| |
| |
| |
De terugblik door Johannes Tielrooy
‘Ja, zeker zal ik zoo doorgaan. Je twijfelt er aan, of je zou 't me willen ontraden? Jij kunt dat alles niet zoo beoordeelen. In de tien jaar dat ik rondzwierf, de eerste tien jaar van ons werkelijk leven, Bernard, zat jij aldoor hier in deze kamer, o, in deze mooie kamer, dat geef ik toe. Ik heb misschien dien rustigen smaak niet, dat evenwicht. Wat een prettig bruin daar! en die rijen boeken... Al die jaren zat je hier te lezen en notities te maken, eerst ook hard te studeeren. En later heb je zelf college gegeven. Ik weet ook van je artikelen in het Archief der Gedachte, waar je blijkbaar niet graag over spreekt... Maar ik! Ik denk aan een dag dat ik op zee was, in de buurt van Tahiti. Jij stond op dat oogenblik misschien uit Catullus te vertalen, in je katheder, en ik... ik was een Catullus! Zee aan alle kanten òm mij. Wit van aldoor opkrullend schuim over het zwartgroene nat. En wollig wit in bleekblauw boven onze hoofden, het bleeke blauw van de tropen. De touwen klapten op den wind. Onze gezichten waren klam van het zoutige vocht in de lucht. Onze kleeren stonden bol en de koelte bereikte, streelde, zuiverde alle schuilhoeken van ons lichaam, van onze lichamen, Bernard, ook van het hare... En ze leek op een beeld, maar een warm dan. Vast van omtrek en zuiver, zuiver! Warm, ja, maar frisch tegelijk, soepel, jong, hard. Haar arm lag om mij heen, de arm dien ik den vorigen dag nog verweten had, onverschillig suiker te scheppen, terwijl hij zoo zichtbaar gemaakt was om zich rond een dankbaar lijf te vlijen. Onze beenen tegen elkaar, van de knieën tot boven, heelemaal boven...’
| |
| |
‘Ruzie met haar man gehad?’
‘Ruzie. Hoe meen je? Nu ja, 't is waar. Oneenigheid tenminste. Een bruut, haar man. Ja, een aanleiding is er altijd, maar mij had ze dan toch verkozen, niet waar? Er waren er wel meer die haar graag... een compensatie hadden aangeboden.’
‘Maar jij had zeker het mooiste gestreepte jasje, bij je wit flanellen broek? Houd je daar nog zoo van?’
‘Ja, ja. Maar dat was het niet, al is 't waar dat geel en donkerblauw me goed stond. Lach nu niet! Als je m'n oude vriend niet was, zou ik je zulke dingen niet bekennen. Maar dat was 't niet, hoor! - Die dag is mooi geweest, Bernard; we gingen naarmijn hut, haastig... Ik zie haar nog, met die haren achteruít onder de handen van den winden-’
‘Die uitdrukking heb je nog van mij.’
‘En haar bruine gezicht, haar blinkende oogen. Er lagen slaperige kerels op dekstoelen. Onder hun petten keken ze ons na, één had een stoppelbaard, dat herinner ik me nog, en een paar matrones kropen bij elkaar, begonnen kwaad naar ons te turen. Maar ze trotseerde alles. Hij moest 't dan maar vernemen. Hij zat natuurlijk weer aan de bridgetafel. En de deur ging dicht tusschen de jaloerschen en ons, de sleutel ging om, het gordijntje vóór de patrijspoort...’
‘En de blauwgele strepen kwamen een stoel te versieren?’
‘Nu ja. Maar de oogen van een jonge vrouw, als ze op je in gaan, als ze zich in jouw oogen dringen. Dat moet je toch kennen, Bernard? Daar heb je toch... van gelezen?’
‘O, meer dan gelezen.’
‘Goed, goed. En zij vroeg met die oogen, en beloofde meteen. Ze vreesde, maar ze moest. De duizeling van het moeten! Moeten, omdat 't immers al te laat is. Omdat de minnaar van een weigering misschien verdriet zou hebben: omdat 't verdrietig zou zijn als hij geen verdriet had! Omdat de aarzeling tegenover het genot een zoo verrukkelijken smaak in den mond geeft, dat haar einde van te voren | |
| |
vaststaat... dat niets meer denkbaar is dan één gutsende, overweldigende golf van genot. Omdat 't dan toch “de daad” is, het beslissende, het door anderen heimelijk gewilde, niet gedurfde. Omdat je er de vrouw-met-den-minnaar door bent, de vrouw die haar liefde niet in 't huwelijk, door overwegingen van veiligheid en vooruitzicht, laat vertroebelen; de zuiver-gepassioneerde. Omdat... je, juist waar je gevaar ziet, er duizelend-wellustig instort. Of ook wel: het met enkele praktische woorden opzij schuift en je dan te vollediger laat gaan, met gesloten oogen.’
‘Drommels, je bent compleet in je uitleggingen! Of de duizeling van het gevaar - of de ontduiking. Je schijnt lucide te blijven, amice, in die omstandigheden.’
‘Dat was wat ik wilde! Lucide - en gloeiend. De kalme heerscher over een werktuig dat niet kalm was! De toeschouwer die doet... Weet je dan niet meer hoe we samen daarmee dweepten? Hoe we zochten te begrijpen en toch niet te verkillen? Nu, ik begreep mezelf, ik begreep haar. Ik wist dat de starre oogen waarmee ze op mij aandrong - met een schijnbare krankzinnigheid, met iets als verwildering, leek het - dat ze die opzettelijk nog iets starder maakte dan ze door echte passie al waren. De ziel spreekt zich uit in gebaar, ja; maar omgekeerd ook, gebaren verhevigen het gevoel... En ik wist ook dat ze mij niet om het beste wat ik heb, of ben, aanvaard had, dat ze mij tenslotte van buiten beoordeelde. Om futiele zaken, om mijn dansen, mijn haarsnit.’
‘A juist.’
‘Om mijn reputatie toch ook. Ik had toen pas dat bezoek op Ceylon gebracht, ik had daarover geschreven, in mijn Engelsche krant. Maar ja, ook dat is tenslotte iets uiterlijks. O, ik spreek 't niet tegen: aanleidingen zijn er altijd. Intusschen, Bernard, dat alles is gebeurd, is werkelijkheid geweest! Jij mag navertellen, jij mag probeeren je voor te stellen wat er op een schip in de Stille Zuidzee kan gebeuren, tusschen een jongen man en een jonge vrouw - | |
| |
ik was die man toen! Bernard, die omhelzing! Die aarzeling, die schuchterheid eerst - het ontstaande rythme in het tweespel. Wie nam wordt meer en meer genomen. Zij die week, dringt toe. En het klotsen van de wijdte om ons heen, van de eenige wijdte op aarde die tegelijk oeroud en altijd nieuw is, en waarop nu, met ons, dit volkomen nieuwe gebeurde, dit dreigend en verrukkelijk begin. Er mag dan toeval meegespeeld hebben, opzet misschien - het wàs een begin, het vurig begin van iets dat ons allebei te boven en te buiten ging. Wij leefden, dat is wij waren anders en meer geworden dan onszelf, hoe zal ik het zeggen: deelen van de natuur, machines die adem gekregen hadden, deelhebbers in het Al.’
‘Het Al met een hoofdletter, veronderstel ik?’
‘Ja, ja, lach maar! Ik herinner me onze spotternij met die woorden ook wel. En toch! Bestaan er betere? “Het Al,” wel, dat is iets, het beantwoordt aan iets... waaraan weet ik niet te zeggen. Maar ik ondervind dat 't bestaat-door te leven.’
‘Te leven... Wat heb je toch eigenlijk beleefd? Wat bedoelde je daareven toen je over Ceylon sprak?’
‘Heb je dat niet gelezen? Je weet toch dat ik me verbonden had aan die groote Engelsche krant, niet waar? Stel je die wereld voor... De uitgeholde trappen, tusschen de grijze steenen muren. De halfduistere portalen. Het “Office” van rond goud op het matglas. En daarachter de editor, de gevreesde, die van zijn clair-obscur uit met wat woorden op papier de... de daad doet. De daad, Bernard! Weet je nog hoe wij smaalden op de daad, toen wij twintig waren? Wij meenden te kennen zonder te handelen... Ik, ik denk er nu anders over, Bernard, geloof ik. Ik heb iets willen doen. Ik heb met Engelsch leeren omgaan. En ik heb iets teweeggebracht, met mijn Engelsche zinnen, in de Imperial Observer, iets veranderd in de wereld.’
‘Iets hervormd! Zeg het maar. Alleen, er is geen woord | |
| |
dat je vroeger meer verfoeide dan “hervormen”. Je zag er den opgewonden dwaas bij, die tegen wantoestanden “opkomt”, den vergaderingsheld, den ingezonden-stukken-schrijver - bij dat ééne woord “hervormen”.’
‘Ik verfoei het nog steeds. Ik haat ook nu de hervorming om de hervorming. Ik ga uit van mijzelf, en tot mijzelf keer ik terug. Zoo leg ik een weg af, en een weg is geen doel. Doel blijft mijn ik. Als ik iets gebouwd heb op dien weg, en het blijkt mooi op zichzelf of nuttig, kan ik me daarover desnoods verheugen, omdat het anderen ten goede komt: maar meer dan verheuging, werkelijk geluk beleef ik wanneer ik besef dat het gebouwde... mijn ik bewijst. “Ik bouw, dus ik ben.” Ik ben! dat te weten: ik ben.’
‘Je suis, je suis, je suis éperdument, ongeveer als God bij Victor Hugo.’
‘Ja, en misschien is de vergelijking nog zoo verkeerd niet als je zelf denkt. Railleerende zeg je de waarheid, onbewust. “Ik ben” is meer dan “ik besta.” Mijn aanwezigheid hier is het bewijs dat ik besta; maar dat ik “ben” wordt bewezen door, door...’
‘Juist, je durft 't zelf niet goed zeggen.’
‘Wel zeker, door die credietbank, die zonder mij niet gesticht zou zijn.’
‘Maar die je hebt helpen stichten om... je ik te bewijzen! Dat mooie motief heb je den gouverneur van Ceylon zeker maar niet bekend?’
‘Neen, neen, natuurlijk niet. Die is, als iedereen, overtuigd dat men “ter wille van de zaak” behoort te werken. Trouwens, jij schijnt ook wel een beetje onze zekerheid van tien jaar geleden vergeten te zijn, Bernard, onze zekerheid dat de wereld nooit het geringste heil had te wachten dan van zich uitlevende persoonlijkheden!’
‘Ik betwist alleen dat men zich uit kan leven in dagelijksche politiek, in krantengeschrijf en praktische menschenmin. Die zaken zijn te gering, ze kunnen ons “zelf” niet bevatten.’
‘Wat het wel kan bevatten, niet waar, is... papier? Een | |
| |
schema-in-woorden is altijd voor uitbreiding vatbaar! Kun je er niet in met je idealen, welnu, dan zet je 't schema maar uit! Alleen, het blijven woorden, amice, woorden die wolken omsluiten. Ik tenminste heb mijn schema gevuld.’
‘Met een credietbank.’
‘Met de concretiseering van mijn “zelf” - op dat ééne oogenblik, in die bepaalde omstandigheden.’
‘Dat zeg je nog zoo kwaad niet.’
‘Pedant!’
‘Ik bedoel werkelijk dat je het goed zegt. Omdat je het beleefd hebt, door en door beleefd... En ik? Ja, Albert, misschien ben jij het toch die gelijk heeft. Mijn leven...’
‘En je had het moeten zien! Mijn aankomst in die vreemde wereld. Mijn auto, stoppend vóór de treden van de paleisstoep. Aan beide kanten rijen Klingen, prachtkerels - glinsterend zwart en blink-wit in hun oogen; tulbanden; rechte ruggen - een soort van dreigende dienstbaarheid. De ontvangst bij den gouverneur zelf. De muren schenen te wijken, het bureau stond verloren, ver, in een hoek van de weidsche kamer. Boven ons hoofd wiekte een ventilator...’
‘Zelfs die schijnt je geestdriftig te stemmen.’
‘En de hoffelijke man. Zijn breede schouders, de riem om de buik-van-kaki.’
‘Ook al concretiseering van een ideaal, die riem?’
‘De adellijke die zijn aangeboren adel ook had kunnen missen, die hem zelf wel gemaakt zou hebben. En ik, als gelijke ontvangen, met onderscheiding ontvangen.’
‘Je bent wel nederig.’
‘Nederig? Hoe bedoel je? O ja, ik begrijp je. Wij “poëten” zijn de meerderen, niet waar, van die lieden, de knights en baronets, de rijke mannen van de daad? Ja, 't is waar, wanneer ze niet als wij zijn, wanneer ze “een zaak” behartigen en zichzelf veronachtzamen, goed, laten we dan maar voor onszelven fluisteren dat ze onze “minderen” | |
| |
blijven, de zelfverloochenaars. Ik denk wel eens dat ze niet zoo heel veel te verloochenen te hebben,’
‘Juist daarom begrijp ik je geestdrift niet.’
‘Het was geen geestdrift. Het was de diepe, rustige tevredenheid die je voelt bij de beschouwing van al wat voltooid en gaaf, wat af is. De lust in het concrete, het doeltreffende en daardoor schoone. Ze fungeerde logisch en nuttig, de wereld waar ik in trad, en ik had er mijn plaats. Ik verwerkelijkte, in den letterlijken zin, maakte werkelijk, werkdadig wat ik wist dat, onstoffelijk, in mij was. En zonderling, Bernard, ik meende meer te weten, te kennen dan vroeger. Herinner je je nog - ja, natuurlijk doe je dat - wat we met “kennen” bedoelden? O, niet het weten van bewijsbare feitjes - neen, het schouwen, het geheimzinnig zien van onzegbare dingen! En we dachten dat niemand tot dit kennen ooit zou geraken, die niet allereerst zichzelf was, zich gaf in een werk. Het zelf identiek met het zijnde... En we noemden elkaar alvast poëten: makers, tevens zieners - zonder nog te weten wat we zouden maken. Tien jaar geleden, Bernard! Denk je nog wel eens aan dien tijd? Je bestookte me daareven met je sarkasmen. Dat deden we toen ook. Maar wij eindigden met elkaar te begrijpen. Weet je nog van onze middagen, dat we de groote pessimisten lazen, en hoe we 't wel uit konden roepen dat de liefde een ontspanning was als elke andere en de wereld een vergissing van God, die hem, wel beschouwd, nogal kwalijk genomen kon worden? En hoe we dan met Agnes en Sofie gingen dineeren? En hoe we elkaar eens bekend hebben, dat we in deze kwade wereld eigenlijk van alles genoten: van 't gaan zitten, het roepen van den kellner, het kijken in den spiegel met de grijze Louis-XV-rand, boven het donker fluweel...’
‘Ben jij niet een beetje zoo gebleven? Futiliteiten, tenslotte.’
‘Laat mij nu maar. Weet je nog hoe boos onze Fie kon wezen als we geen hors-d'oeuvre bestelden en hoe het | |
| |
dan dadelijk op tafel kwam, en hoe jij eens knielend - ja zeker, cynicus, knielend - Agnes hebt bezworen je nooit te verlaten, omdat je zonder haar nooit “groot” zou kunnen worden? En dan lazen wij den volgenden dag weer met innig genoegen en een afdoend gevoel van herkenning, dat de vrouw een valstrik der natuur, en tenslotte niet meer dan een middelmatig genotmiddel was. Welk een vreugde om alle vreugden bitter af te wijzen, als je er nog zeker van bent ze ieder oogenblik opnieuw te kunnen ontbieden! En onze vage weemoed in de bosschen. Onze uitgebreide voornemens... Alles beleven, alles weten! Hoeveel was niet nog mogelijk? Waar waren de grenzen? In de lente schreiden wij van wanhoop; maar als 't herfst was, zwol alles aan en in ons van kracht en geluk. Zelfs de jaargetijden waren wij meester. Dat was een tijd! Weet je het nog?’
‘Beste jongen...’
‘Ja, maar wat wou ik ook zeggen? Dat het een vreugde, een winst is je zelf te zijn, je uit te spreken.’
‘Je uitspreken! Spreek dan ook, schrijf...’
‘Dat heb ik toch gedaan. Ik heb willen bewijzen dat ik 't kon, dat ik tenminste niet uit onmacht er toe kwam, me uit te spreken in iets anders dan woorden, woorden...’
‘En je deed het in liefdesavonturen op mailschepen. We vonden je woorden, woorden anders zoo slecht niet. Waarom ben je toch met schrijven opgehouden?’
‘Zoo slecht niet... Neen, 't is waar, ik zelf meende niet dat 't beneden de maat was, wat ik schreef. Tenminste soms niet, wanneer ik het objectief kon bezien, alsof een ander het geschreven had. Maar wanneer is dat mogelijk? Zoo zelden, zoo zelden. O, het eigen “werk”! Wat leken ze mij bleek, al die geschreven woorden. Tenslotte maar woorden van handel en'scheepvaart, van krant en school! Ja, de volgorde is anders - 't is trouwens aanstellerig genoeg, om de volgorde te veranderen. Woordkunst? Inbeelding. Dichtkunst? Een alibi voor erotiek en melan- | |
| |
cholie, ten hoogste een zelfbegoocheling met klanken en betoomde beweging.’
‘Inbeelding, zelfbegoocheling... Omdat je er niets tastbaars mee maakt, met woordkunst, nietwaar? Dan leve de ingenieur! Die bouwt bruggen van staal, van niet weg te redeneeren staal. Je kunt er over heen loopen, dus als die niet bestaan! Burgerman! Bruggenfabrikant!’
‘Ik schijn je wel te ergeren, Bernard. Maar denk je dat ik niet geleden heb? O, die grauwheid van het geschrevene. Die weerzin bij het terugvinden van een klad. De loomheid bij het opnieuw-bewerken. De gedachte dat ik het deed omdat ik wou, niet omdat ik moest. De verwonderde, de oprecht verbaasde vraag aan mezelf: hoe 't mogelijk was dat ik me voor zoo iets had kunnen interesseeren. De nog grootere verwondering als jullie er tenslotte waardeering voor had...’
‘Je kreeg 't dan toch maar af. Dat veronderstelt energie, een zekere aandrift.’
‘Dat veronderstelt opwinding. Je schrijft. Dan wordt 't laat in den avond, en je wilt niet wanhopig naar bed. Je werkt door, hoe langer hoe vlugger. En je loopt warm, dat is te zeggen: je spieren loopen warm. Het is tenslotte niets dan warmte van je spieren die je drijft! Geen warmte van het hart, van den geest - het werk wordt gedaan door niets dan eigen warmte! Maar jij weet dat niet. Jij denkt, godbetert, aan in-spi-ra-tie! Inspiratie! O, waar is de dichter die gelooft aan eigen vervoering?’
‘Arme kerel.’
‘Arme kerel. Dat zeg je nu. Maar straks zal je weer van bruggenbouwer smalen, van burger. Je wilt me telkens terug duwen, Bernard, je wilt me raad geven, misschien, met je hoon. Maar op mijn beurt zeg ik je dit: geef niet toe aan je minachtende scherpte! Ben jij er dan beter aan toe dan ik? Ben je er niet veel minder aan toe? Bruggenbouwer, zeg je, en je bedoelt dat 't dwaasheid is, in iets tastbaars bevrediging te vinden. En toch! Moet je die dan | |
| |
altijd weer gaan zoeken in formules die misschieniets anders zouden zeggen als wij een andere taal hadden, of zelfs maar een ander letterschrift? Formules die de vorm van onze pennen soms wijzigt...? Formules die in het beste geval niets geven dan het ideaal in telegramstijl?’
‘In telegramstijl?’
‘Ja, wat is het meer, al wat wij opschrijven van ons ideaal dan een verkorte, in en door zichzelf onherroepelijk ontoereikende aanduiding? Een telegram dat niemand uit kan werken, ja de opsteller zelf niet, één dag nadat hij het neerschreef? Je moet het toch even goed weten als ik: je hebt iets ontworpen, voorloopig geredigeerd, iets wat je ter harte ging, waar je voor gloeide, iets wat gezegd, gedrukt moest worden, dacht je. Je laat 't een dag, twee dagen liggen: dan zie je 't terug. En 't schijnt je... een leegte. Een nuttelooze banaliteit. Copie van Die of Die. Je schrikt van je zelf, van den copist, den machtelooze. Je ideaal is dien éénen dag alweer gegroeid, heeft doorgeleefd tenminste, en het geschrevene is onherroepelijk bij je ideaal ten achter.’
‘Er zijn er ook die in het maaksel wel hun ideaal terugvinden, misschien omdat... het heel degelijk maaksel is.’
‘Misschien omdat hun ideaal niet door bleef leven! Omdat zij kalm weten te wachten, stil kunnen staan, rustig kunnen bewerken - als ambachtslui die kostelijk materiaal van elders kregen?’
‘Ze produceerden het materiaal immers zelf, erken je?’
‘Maar ze weten de productie te staken. Bewijs dat hun aandrift niet sterk is. Beelders? Halfgevoeligen, vrees ik.’
‘En jij? Een halve beelder, vrees ik.’
‘De ware beelder moet vóór alles diep en constant gevoelen, heb ik altijd gedacht! Hij moest eigenlijk... geen tijd hebben om te beelden. De rust moest hem ontbreken... Hoe het zij, ik ben nooit ook maar voor de helft bevredigd geweest door wat ik schreef. O, ik heb afschuwelijke uren doorgebracht, Bernard. Gemeend te hebben | |
| |
dat je, nu ja, dat je je aan alle halfheid onttrokken had, dat je zoo waar iets... iets... bovenaardsch, zoo niet had opgeschreven, dan toch had laten doorschemeren - en dan de woorden van den Provincialen Groningschen Koerier of van de Troonrede terug te vinden op je eigen bladzij! Ik heb me soms letterlijk grauw zien worden van binnen, me voelen verslappen, viezig verfomfaaien en leegloopen. Je weet op zoo'n oogenblik niet meer wat proeven, wat tasten is. Er loopt iets bij je binnen, iets afschuwelijks, dat in de plaats komt van je volle, je rijke bloed; het stinkende water van een onweerhoudbare onverschilligheid. Je hebt niet eens meer de kracht om je af te wenden, je zit maar... Je teekent poppetjes op je papier... Ik heb het ergens anders moeten zoeken, Bernard.’
‘In de “daad”?’
‘Ja.’
‘En...?’
‘De daad staat nooit stil. De daad volgt het altijd voortgaande binnenleven.’
‘Was 't maar waar!’
‘Bij mij is het waar geweest, in die jachtige tien jaar dat we elkaar niet gezien hebben.’
‘Jachtige jaren. Je zegt het zelf.’
‘Ja, maar het is een onophoudelijk jachten geweest waarbij ook wild geschoten is, af en toe!’
‘Tenminste, als ik denk aan wat je me daareven vertelde... Aardig wild, geloof ik.’
‘Ja. - Hè, het doet goed weer eens samen te lachen, zooals vroeger. Ik heb het naar mijn zin gehad, Bernard, ik heb mooie dingen beleefd. Zooals ik je al vertelde, heb ik toen op Ceylon wel wat tot stand kunnen brengen. Iets in de wereld tot stand gebracht te hebben: dat was dan toch de conditie die wij iemand stelden, als hij het voorrecht wou hebben, in onze oogen te “bestaan”. Weet je nog hoe vernietigend wij van dezen en genen konden zeggen: “ça | |
| |
n'existe pas”? Het waren er nogal zoo eenigen die niet “bestonden”. De eene had volgens ons geen verhouding tot... è... God (want tegen groote woorden hadden we toen geen bezwaar); de andere geen verhouding (dat vonden we toen ook zoo'n mooi woord) tegenover de menschen, met name den vrouwelijken mensch; anderen weer hadden niets van dien aard tegenover zichzelf - en dat vonden we zonder eenigen twijfel het onvergeeflijkste. Zoo maakten we voor onze kennissen voortdurend de rekening-courant op en er waren er niet velen met een saldo ten gunste... Nu, ik heb dan een verhouding tot den medemensch gevonden, ik heb... nu ja, ik heb immers een hervorming helpen bewerken.’
‘Hervorming, hervorming... Het blijft toch afgesproken, zeg, dat je ook nu nog allereerst jezelf wilt zijn, je zelf wilt uitleven, dat je onverschillig bent voor het resultaat van je werk, tenminste van te voren.’
‘Volkomen onverschillig! Zoo onverschillig als, bijvoorbeeld, voor de eerste griffel waarmee ik het verfoeilijk schrijven geleerd heb. Dat weet je. Dat heb ik al gezegd. Ik blijf, hm, de poëet. Maar achteraf, bedoel ik, rechtvaardigt het resultaat mij, in ieder geval. Het bewijst dat ik die verhouding gevonden heb. Ik stond tegenover de menschen, de mooie, slanke, veerkrachtige menschen op Ceylon, en ik verkreeg voor hen wat hun toekwam, omdat mijn aard nu eenmaal zoo is dat ik orde wil. Het is ermee als met de liefde. Mijn heele zelf sprak zich uit, om zoo te zeggen, als ik stond tegenover de vrouw - o die critiektaal, die heb ik nog overgehouden van tien jaar geleden, die heb ik, geloof ik, van jou - ik “stond” dan “tegenover” de vrouw...’
‘Met veel genoegen, schijnt het?’
‘Vind jij dat moderne silhouet ook zoo aardig? Je moet 't vooral op zij of schuins van achteren zien. De wijkende lijn van den haarbos... De japon, die een smal en rond foedraal is. Heelemaal recht, zoo'n japon, maar soms ziet | |
| |
men de golvingen van de stof even stuiten, al hangt ze nog recht. Er komt dan iets in de lijnen, dat een... een toespeling lijkt. Toespelingen kunnen verrukkelijk zijn.’
‘Je bent niet zoo bedroefd meer als daareven.’
‘Ik wou dus enkel zeggen dat ik ook tegenover “de” vrouw mijn “houding” had gevonden. En meer dan dat: een geheimzinnig weten vond ik in die verhouding, een weten dat, dat...’
‘Dat je vergeefs had gezocht in de kunst?’
‘Als je wilt. Maar werkelijk, is een verloop-van-liefde niet als een kunstwerk? Een - laten we zeggen, een beeldengroep? Jij zult dat immers ook beleefd hebben? Het schuchter voorbereiden, of het plotseling ingrijpen. De verwikkeling, 't elkaar omstrengelen van twee verlangens. De spanning. Het hoogtepunt, het zich vergeten. Dan de langzame smelting, het verslappen, de ontknooping. Is het niet dàt, in elk samenzijn der gelieven, èn in hun samenzijn van jaren? Gaat het zoo niet in het scheppen van een beeld, een groep van beelden? Alleen, geen kunst geeft, zoozeer als de liefde, wat je noemen kunt: de eeuwigheid in een oogenblik.’
‘Tenminste jou niet.’
‘En wat is het z.g. “scheppen” van de kunst ook bij de scheppingen der liefde? Hoe zou het anders kunnen, dan dat niets de eeuwigheid zoo zeer nabij brengt als die duidelijkste, voelbaarste creatie: de eenheid van twee wezens? Kennis door voorafgaande beelding - het is de liefde die je laat zien wat dat beteekent!’
‘Besef je dat telkens op het oogenblik zelf, of - bedenk je het nu?’
‘Ik weet niet... Of ik het nu wat meer afrond, ja, misschien wel. In elk geval, op het oogenblik zelf is het me altijd geweest, of... of ik mezelf verliet en geen... geen grenzen meer had. Of onze groep begon te zweven, aan de aarde ontsteeg. Of ik iets zag, iets wist!’
‘Of je in een aangenaam verwarmd, en tevoren onbekend | |
| |
paradijs was? Ja, dat zeggen meer gelieven! Ha, ha! Het was je “eigen warmte”, amice; diezelfde eigen warmte die je vroeger zoo volhardend maakte in het schrijven, ondanks het ontbreken van inspiratie. Eigen warmte, waarop jullie “beeldengroep” omhoog gestegen is als een paar veertjes op heete lucht - zoodat je meende over den muur te zweven, recht het paradijs in. Daden voeren niemand den Muur over, vriend. Met daden komt geen mensch ter wereld aan gene zijde, evenmin als jij daar kon komen met je vroegere schrijfkunst.’
‘Toch is 't ellendig, ellendig, nergens een uitweg te vinden, nergens een poort. Altijd die muur!’
‘Toch? Toch is 't ellendig? Er is geen tegenstelling. Iets kan ellendig en tegelijk waar zijn. Je kunt het weten èn afschuwelijk vinden, tegelijk, dat wie “doet”, wie “leeft” door dit feit zelf uit het Absolute gebannen is.’
‘En zou dan niemand de poort vinden, niemand den muur overschrijden?’
‘Niemand? Jij in elk geval niet, met je minnarijen, je bezoeken bij koloniale gouverneurs en je reportage.’
‘Ik schijn je kinderachtig toe, dat weet ik. En ik ben het misschien ook nog een beetje. Ik heb plezier in de romantiek van garçonnières en de schittering van een onderkoninklijke eetzaal. Maar ik heb er meer dan plezier van. Het geeft me - dat is dan toch een feit! - een zekere verheffing. Dat wil zeggen: niet de details geven me die, maar de totale beleving. Noem het dan een waan: ik kan 't toch niet verhinderen dat ik iederen keer opnieuw een inzicht meen te krijgen, een gezicht op iets... iets anders. Neen, laat me nu nog even uitspreken. Er is een avond geweest, Bernard, waarvan je toch goed moet vinden dat ik je nog even vertel. Ik moest een feest geven. Een feest met... met een politieke bedoeling. Je weet dat de Imperial Observer het orgaan van een sterke partij is. Onbeperkte fondsen waren tot mijn beschikking gesteld. Het was in Constantinopel, kort na den oorlog. Stel je een | |
| |
grooten tuin voor... Beneden aan den Bosporus een wit paleisje, een droompaleis, op een terras. Sterren aan den porcelein-blauwen avondhemel, 't Blanke, harde blinken van rechthoekige muren; gele, vloeibare schittering van kunstlicht daarover. Hooge ruischende boomen naast het klotsende water; er onder de wit-en-roze gedekte tafels. Enkel voorname of mooie vrouwen, en de wit-zwarte mannenfiguren daartusschen, of de horizontblauwe uniformen, met een prisma van smalle decoratie-streepjes. Martiale borsten naast dubbele, weeke... Engelsche gentlemen-krijgers, jonge athleten, personificaties van ingetogen zinnelijkheid. In 't kristal de afgeronde blokjes donkerglanzenden wijn. Bloemslingers op tafel. Lampions in dicht gebladerte, gele, roode, blauw-en wit-gebloemde lampions, in rijen die verstrakkend stegen bij de nadering van iederen boom, dan in 't midden los en achteloos hingen. En de feillooze knechten... Er is een oogenblik gekomen, Bernard, tegen het eind van het feest, toen de gedragen en vurige peroraties van elk der overwinnaars geklonken hadden; toen de hoop op een betere wereld vertolkt was; toen men de vrouwen gevierd en mij gedankt had; toen ik mijn doel bereikt zag: de, zij het tijdelijke verbroedering tusschen de kalm-eischende Engelschen, de subtiele Franschen en de dom-sluwe Grieken, en zelfs de Pasja scheen te berusten; toen er paren opstonden van tafel en voorzichtig wegdrentelden naar slechts door de sterren vaag beschenen, naar van wind overruischte bosschages, waar hun stemmen murmelwoorden spraken, beurtelings hel en donker - dat ik plotseling alles in één zag: den gloed van het Feest, met de lijnen onder dien gloed, de poëzie van het tijdelijke en de eeuwige waarheid. Mijn regeling, zoo zag ik, was bedacht en toch overgegaan in leven. Er was verhouding tusschen de lengte van de slingers in de boomen en die op tafel; verhouding tusschen de naties; tusschen meesters en dienaren; tusschen licht en duister, tusschen het feestgerucht en 't geheimzinnig | |
| |
leven in 't bosch; tusschen vrouwen en mannen...; tusschen sterren, uitspansel, het paleis, de vèr-roezende stad, tusschen zee en land, en verhouding van dat al met mijn Feest. De onveranderlijke wetten van de logica had ik gevolgd, de groote, harde lijnen gesteld - maar ook er ranken om gewonden. Om een skelet waren vleesch en bloed gegroeid - het was een levend wezen, mijn feest. Toen heb ik één oogenblik gedacht: dat dit scheppen was. En ik was buiten de aarde, erboven misschien, ik wist...’
Waarom zeg je niets meer?
‘Waarom ik niets zeg, Albert? Omdat ik je iets vragen wilde. - Ja dit was het, wat ik van je wou weten: heb je dien dag bij Tahiti, op dat schip, bij de vereeniging met die vrouw, dus gedacht dat je... dat je zoo iets als hereeniging met den Algeest beleefde? Zag je jezelf op Ceylon als lasthebber van dien geest? En in Constantinopel - ja, je moet me niet kwalijk nemen dat ik even lach - als... è... de Schepper zelf?’
‘Sarkasmen zijn geen antwoord.’
‘Samenvatting is altijd sarkasme, als er met veel woorden, è, nu, als er onzin gezegd is.’
‘Onzin, onzin... 't Is de vraag of jij mijn bedoeling zelfs kunt begrijpen. Daarvoor moest je eerst geleefd hebben. Maar jij, de abstracte, de thuiszitter...’
‘De boekenwurm, zeg het maar. En jij daarentegen: de man van het Leven, niet waar? Dat bedoel je toch? De man van het leven! - De man van de mooie dasjes, moest je liever zeggen, de dupe van bourgogne, de poëet van de wulpschheid!’
‘Zoo schijnt het. Het is anders.’
‘Het is anders! Wil ik je eens zeggen hoe het is? Kranten geven feesten ter wille van de adverteerders: zoo was jij het knechtje van benzine-distilleerders, filmendraaiers, staal- en duitenpletters! Vrouwen murmelen in bosschages om condities en voorzorg, mannen overpeinzen ondertus- | |
| |
schen wat ze kunnen wagen. Turksche pasja's berusten nooit en krijgersvolken, nog zoo overwonnen, richten zich altijd weer op: zie maar wat er tegenwoordig in Angora gebeurt. Staatslui, zelfs zoogenaamd “overwinnend”, mogen oreeren en peroreeren zooveel ze willen, ze zijn vóór alles bang, dan verder bang, en tenslotte bang, anders niet. Lampions gaan met een knetterend geluidje als verschrompelde vodden te gronde. Tafelende dames zitten nooit naast de mannen die ze zelf gekozen zouden hebben. Credietbanken groeien vanzelf op, overal waar het publiek voor woekeraars te slim wordt: daar ben jij niet voor noodig! IJdele agitatie, vriend, je artikelen-veldtocht. Tropische volken begunstigen is trouwens niets dan zelfbedrog; jouw dankbare Ceylonners blijven bij alle zegeningen uit Engeland onveranderlijk wezenloos kijken, strooien bloempjes op den barokken kop van hun Ganesja, dobbelen, schuiven opium en teekenen obscene poppen op de muren. En jouw minnaressen hebben zich al lang met haar mannen verzoend. Je schip, dat je romantisch stemde, zei je gisteren, levert Edammer kazen aan de gewezen volgelingen van Boeddha, en dividend aan Amsterdamsche huisjesmelkers. Je vermetele kapitein vaart voorzichtig zijn pensioen tegemoet; je stuurlui - ik lach nog als ik denk aan je geestdrift tegenover die mannen van het hoofdletterleven - praten over roode kool, promotie en een aardige meid in Shanghai. Halfheid en rotting, al jouw avonturen! - Betrekkelijkheid, moest ik misschien zeggen, zooals alles op aarde betrekkelijkheid is, en niets anders wezen kàn. Begoocheling, o, een schoone begoocheling soms, dat geef ik toe, maar ondertusschen begoocheling. Bedrog, tenslotte.’
‘Philosophie is maar een mooi ding. Je weet meteen alles.’
‘Alles... Meer, in ieder geval, dan jullie weet, jullie levers. Eén woord, ja zeker, één woord zegt ons meer dan tien ooit aan jou zullen zeggen. Het woord “liefde” doet mij alles tegelijk zien: de vervoering bij beiden en | |
| |
meteen de betaling of althans de vergelding, in welken vorm dan ook. Bij “zeevaart” denk ik aan de langzame, intusschen onafwendbare en gelukkige eenwording van de aarde en tevens... aan het dialect van de kleine burgers die de schepen bedienen. Landsbestuurders, gouverneurs, ministers: regulatoren van het gemeenschapsleven, hersens der natie - èn oudachtige mannetjes met grijze haren op de borst en groeven in hun uitgezakte lijven. Menschen, menschen... De verheven wezens waar een verheven spel mee gespeeld wordt en tegelijk zoo iets als geperfectioneerde honden, die zich in lappen gestoken hebben en nu aldoor, overeind, elkander zitten toe te blaffen. Het denken, mijn waarde, omvat alles in één oogwenk, het geringe en het groote, het geschaarde en het gave. Alle geringheden heft het tezamen tot een hoogere eenheid. Alles geeft het - en in volkomen staat - in een staat die jij je zelfs niet voor kunt stellen, jij die gelukkig rond kruipt in je kapotte toevalwereld, in je krotten en bordeelen. Want iets anders is het niet, waar je leeft, wat je met verrukking bezoekt! Krotten en bordeelen zijn het, vergeleken bij de volmaakte, de altijd gelijkmatig wentelende sferen waar ik me...’
‘Waar jij je denkt?’
‘Ja, zeker, waar ik me denk en waar ik dus... ben! Het absolute meende jij te beleven - want, niet waar, dat was het dan toch, dat bedoelde je? - het absolute! En waarin heb je gemeend het te beleven? In bevrediging van je schunnige genotzucht. In het gezelschap van innerlijk kreupele wezens. Binnen de wanden van bouwvallig getimmerte. Gekleed in verkleurende lappen, waar de motten al aan knagen. Maar, Albert, als iemand het absolute bezit...’
‘Het absolute bezit! Pas op voor... onzin, Bernard.’
‘Als iemand het beleeft...’
‘Beleeft! Pas op voor tegenspraak. Je beleeft niet wat juist het leven te buiten gaat.’
| |
| |
‘Als iemand er deel aan heeft, wil ik dan zeggen, is het de denker die alles ziet in staat van gaafheid, glans en totaliteit! Niet omdat hij het in dien toestand om zich heen heeft - neen omdat hij één groote eigenschap bezit, verbeeldingskracht! Beter: omdat zijn denken een kracht is, de kracht tot beelden! Eén woord geeft hem de essentie - daaruit maakt hij zich zijn nectar.’
‘Een wonderlijk ding, dat denken van jou! Het brengt je in wentelende sferen - het maakt je tot aandeelhouder in gaafheid, glans en totaliteit - het boetseert statuetjes - en het schenkt je nectar. Mijn compliment!’
‘Je wordt sarkastisch.’
‘Samenvatting is sarkasme, amice!’
‘Je vangt me op woorden.’
‘Waarop zou ik je anders vangen? Je hebt niets dan woorden! Je leeft niet. Je zit hier maar. Verbeeldingskracht is je genoeg; zeg liever inbeeldingskracht! Eén woord geeft jou de liefde. Laat me lachen, man! De liefde in één woord... Armzalige pedant, met je “nectar”... Je blijft thuis en je leest wat anderen over hun vervoeringen geschreven hebben, over hun lijden, man, hun pijn, hun werkelijke pijn, over de grauwheid in hun hart, de bitterheid en den vuilen smaak in... in hun ziel - ja zeker, hun ziel, ik vrees het woord niet, ik heb geleefd, ik weet wat ziel is. Jij - jij leest erover, en je volgt 't nauwelijks, je houdt er één of twee woorden van in je gedachte. O ja, “liefde”. O ja, “lijden”. O ja, “verraad”. “Ontrouw?” “Dood?” O ja... Die woorden zijn je genoeg. Ze geven je de essentie. Daar giet je dan je boekenwoorden bij, je termen uit psychologische studies en metaphysische verhandelingen. Liefde definiëer je. Dood doordenk je. En dat noem je “nectar maken uit essentie.” Dien nectar vind je beter dan den wijn, den vollen zwaren wijn van het leven, dien wij drinken! Weet je wat je doet? Aanlengen, man, aanlengen, anders niet! Aanlengen met gesteriliseerd water. Aanlengen totdat alles zonder smaak is. Maar wij drinken wijn.’
| |
| |
‘En hij maakt je dronken. Zoo dronken dat je je in het paradijs waant.’
‘Neen, Bernard, ik houd 't ook niet langer vol, dat ik zoo iets als het paradijs zou bereikt hebben, soms. Daden heffen ons niet over den muur, heb je gezegd, en ik wilde het eerst niet beamen. Ik heb je van dien avond aan den Bosporus verteld, om je toch nog te overtuigen - om mezelf te overtuigen. En je hebt me gehoond, mij mijn... mijn betrekkelijke kinderlijkheid laten voelen. Het zal wel juist zijn, Bernard, het betrekkelijke houdt ons gevangen. Maar jij meent met je denken verre boven alle muren te zweven en wèl een gezicht te hebben op het Geheel, het gezicht dat ons ontzegd is! Jij houdt bij jezelf in stand wat je hebt uitgebrand bij mij: een waan! En ik lééf dan tenminste nog...’
‘Een waan... Luister, Albert. Misschien hebben we ons toch beiden aan een waan gegeven. Ik ben nog jong tenslotte. Misschien heb ook ik me mee laten voeren door... eigen warmte! O, het is ook vervoerend, te meenen dat een enkele zin je het Al zegt... Met Spinoza de formule uit te spreken: “God is de wereld” en dan... zelf de wereld te beleven, neen, de wereld te hebben, neen, de wereld te zijn... Het is vervoerend, maar - misschien toch bedriegelijk. Ik heb het zoo dikwijls met verrukking meenen te ervaren, in de eerste tien jaren van ons werkelijke leven, zooals je zei, te ervaren dat ik door het denken meer zag dan het enkele. Maar tenslotte wil dat nog niet zeggen dat ik er... Alles door zag. Je hebt gelijk, misschien... Ofschoon, leven deed ik toch ook...’
‘We hebben elkander wèl gesmaad, Bernard.’
‘We wilden onszelven vinden. Dat maakt verwoed.’
‘Maar we zijn elkaar toch ook genaderd. Elkaar - èn de waarheid. Want het zal wel waarheid zijn, Bernard, dat we beiden leefden - jij even goed als ik, dat zie ik nu in - dat ons beider leven misschien zelfs... zin heeft, maar ook, helaas, dat kennen nooit ons deel wordt, dat het iets volstrekt anders is dan leven.’
| |
| |
‘Sterven, misschien, is kennen, Albert.’
‘En zou géén mensch dan vóór den dood kennen? Al is het ons dan niet gegeven - misschien iemand anders? “Kennis door voorafgaande beelding” mag dan op liefde niet van toepassing zijn, je hebt 't me doen inzien - als het eens gold voor werkelijke beelding? Gesteld dat ik eens niet... de halve beelder geweest was dien je me noemde? Zou ik dan...? Heb je op Herman gelet, gisteren, terwijl hij schilderde? Hoe hij even schreeuwde, toen het scheen of de vrouwenfiguur op zijn doek begon te leven? Zou hij, zou Herman...?’
‘Zou Herman weten, zou hij zien, bedoel je, dóór de beelden die hij maakt?’
‘Zou hij den dood... al vóór den dood bereiken, en schreeuwen van verrukking?’
|
|