| |
| |
| |
Ook een bloemlezing
Lyriek. - Verzameld door J. Greshoff en A.F. Mirande. Tjeenk Willink, - Zwolle.
Was er een dwingende behoefte aan nóg een bloemlezing? In elk geval, nu heeft de heer J. Greshoff ook de zijne! Moge hij er wel mee varen. Er is immers voor tal van dingen plaats op de wereld. Alevenwel, om óók zijn bloemlezing te hebben, heeft hij het zich blijkbaar niet bizonder lastig gemaakt. Hij heeft zich eerst en vooral een adjunkt toegevoegd, en voor de samenstelling van het boek, dat, van Gezelle tot de allerjongsten, over de honderd dichters vertegenwoordigt, hebben de beide samenstellers dan nog het gemakkelijkste deel verkozen. Ze hebben van deze honderd dichters te zamen bij de vijfhonderd gedichten bijeengebracht en in hun zeer beknopte inleiding al direkt verklaard dat ze schroomvallig vermeden hebben om, uitgaande van eigen voorliefde en beperkte inzichten, het beeld van de hedendaagsche letterkunde te hunnen behoeve! te vervormen. Enkele paragrafen verder heet het echter mir nicht, dir nichts, dat de persoonlijke opvatting van de samenstellers alleen intervenieert op één punt nl.: ‘zonder zich het minst te storen aan richting of school, een aantal gedichten van zeer verschillend karakter, maar die alle gemeen hebben dat zij gedichten zijn,’ te kiezen. Ze hebben alleen zulke gekozen die ‘alle doortrild zijn van dien ondefinieerbaren polsslag, welke van woorden poëzie maakt.’ Dit alles is natuurlijk zeer goed; eigenlijk vanzelfsprekend. Maar ten slotte komt de aap geheel uit hun mouw: ‘Omdat alles in de litteratuur vloeibaar blijft, is de beoordeeling ervan altijd een quaestie van standpunt en oogenblik.’
Deze verklaring hadden wij de H.H. Greshoff en Mirande liever dadelijk hooren afleggen. Dan ten minste hadden zij recht voor de vuist gesproken. Ik houd van een mensch die voor zijn gedachten en zijn smaak uitkomt, onbewimpeld en cordaat, en over genoeg talent beschikt om ze behoorlijk te verdedigen. Maar de H.H. Greshoff en Mirande komen niet onbewimpeld voor hun meeningen uit en vertikken het bovendien ze maar eenigszins te motiveeren. Ik weet wel dat een ‘bloemlezer’ niet gedwongen is zijn keus met redenen te omkleeden, maar juist omdat zulks zijn goed recht is, behoeft hij zich niet bij voorbaat te rechtvaardigen en kan hij zijn keus laten spreken voor zijn smaak en inzicht. Maar dat doen de H.H. Greshoff en | |
| |
Mirande niet. Hun inleiding is misleidend. Ze zetten een onschuldig gezicht: Kijk, we zijn zeer ruim geweest, we komen aan bijna iedereen te gemoet. Weinigen zijn er, wie we geen plaatsje wilden inruimen als zij maar iets geschreven hebben dat wij achtten een gedicht te zijn. En, in hun onschuldigheid naïef, hebben zij gemeend dat hun platonische verklaring van schroomvallige onpartijdigheid voldoende zou geweest zijn opdat we ons niet even zouden afvragen hoe zij het dan eigenlijk aan boord hebben gelegd om, ‘tegenover het agglomeraat van imponderabilia’, tegenover ‘dien ondefinieerbaren polsslag, welke van woorden poëzie maakt’ ten slotte toch tot een keuze te komen, na hun ‘voorliefden’ en hun ‘inzichten’ hoe eigen en beperkt ook, op zak hebben gestoken? En dit alles om ons te doen gelooven dat zij hebben gedaan wat feitelijk niet te doen is, namelijk een keur van poëzie bijeen te brengen, die niet den fatalen stempel van eigen voorliefde zou dragen. In waarheid zijn die paar bladzijden inleiding de onbeholpen camouflage van een integendeel zeer eenzijdigen, zeer beperkten en van zeer weinig goeden smaak getuigenden kijk op de lyriek van heden, en al die verklaringen van onvooringenomenheid zijn slechts bedriegelijke middeltjes om er den argeloozen lezer te doen inloopen.
Ik zeg: op de lyriek van heden, d.w.z. die van na 1914. Wat immers de keus uit de vroegere poëzie tot Gezelle terug, betreft, de beteekenis der dichters wier eerste aanvang in deze periode valt, staat althans voor de eerste toekomst nog zoo goed als vast, en enkele der beste en meest representatieve hunner verzen bijeen te hebben gebracht was bijna onvermijdelijk als daartoe twintig, vijf en twintig en zelfs twee en dertig verzen moesten aanrukken, zooals zulks respectievelijk voor Boutens, Van de Woestijne en Gezelle het geval is. Bij een dergelijk ruime keus uit eerste rangsdichters zou zelfs een in poëzie liefhebberende kruidenier kans hebben gehad op enkele hunner beste stukken de hand te leggen. Wat echter gezegd over de keus uit de jongere dichters? Indien het criterium der samenstellers alleen het onderkennen is geweest van den mysterieuzen ademtocht der poëzie in het voorhanden zijnde lyrisch materiaal, dan moet men inderdaad toegeven, dat zij ten deze een scherp waarnemingsvermogen hebben: in een zeer groot deel van wat hier als poëzie moet fungeeren klopt de ‘ondefinieerbare polsslag’, naar mijn gevoel althans, bedenkelijk zwak. Maar ik wil hier niet te zeer den nadruk op leggen: de samenstellers verklaren zeer ruim te zijn geweest en van enkelen der in den allerlaatsten tijd opgetreden dichters zijn er werkelijk goede stukken opgenomen. Erger wordt het, als men het totaalbeeld in oogenschouw neemt, dat zij van de poëzie der jongeren opwerpen. Want niettegenstaande hun bewering, dat zij schroom- | |
| |
vallig hun eigen voorkeur ter zijde hebben geschoven blijkt hun verbijsterende vooringenomenheid al dadelijk uit het schreeuwend verschil in het aantal verzen waarmee de onderscheiden dichters zijn vertegenwoordigd. Bij ontstentenis van alle kritische beschouwingen omtrent bepaalde aesthetische of ethische stellingen, omtrent bepaalde in de poëzie tot uiting komende gedachtenstroomingen en levenshoudingen, beschouwingen die dus een motiveering der keuze kunnen inhouden; bij afwezigheid m.a.w. van overwegingen omtrent de waarden, die buiten alle aanvoeling van den ‘ondefinieerbaren polsslag’ om, tenslotte de kultureele beteekenis der poëzie kunnen uitmaken, als er, wel te verstaan, poëzie voorhanden is, blijkt de voorkeur van den samensteller eener bloemlezing - en krijgen we dus een maatstaf voor de beteekenis die hij aan het werk der verschillende dichters hecht - uit de quantitatieve vertegenwoordiging van elk hunner. Het poëtisch potentieel van iederen dichter zal dus volgens de aanvoeling der samenstellers, als rechtstreeks evenredig te beschouwen zijn met het aantal stukken dat ze van hem opnamen. En in onderhavig geval leidt de vergelijking dezer quantitatieve vertegenwoordiging tot verbluffende resultaten. We zien b.v. dat een Marsman hier met elf gedichten pronkt, dit is: zooveel als een Henr. Roland Holst. Erger: Jan van Nijlen krijgt er twaalf, tegen J.H. Leopold slechts zeven, en bijna zooveel als Gorter die er dertien, als Kloos die er zestien bekwamen. En als Van Nijlen er nu eenmaal een gansch dozijn moest krijgen, dan schijnt mij het feit, dat een levenszwaar en diepzinnig dichter als Firmin van Hecke, wiens poëtische activiteit vrijwel van dezelfde intensiteit is als Van Nijlen's, slechts met één enkel minder geslaagd vers wordt vertegenwoordigd, gewoonweg verstommend, één enkel, terwijl dichters, die ten slotte toch nog hun sporen moeten verdienen, zooals een Scholte, een Smit, een Leroux, er meer krijgen dan hij! Verder zien we, onder de jongsten, een schoon en diep-menschlijk bewogen dichter als Theun de Vries vertegenwoordigd met drie stukjes, precies zooveel als de totaal onbenullige rijmelaar E. de Perron. Ik zou deze vergelijkingen gerust nog een tijdje kunnen voortzetten. Ik zou mij zelf kunnen verwonderen over de afwezigheid van René de Clerck, als Speenhoff er is, van August van Cauwelaert als we hier Herreman, van Alice Nahon, als we Margot Vos aantreffen. Het poëtisch potentieel der eenen moet zonder twijfel niet onderdoen voor dat der anderen. Maar ik bepaal mij tot het flagrantste. Uit het voorgaande blijkt reeds ten overvloede dat, verre van ‘schroomvallig’ eigen voorliefden enz. te beteugelen, de heer Greshoff, die, wel te verstaan zichzelf niet vergeten heeft en zich onverstoorbaar met zes verzen bedacht, net zooveel als Geerten Gossaert er krijgt en slechts ééntje | |
| |
minder dan Leopold (Goethe zei 't ook al: nur der Lumpe ist bescheiden) zonder blikken of blozen, met een onverstoorbaarheid die bijna roerend van argeloosheid is, een beeld van de jongere Nederlandsche lyriek heeft opgeworpen dat vooral niet nalaat hemzelf en eenigen zijner intiemen in een gunstig daglicht te plaatsen. Mijnentwege! ‘Jedes Tierchen hat sein Plaisierchen’. Wat echter minder pleizierig blijft is dit air van superieure onbevooroordeeldheid dat hij zich geven wil en waartegen de aard zijner keuze brutaal indruischt. Coster's ‘Nieuwe Geluiden’ komen in hun kijk op de moderne lyriek misschien niet meer met de werkelijkheid overeen als Greshoff's - welke is overigens de werkelijke waarde dezer poëzie? - maar Coster ten minste wist in zijn meesterlijke inleiding zijn keuze en zijn groepeering degelijk te motiveeren en toe te lichten. Aan Coster's bloemlezing heeft men dan ook in feite wat de ‘lyriek’ van Greshoff en Mirande beweert te zijn: nl. een studieboek. Want geen oningewijde, die dit laatste werk ter hand neemt om er de ontwikkeling der Nederlandsche lyriek uit te leeren, kan er zich in terecht vinden. Welke methode gebruikt werd om de stof dezer bloemlezing te rangschikken is mij een raadsel. Zou men op het eerste zicht meenen dat de chronologische volgorde toegepast is, weldra blijkt van niet en stelt men integendeel vast dat bepaalde groepen van dichters zich afteekenen. Maar ook de groepsgewijze rangschikking werd niet systematisch doorgezet: want indien er ook een poging is gedaan min of meer verwante of aan een bepaald tijdschrift meewerkende dichters grosso modo te groepeeren, dan is er elders weer zoo weinig sprake van eenige groepeering, dat de hypothese van een methodische rangschikking per school e.d. alweer moet opgegeven worden. Wat bij b.v. de uiterst heterogeen samengestelde groep Vlamingen, die naast Van Nijlen e.a. ook de school van Wies Moens bevat, op een willekeurige plaats komt doen te midden der Hollanders, terwijl dan de mannen van 't Fonteintje, behoudsgezind bij uitnemendheid, heelemaal achteraan komen samen met de ultraexpressionnisten, ofschoon ze als van zelf spreekt veel beter op hun plaats zouden geweest zijn naast den insgelijks conservatieven Van Nijlen, is mij geheel onverklaarbaar. Deze verzameling gedichten is feitelijk zeer onwetenschappelijk samengesteld.
Van het standpunt der H.H. Greshoff en Mirande uit, zooals ze het in hun inleiding uiteen zetten, was er maar één oplossing mogelijk: n.l. de dichters in alphabetische ofwel streng chronologische orde te rangschikken en de jongeren met een onderling weinig verschillend aantal gedichten te vertegenwoordigen. De lezer hadde dan zelf kunnen bepalen bij welke dichters van de jongere geslachten de ondefinieerbare polsslag der poëzie het zuiverst en het meest intens | |
| |
klopt. In plaats daarvan, en trots hun voorafgaande verzekering van onpartijdigheid hebben ze nadrukkelijk hun eigen opvatting vooruitgeschoven, en talrijke dichters vertegenwoordigd met een hoeveelheid stukken die in genen deele evenredig is met hun feitelijke beteekenis is, in vergelijking met die van anderen; zoo komt het, dat hij hun ten slotte een slechten dienst heeft bewezen. Men vergete niet dat men hier met een ‘bloem’-lezing te doen heeft; een ieder die een weinig inzicht heeft in de poëzie, valt het onmiddellijk op dat, zelfs onder de ouderen, menig dichter met te veel stukken is vertegenwoordigd; enkelen, als Van Eyck, Van Nijlen, Nijhoff, Marsman en Greshoff zelf ziet men letterlijk door de knieën slaan onder het gewicht der ‘bloemen’ waarmee ze hier zijn gekroond, 't Was overigens niet zeer fair, van enkele poëten alles op te rakelen wat er eenigszins mee door kan, van veel anderen integendeel de beste stukken te negeeren. Aldus wordt velen in dit verzamelwerk een kwade dienst bewezen: de eenen door een te veel, de anderen door een te weinig. De onderlinge verhoudingen zijn totaal buitensporig; het was overigens geen gelukkig idee, in eenzelfde bloemlezing naast een Gezelle jongeren te willen vertegenwoordigen wier eerste rijmpje gisteren in een bloemlezing opdook.
Eén opmerking wou ik ten slotte nog maken. 't Geldt een persoonlijke kwestie, maar ze geldt waarschijnlijk ook nog voor anderen. De samenstellers hebben gebruik gemaakt van het hun krachtens de wet verleende recht, zonder toelating van den auteur, willekeurig door hen gekozen gedichten in hun bloemlezing bijeen te brengen; althans was zulks het geval voor de paar stukjes die hun schroomvallige onpartijdigheid zich gewaardigd heeft van mij op te nemen. Goed. Ik mocht echter ook geen drukproeven ontvangen. Het gevolg is geweest, dat in een der bedoelde gedichten erge feilen zijn geslopen. Het geldt hier geen drukfouten, maar totaal verkeerde lezingen, die den zin verdraaien, het gedicht volkomen verminken. Indien de samenstellers zich zelf met de ‘correctie’ der proeven hebben belast, moet ik concludeeren, dat ze niet eenmaal verstaan wat ze lezen. Er is mij weinig aan gelegen dat mijn poezie in hun bloemlezing zou figureeren, maar als den H.H. Greshoff en Mirande bij een herdruk of zoo iets de lust mocht bekruipen ze dat nog te laten doen, dan moet ik hun beleefd maar dringend verzoeken ze te laten overdrukken precies zooals ik ze heb gepubliceerd. Dit is wel het minst, me dunkt, dat de auteur kan verlangen. (Mijn haar rijst te berge bij de enkele gedachte dat ook maar een komma op haar plaats niet zou staan!) - Zoo niet zullen de H.H. samenstellers zoo vriendelijk zijn mij dergelijke ongevraagde diensten niet opnieuw te bewijzen.
URB. VAN DE VOORDE
|
|