otto I worden in den kring, die zich om den keizer vormt, weer tot levende beginselen. Leo van Vercelli schrijft zijn kunsteloos, maar pathetisch gedicht over Otto, den wereldlijken, en Gregorius, den geestelijken heerscher, waarin de naam Rome de kracht van een bloeiend symbool herwint; Rome, dat is de Staat Gods, waarin keizer en paus in harmonie hebben te regeeren. In de opdracht van één zijner wijsgeerige geschriften aan den keizer spreekt Gerbert het veelzeggende woord uit, het programma der universalisten omstreèks 1000; ‘Nostrum, nostrum est Romanum imperium... Nosteres, Caesar, Romanorum imperator et auguste, qui summus Grecorum sanguine ortus, Grecos imperio superas, Romanis hereditario jure imperas, utrosque ingenio et eloquentia praevenis’Ga naar voetnoot1). Concreet wordt hier het beginsel van Augustinus | |
[pagina 102]
| |
toegepast op de politieke verhoudingen; voor den keizer van het Westen wordt de heerschappij in het romeinsche rijk opgëeischt, tegenover den basileus van Byzantium worden de rechten van het ware romeinsche keizerschap weer, als in dien tijd van Karel den Grooten, op den voorgrond gesteld... Andere teekenen van een politiek, die het ideaal van den Staat Gods als programpunt heeft gegekozen: in de titulatuur der oorkonden, nog niet verstard tot de doode, onbeweeglijke ambtelijke formule van heden, treedt Otto op als ‘dienaar van Jezus Christus’ en als ‘dienaar der apostelen’. In den Staat Gods, die ook de kerk Gods is, stamt niet alleen het pauselijk gezag van Christus, maar evenzeer het keizerlijke, want Christus is niet slechts Priester, Hij is evenzeer Koning der kerk... En weer volgen, thans ook in de oorkonden - deze boeiende, nuchtere feitenreeksen - de uitspraken over een Rome, dat hersteld moet worden, ‘om in het doorgangshuis, dat deze wereld is, met eere te kunnen leven en uit den kerker van dit leven met meer eere te kunnen ontsnappen.’ Antieke reminiscenties worden op typisch middeleeuwsche wijze begrepen; afwisselend heet de Staat Gods ‘ecclesia Dei’ en ‘res publica’. Scherp wordt uitgevaren tegen Constantijn den Grooten, die den paus de heerschappij over het Westen en over Rome zou hebben overgelaten door den zetel der wereldlijke macht naar Byzantium te verplaatsen. Gemeenschappelijk immers behooren, volgens het programma der universalisten uit de omgeving van Otto III, keizer en paus, die beide hun gezag aan Christus ontleenen, de Kerk te regeeren; gemeenschappelijk en onder één en denzelfden hemel. Zoo wordt hier het programma ter verbreiding van den Staat Gods op aarde practisch tweeledig: keizer en paus behooren in harmonie samen te werken, elk binnen de grenzen van zijn machtsgebied; de splitsing van het ‘Romeinsche Rijk’ in een westelijk en een oostelijk keizerrijk, die in strijd is met de eenheid van den Staat Gods, moet ten gunste van het Westen vervallen. Zoo is | |
[pagina 103]
| |
dus het probleem van den Staat Gods tegelijk een probleem van bestuurspolitiek en van overwicht in de Middellandsche Zee... En binnenkort volgen de eerste pogingen, die moeten verwezenlijken, wat is aangekondigd. De potentaatjes van het Westen zullen de leenhoogheid van den universeelen christelijken keizer moeten erkennen. In het jaar 1000 verlaat Otto Italië, om naar Gnesen in Polen te trekken, vervuld van adoratie voor zijn vriend Adalbert van Praag, die in Pruisen den marteldood was gestorven; als boeteling, blootsvoets, nadert hij de stad, zonder echter te vergeten de afhankelijkheid van hertog Boleslav van Polen vast te leggen. Betrekkingen met den vromenkoning Stephanus van Hongarije worden aangeknoopt. Te Aken daalt Otto af in het graf van zijn grooten voorganger Karel, die, als hij, poogde, de eenheid in den Staat Gods te herstellen. In het voorjaar van 1001 volgt het geheimzinnige bezoek van den jongen keizer aan den doge Petrus II Orseolo van Venetië, een nachtelijke incognitoreis, die de zeestad binnen zijn machtssfeer moet trekken. Terwijl het, tenslotte, bisschop Arnulf van Milaan gelukt, in Byzantium voor Otto de hand der Grieksche prinses, mogelijke oplossing van het dilemma Oost-West, te verwerven... Maarreeds is deze korte, bewogen periode voorbij. Otto III, nog geen twee en twintig jaar, sterft aan een vulgaire ziekte, nadat een opstand te Rome, zijn keizersstad, hem verdreven heeft, te Paterno. Zijn lijk wordt naar Duitschland gebracht en in de tweede stad van zijn rijk, te Aken, begraven. En met hem geraakt het ideaal van den Staat Gods op den achtergrond, om slechts in zijn gansche kracht zònder den steun van den keizer, in Gregorius VII, in de Kruistochten, weer op te leven. Leo van Vercelli dient Otto's opvolger Hendrik II, al meent hij aanvankelijk bij dezen ontijdigen dood het einde der wereld te kunnen verwachten. Silvester II sterft vergeten in 1003. Er is iets voorbijgegaan, iets is gedoofd. Het romeinsche Rijk en de Staat Gods zullen niet vereenigd zijn... | |
[pagina 104]
| |
Was ooit een generatie minder voorbeschikt, om over deze enkele jaren van anti-nationale plannen te oordeelen, dan die der propagandisten van de ‘duitsche eenheid’? Tusschen het keizerrijk van de Spiegelzaal te Versailles en dit keizerrijk van den ‘dienaar van Jezus Christus’ liggen werelden. Met onmiskenbare verbittering, ‘non sans une pointe de mauvaise humeur, vexés au fond de se sentir dédaignés’ volgens het woord van Louis Halphen, striemen Giesebrecht en Waitz de in hun oogen zinnelooze politiek voor den Staat Gods, omdat zij, als apologeten van het nationale instinct, vorm geworden in den modernen, negentiende-eeuwschen menschenstaat, voor een fantastische droom, een puerile hersenschim, een overspannen hoogmoedsroes aanzien, wat noch Otto III, imperator in de puberteitsjaren, noch zijn raadslieden Leo van Vercelli en Gerbert van Aurillac als idee gecreëerd hebben. Zij hebben verzuimd, het ideaal van den Staat-Kerk op te sporen ook elders in het leven der vroege middeleeuwen, dat met den staat en de kerk van heden onvereenigbaar is, omdat zoowel ‘staat’ als ‘kerk’ slechts voorbereidingsplaats zijn, waarin men met eere leeft, om er met te grooter eer aan te kunnen ontsnappen. Wat ‘Das Kapital’ is voor den modernen arbeider, was eens Augustinus' ‘Civitas Dei’ voor het volk in het germaansch-romaansch Europa: boven het leven der clan-instincten, die de wereld samenknijpen tot belangengemeenschap, zij het tot de feodale gemeenschappen der middeleeuwen, zij het tot de nationale gemeenschappen der negentiende eeuw, houden de hardnekkige termen van een ongelezen, onbegrepen boek stand. Zij bepalen een eigenaardige universeele moraal, die niet stilstaat bij landsgrenzen, maar de menschheid onder één aspect wil vangen: dat van God en den Duivel, mutatis mutandis van den goeden proletariër en den boozen kapitalist. Het zijn steeds de termen, die kracht krijgen: ‘pax’, ‘justitia’, ‘socialisatie’, ‘ontwapening’, omdat de term het parool is bij uitnemendheid, de leuze, die op | |
[pagina 105]
| |
honderd verschillende wijzen geïnterpreteerd kan worden. In de sfeer der massa zijn de Staat Gods en het ‘Proletariërs van alle landen, vereenigt U’ motief voor een hartstochtelijk en niet door scepsis gebroken zedelijk oordeel; onder alle hemelen en in alle tijden hebben, volgens dit schematisch begrip, Godskinderen en duivelskinderen, kapitaalloozen en kapitaalkrachtigen, elkaar bestreden. In de sfeer der politiek echter wordt de zedelijke beoordeeling gedempt tot programmapunt; met de ongedifferentieerde leuzen der massa is ook voor de gedifferentieerden, de leiders, iets te doen. Het is overbodig hier onmiddellijk aan politiek macchiavellisme te denken. Wat de leider van de massa onderscheidt, is voor alles het overwegend belang van het politieke avontuur zelve; daarnaast kan een volkomen naïeve en eerlijke overtuiging blijven bestaan. Het politieke ideaal der massa en het politieke ideaal der leiders zijn niet tegenover elkaar te stellen als naïef, maar zedelijk deficit aan inzicht, en geraffineerd, maar onzedelijk deficit aan waarachtigheid; het massa-ideaal is bij den leider slechts in onmiddellijker contact met de practijk, waarbij de handeling hoofdzaak wordt, de zedelijke ondergrond bijzaak. Door dit te miskennen, heeft de geschiedschrijving der negentiende eeuw met haar ‘nationale’ ideologie van den Staat Gods niet veel meer dan een romantisch fantoom gezien, en smacht, als tegenstelling, de huidige sentimentaliteit wat al te nadrukkelijk naar den Staat Gods der middeleeuwen terug... De Staat Gods, waarvan Karel de Groote keizer en Gregorius VII paus was, is evenmin en evenzeer poëtisch als het socialisme; alles hangt af van de sfeer, waarin men het ideaal terugvindt. De Staat Gods is voor den politicus een bruikbaar, voor het gevoelsleven een geliefd ideaal. In de sfeer der politiek is dit ideaal een practische leuze, herhaaldelijk toegepast in den strijd om den voorrang van keizer en paus, om de hegemonie in het ‘Romeinsche Rijk’; | |
[pagina 106]
| |
in de sfeer van het enthousiasme is het criterium van het oordeel, van de schifting in Godskinderen en duivelskinderen; en daar de politicus ook enthousiast en de enthousiast ook bijwijlen politiek kan zijn, is een zekere grens nergens te trekken. Waar het op aankomt, is dit: onder de leuze van den Staat Gods heeft men ketters uitgemoord, den marteldood gevonden, huwelijksaanzoeken gedaan en geïntrigeerd. Als alle idealen is ook dit tot krankzinnigheid uitgeleefd, normaal beaamd en in hypocrisie verkracht. Beurtelings is het aanleiding tot askese, die in dit aardsche doorgangshuis den nadruk legt op de vluchtigheid van den doorgang, en tot vernuftige diplomatie, die aan het huis alle aandacht besteedt. Twee zijden van het ideaal: te worden gesteld en te worden ontvangen. Daartusschen liggen alle schakeeringen.
De doode feitenreeksen, waarin wij de korte regeeringsperiode van Otto III vatten, worden pas dàn een levend organisme, wanneer wij het ideaal van den Staat Gods in zijn gansche reëele verhouding tot een gestorven wereld aanvaarden. In zijn voor ons gansche realiteit: d.i., niet als sentimenteelen droom in de schaduw van het romaansche gewelf, noch als voorwendsel van perfide machtswellustelingen. Het ‘internationalisme’ der middeleeuwen is heilig noch onheilig; wat het leven in al zijn lagen doortrekt, is met de hoogheid èn de schande van dat leven verweven. De burgers van den Staat Gods zijn de kluizenaars, die het lichaam door gebed en tuchtiging trachten te vernederen, zij zijn ook de plunderende en brandstichtende troepen, die in naam der ‘pax’Ga naar voetnoot1) de Slaven verdelgen... Voor den bleeken fantast op den keizerstroon, het product | |
[pagina 107]
| |
van Giesebrecht, blijft hier weinig plaats over. Een droom op aarde te realiseeren: de politici van dit milieu, Leo van Vercelli en Gerbert-Silvester II, hebben erniet aangedacht! Zij hebben tot programma verheven, wat bij de Karolingen, bij Otto I en Otto II, meer of minder belangrijk, maar nooit ontbrekend nevenmotief was geweest. In het oude ongedeelde romeinsche imperium hadden zij een concreet voorbeeld van de eenheid; in de twee-eenheid van keizer en paus vonden zij een analogen bestuursvorm. Het ideaal der massa hadden zij als de leiders toe te passen, bruikbaar te maken, uit te spelen tegen het groepsinstinct van stammen en hertogen. Wie zal beslissen, in hoeverre zij daarbij zelf ‘massa’ gebleven zijn, geloofd hebben? Wie de brievencollectie van Gerbert van Aurillac leest, waagt het niet, autoritair uit te maken, waar de persoonlijkheid zich achter woorden verbergt en waar zij zich verlangt te ontsluieren; de nuance laat zich niet hervinden. Rome het hoofd der wereld, de kerk van Rome moeder van alle andere kerkenGa naar voetnoot1) in den Staat Gods, onder deze politieke leuze bepalen de raadslieden van keizer Otto III hun radicaal-universalistisch standpunt. Boven de tegenstellingen der groepen, zèlfs boven de oude verwijdering tusschen Rome en Byzantium stelt zich een eenheidsgedachte, die nooit zonder God is geweest en niettemin zoo aardsch is, dat politici van eenheid hebben kunnen spreken!
Opnieuw is Otto III een leuze geworden: een Keizer van den Staat Gods. De afgedwaalde Duitsche keizer, de droomerige utopist van Giesebrecht, vervluchtigt. De imperator van het jaar 1000 vertoont zich als de dienaar van Jezus Christus, niet als de mislukte voorganger van Wilhelm II. Zijn omgeving verheerlijkt hem als den vredeskeizer, die aan het komende Laatste Oordeel voorafgaat: | |
[pagina 108]
| |
‘Gaudeat omnis homo, quia regnat tercius Otto, De oppositie in het rijk ziet hem als den in beginsel goeden keizer, die door de listen van Satan van den rechten weg wordt afgelokt en heidensche plannen najaagt; maar zelfs zijn tegenstander, de kroniekschrijver Thietmar van Merseburg, geeft hem de eer, dat hij getracht heeft den Staat Gods met inspanning van alle krachten te herstellen. Zoo zweeft deze ziel voor het oordeel der tijdgenooten tusschen God en duivel, meer als slachtoffer dan als schuldige, een door een onbekende kracht (God of duivel?) losgelaten meteoor, wiens kortstondige verschijning de kracht van een teeken ten goede of ten kwade heeft. De psychologie der vroege middeleeuwen kent niet de ziel, die verantwoordelijk is voor haar aanwezigheid, zij kent niet het ‘karakter’, dat een geheimen samenhang schept in de onophoudelijke wisseling der verschijnselen. Keizer Otto III is losgelaten in deze wereld, hij is blootgesteld aan de verzoeking door Satan, die in het ‘ijzeren tijdperk’ de menschen belaagt, want zelfs de goede mensch kan misleid worden door den Antichrist en zijn handlangers. In deze zelfde dagen doet bisschop Arnulf van Orleans op het concilie te Reims zijn waarschuwingen hooren tegen den huichelaar bij uitnemendheid, den verfoeilijken Antichrist, die in den tempel te Jeruzalem zal zetelen en zich voordoen als de Zoon Gods; ‘en daar zijn dienaren reeds tot in West-Europa zijn doorgedrongen, en ons uit alle macht belagen, schijnt de komst van den Antichrist nabij!’ Zoo smelt de strijd voor den Staat Gods samen met de gedragingen van vriend en vijand; de principes der tegenpartij zijn inblazingen van den Booze, die den weg der aanvankelijk goeden in het slechte pad kan doen verkeeren... De oppositie, die Otto's politiek afkeurt, ziet hem verdwaald; Bruno van | |
[pagina 109]
| |
Querfurt, de bloemrijke askeet, die onder Hendrik II den marteldood zal vinden, karakteriseert hem als ‘een goeden keizer op den verkeerden weg’. Contradictio in terminis voor de moderne psychologie, zuivere en kernachtige samenvatting van den door Satan belaagde voor den middeleeuwer... De keizer van den Staat Gods is een man, die aan politiek doet. Zij, die met hem zijn, verheffen hem dus met de stelselmatigheid van een lijkrede; zij, die tegen hem zijn, hebben den politieken plicht, hem als den verdoolde voor te stellen. Maar van Otto III, die met zijn vijftien jaar over de Alpen trekt, om keizer te worden, en, nog geen één en twintig, Rome hoofd der wereld verklaart, rest nog nauwelijks meer dan de publieke persoonlijkheid uit de oorkonden, de schijngestalte, waarmee de onderdanen zich vermaken. Er blijft een mensch te zoeken.
De doode wereld verzet zich. Het onderzoek is een vorm van aanval. Men wil ook het verleden vóór alles zien; en om te kunnen zien, heeft men persoonsverbeeldingen noodig. Een mislukte duitsche keizer... een keizer van den Staat Gods: het zijn nog slechts voorloopige schema's, die twee uiteenloopende aanvalsstrategieën voorstellen. Maar de aanval heeft een doel; een mensch moet worden veroverd, gegevens moeten omgezet worden in spieren en bloed; er wordt gevraagd om een mantel, een zwaard, om de heilige lans; een gesprek moet worden afgeluisterd; achter een ezel wordt de vermetele tegenpaus door de straten gesleurd, zoodat men hem hoort kermen en om genade smeeken; er ontstaat tumult in de synode; de verschijning van een komeet verwekt een paniek in het land. De geschiedenis is slechts de zuivering van het verbeeldingsproces, eerste instinct en laatste eisch der zintuigen; het verleden moet bewegen, opnieuw tegenwoordig zijn. Onder het rumoer der Slavenoorlogen, achter de concepten der doelbewuste diplomaten, gaat, zonder de hulp der | |
[pagina 110]
| |
verbeelding, de keizer schuil. De politieke fictie belast hem vanaf het begin zijner regeering met de uitvaardiging der oorkonden; maar de verbeelding ziet het gecompliceerde kind van een germaanschen vader en een byzantijnsche moeder zich vervelen op de groote hofdagen en verzet plegen tegen zijn brave grootmoeder Adelheid. De universalistische programmapunten, harmonie van keizer en paus in den Staat Gods, herstel van de politieke eenheid in de landen om de Middellandsche Zee, verheffing van Rome tot het ware centrum der wereld, gaan niet op den onvolwassen Otto terug, maar op de cercle om hem, waar Gerbert en Leo van Vercelli de leidende rol spelen, waar Heribert van Keulen, Bernward van Hildesheim, Hugo van Toscane herhaaldelijk genoemd worden; maar de verbeelding vult hier aan, wat Gerbert's brievencollectie op enkele plaatsen, verraadt: een naar grieksche cultuur hunkerenden jongen, die een primitief latijnsch gedicht kan maken en een afschuw heeft van de ‘saksische boerschheid’, die zonder twijfel met hartstocht gedeeld zal hebben in het verstandelijk berekende ideaal van den leermeester, dien hij naar zijn hof roept. Zoo vindt men hem in de jaren der groote plannen: 999, 1000, 1001, terwijl zijn diplomaten hun beginselen uitwerken, koortsachtig op zoek naar den juisten vorm van het christelijk keizerschap, dat niet alleen de heerschappij over de wereld, maar ook de heerschappij over de eigen lusten eischt; Augustinus' beeld van den vromen heerscher laat hem niet los. De Staat Gods is voor hem allerminst politiek motto; hij wil een mogelijkheid tot verzoening vinden tusschen de hoogheid van den imperator en de ontbering van den askeet. Terwijl het rijk en de belangen der aarde hem naar Zuid-Italië, naar Polen, naar Venetië drijven, vervolgt hem de herinnering aan Adalbert van Praag, aan wien hem, sedert een reeks van nachtelijke gesprekken aan het hof te Mainz, een fanatieke vriendschap bindt, die door den marteldood wordt verhevigd tot die halsstarrige liefde, die zich niet meer aan het object kan veri- | |
[pagina 111]
| |
fieeren. Overal begint de bouw van Adalbert-kerken. Eenzelfde zintuigelijke liefde voor het afwezige brengt hem tot de daad, die aan de beginselen van zijn politici een kinderlijke realiteit moet geven: hij laat het graf van Karel den Grooten openen, om de traditie met handen te kunnen tasten, om een oogenblik in een stoffelijke gemeenschap met zijn voorganger te kunnen zijn. De oppositie rekent hem het als een zonde aan, die de hemel door zijn vroegen dood wreekt... Voortdurend loopen de twee eischen: heerschappij over de wereld, tucht over de zinnelijkheid, in dit korte leven parallel. Otto draagt het keizerlijk gewaad, enbleem van den Staat Gods, waarop volgens een merkwaardig bericht de geheele Apocalyps is afgebeeld; maar later pijnigt hij zich met een boetekleed op de huid, terwijl hij voor het oog der wereld de keizer in purper blijft. De aardsche macht is hem een aanhoudende verleiding, waarvoor boete gedaan moet worden. Crescentius, de oproerige romeinsche patricius, en de door hem naar voren gebrachte tegenpaus Johannes Philagathos moeten hun verzet tegen het imperium met de wreedste straffen boeten; de vrouw van Crescentius dient Otto als concubine. Maar de overmoed slaat om in een ondraaglijk zondebewustzijn. De groote asketen van Italië, de Griek Nilus van Rossano, de organisator van de kluizenarij Romuald, de meest pompeuze gestalte uit dezen zondvloed van wereldverachting, brengen hem tot het besef van de vluchtigheid van den aardschen schijn. Veertien dagen brengt Otto met vasten en gebed door in een onderaardsche grot te Subiaco, bijgestaan door den jongen bisschop Franco van Worms; in hun exaltatie hooren zij goddelijke stemmen. Blootsvoets trekt de keizer naar Monte Gargano, om den vrede te hervinden. Dit slanke, juveniele lichaam met de menschelijke eerzucht en den nooit aflatenden twijfel, wordt gekweld door de roeping van den christelijken heerscher: meester te zijn van de wereldsche goederen... en niettemin nooit in deze goederen het doel te zien, omdat de duivel loert in | |
[pagina 112]
| |
de zonde der zelfverheffing. Otto III is het tragisch voorbeeld van den middeleeuwschen mensch, die het gewaagd heeft ernst te maken met dit leerstuk van Augustinus, dat men de gaven der aarde genieten mag, mits in den dienst van God. Te midden van zijn politici, die den Staat Gods als element voor hun tactiek gebruiken, lijdt de keizer onder den post, die hij niet kan missen en niet kan dragen. Eenige jaren ziet men hem worstelen met het probleem, hoe imperator en heilige tegelijk te zijn, hoe de wereld geheel te omvangen en geheel te verloochenen. Tot zijn leven in een onopgelost conflict uitwaait. De zware persoonlijkheid van Romuald, wiens in de bergen en moerassen geboren askese afstand van alle gemeenschap met de wereld eischt, drukt op hem. Hij doet de gelofte, monnik te zullen worden... Maar nog ééns doet de twijfel zich gelden; want Rome is in opstand, het hart van den Staat Gods! Als Romuald de inlossing der gelofte beveelt, is de charme der heerschappij nogmaals onweerstaanbaar. Deze man is ook nog een vitaal dier en een nukkig kind. ‘Eerst Rome neerslaan!’ En hij gaat, hoewel Romuald hem den dood voorspelt. Ergens, op een willekeurige plaats in Italië, blijft hij voorgoed liggen... Hendrik II, zijn opvolger, beperkt zich doelbewust tot het frankische rijk.
De keizer van den Staat Gods is hier ook het slachtoffer van den Staat Gods. Immers niet de Staat Gods, maar het ernst maken met het ideaal was het gevaar. Niet zìjn schepping was de Staat Gods; zijn raadslieden wisten het overgeleverde motief behendiger te hanteeren en op te voeren dan hij. Zijn tragedie is de onverzoenbaarheid der contrasten, van middelpuntvliedende massa en middelpuntzoekende mensch. De massa kàn geen ernst maken, óók niet met den Staat Gods, omdat zij vooruit moet langs de oppervlakte; voor haar is de Staat Gods tijdelijk enthousiasme, cliché later, en politieke norm. Maar overal, waar | |
[pagina 113]
| |
een mensch losgeslagen wordt uit de velen, de vooruitgaanden, wordt de Staat Gods het symbool van een roeping, die nooit vervuld wordt, van een tweespalt, die nergens wordt beslist. Otto heeft de liefde gekoesterd, die te groot is voor onze draagkracht. De liefde voor de wereld, voor Rome, moest omslaan in vrees voor de onheiligheid van de aarde. Als een bezetene werpt de pas gekroonde zich dan op de liefde voor Adalbert; en in de nachten van Mainz zoeken de twee Dioskuren der askese in de van aardschheid vrij gewaande vriendschap een andere heiliging van het wereldsch bezit te ontdekken. Maar Adalbert sterft in Pruisen en Otto kan zich van het schijnbeeld, dat hij verheerlijkt, niet bevrijden; hij bouwt, waar hij komt, Adalbert-kerken, verwart Eros en God, zooals wij ze nà hem verwarren... Dit is wel het grootste geheim, dat keizer Otto III nog heeft te openbaren: zijn leven is het in weinige jaren besloten exempel van het massa-ideaal, dat in den enkeling tot vertwijfeling en verwarring moet voeren, wanneer het tot levensinzet wordt. |
|