De Stem. Jaargang 9
(1929)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Het laatste der Geuzenliederen
| |
[pagina 34]
| |
slechts benaderende beelden dienen. Platoon sprak van den musischen waanzin, en dit was, in den tijd, het eerste beeld dat dit onbepaalbaar wonder trachtte te benaderen. In de Middeleeuwen is het de mensch alleen, de voor zichzelve levende mensch, die uit zich zelf gerukt wordt en meegesleurd door deze panische drift: Hadewych en de onbekende van het Alle Dinghe. Het is een paniek van liefde, het toppunt van een lang en levenvervullend begeeren, dat lang gewoeld heeft en gedroomd, om eindelijk in een kolk van licht en duizeling te verdwijnen. - In den modernen tijd is het opnieuw de mensch alleen, de mensch die voor zichzelven leeft, doch het is helaas de liefde niet meer, die deze eenzaamheid met haar zwellend en eindelijk ondraaglijk geluk te vervullen vermocht. Van alle gevoelens is het alleen nog de angst en de wanhoop, die in hem deze panische stroomkracht bereiken: angst die ijlt bij Gorter, wanhoop die dierlijk schreeuwt of murmelend stikt in zichzelf in Boutens' Lethe. - Daartusschen alleen, in de 17de eeuw, toont de mensch zich bij uitnemendheid nationaal en collectief, hetgeen dus wil zeggen, dat daar alleen de collectieve gevoelens en gebeurtenissen den mensch zoo mogelijk met grooter hevigheid kunnen aangrijpen, dan de persoonlijke gevoelens, hoe diep en fel die beleefd worden, hoe dicht zij soms ook naderen aan het panische (Breero's doodsnood, Revius' christelijk berouw). Wij constateeren slechts, wat een feit van psychologisch-aesthetischen aard is, - verklare wie het meent te kunnen. Want panisch, de nieuwe levenskracht van een nieuwen tijd openbarend in storm en dreigende hevigheid, zijn het lied van den 10den Penninc, de paniek van den doodelijken slag of sprong, de explosie van de blinde wildheid die als een springstof in de natuur verborgen ligt (en die leeft in de sprong-als-een-straal van de kat naar de muis zoo goed als in de kolking der cyclonen die een huis vergruizelen) - panisch, maar op edeler, menschelijker wijze, is | |
[pagina 35]
| |
het Wilhelmus: namelijk van zulk een smart doorzwoegd, dat het bewustzijn erin wankelt en zich slechts redden kan in een blinde extase, - panisch ten slotte van snikkend medelijden tot helsche wraakdrift, het rijkst misschien en het snelst in zijn bewegingen, is Vondels Geuzenvesper of het klachtlied op den moord op Oldenbarneveld. - Drie liederen dus van maatschappelijk gebeuren. Wij noemen dit laatste een Geuzenlied, ofschoon er allang geen geuzenstrijd meer was, ofschoon het betrekkelijk kleine binnenlandsche twisten waren, waaruit het ontsprong. Wat geeft het? Het is dezelfde levenskracht nog die opstormt, en die haar diepe oorsprongen verraadt en tevens de energie van heel een volk die als een brandende kolk daaronder aanwezig is. Het gaat erom hoe een ziel op zulke twisten reageertGa naar voetnoot1). Als één mensch van dit volk zich tot deze groote woede kon vervoeren, en het zeggen kon, dan beteekent dit dat dit volk groot ging worden en van zijn grootheid in een groote kunst getuigen ging. In dien zin zal de kunst altijd het registratie-instrument, de thermometer blijven waarvan men de geheime gloed der levensdiepten onbedriegelijk afleest. Wat ging het Vondel eigenlijk aan? Een staatsman die weliswaar tot zijn partij behoorde, smadelijk afgemaakt! Onschuldig waarschijnlijk, en met een huichelachtig beroep op een Godsdienst, die tienmaal sneller dan het uitgekreten katholicisme bezig was te ontaarden. Het ging hem alles aan! Het ging hem meer aan dan hij zichzelf aanging, dan zijn lieve vrouw hem aanging, en de kleine kinderen die zijn huis vervulden met hun tsilpen of zijn verzen begeleidden met hun luide spelen onder zijn venster, in de straat, in het Augustusavondlicht. Dat alles was het vanzelf sprekende, het vanzelf genotene, - niet meer zoo bewusteloos genoten als in de Middeleeuwen, maar toch: | |
[pagina 36]
| |
zijn wezen ging naar hooger dingen uit: de staat, het gemeenebest, en God, en de rechtvaardigheid die uit God is. En nu deze gruwel - die ongeloofelijke en krankzinnige gruwel: de Staat geschonden in den koelen moord op hem die de Vader van dien Staat was, God geschonden in zijn rechtvaardigheid! Het was geen abstracte gebeurtenis, ver van zijn bed en huis! Het was de helsche verstoring van heel de ideëele bovenwereld, waar hij vertrouwend toe opgezien had, onder wier hoede en zekerheid zijn kleine werkelijke wereld zich zoo harmonisch, diep en rustig liet genieten. Het ging hem meer aan dan iets ter wereld! Het scheen één oogenblik de vernietiging van iedere reden om te leven. Wat de lange ziekte niet kon doen, de eerste liefde niet, het vaderschap niet: het maakte hem tot groot kunstenaar, het greep hem als een radeloosheid aan, en uit deze radeloosheid groeide eindelijk het bittere en milde Palamedusdrama, bitter en mild, bitter van haat tegen de wereld, mild van medelijden, en somber van gebroken vertrouwen: het eerste zijner drama's van begin tot eind van een persoonlijke toon doorklonken. En daarvoor en daarnaast - bliksem naast een langzaam laaiend vuur - de verschrikkelijke kreet die deze Geuzevesper is, het hevigste vers dat Vondel ooit geschreven heeft. De aanvang doet dit niet verwachten. Het begint zoo kalm betreurend, onheilspellend ingetogen en kalm. Een verwondering, de bleeke en verdoofde verwondering die in hem nederdaalde toen het ongeloofelijke een feit geworden was, toen de moord geschied was. Men is angstig, maar men gelooft niet dat het komen zal. En dan geschiedt het toch! En nacht op nacht heeft dan het beeld van den vader aan den rand van zijn bed gestaan, iedere keer brozer, en ouder, en hulpeloozer, nacht op nacht waarin zijn opgejaagde ziel aan deze gedachte niet gewennen liet. Die verwondering, en dit visioen: | |
[pagina 37]
| |
Had hij Holland dan gedragen
Onder 't hart,
Tot zijn afgeleefde dagen
Met veel smart,
om 't meineedig zwaard te laven,
met zijn bloed,
en te mesten kraai en raven
op zijn goed?
Maar uit dit onheilspellend kalme constateeren rijst de radeloosheid weer op, - in de sidderende vraag, woorden die bijna wegkrimpen bij het uitspreken: Maar waarom den hals gekorven?
en de oneindige teederheid, de bijna volksche meewarigheid met het oude, koude, eerbiedwaarde lichaam, zóó geschonden, zoo rauw door stomme handen aangegrepen: Want zijn bloed,
Was in d'aders schier gestorven.
Maar genoeg het medelijden, het onmanlijke treuren! Uit de heesche droefenis begint een doffe woede te zwellen: In zijn goed,
Vond men nooit de pistoletten
Van 't verraad,
er fluit iets in de woorden, - het woord ‘scherp’ snijdt en schrijnt: Uitgestrooid om scharp te wetten,
S' volleks haat.
Nog eenmaal rijst die wandaad voor zijn oogen, maar nu is het 't weerlooze slachtoffer niet meer dat hij ziet, en dat de klank van kranke teederheid doet beven. Nu ziet hij de beulen, het rhythme spant zich, er schokt een ruk door, een zwaard flitst: Gierigheid en wreedheid beide
Die het zwaard
Grimmig rukten uit der scheide
en altijd weer het onverhelpbare: | |
[pagina 38]
| |
Nu bedaard,
Zuchten: Wat kan ons vernoegen,
Goed en bloed?
Och, hoe knaagt een eeuwig wroegen
Ons gemoed.
Maar aan dit onverhelpbare kan zijn woede zich dronken drinken. Nu lacht hij, - een valsch lachje, dat bloeddorstiger is dan elke bedreiging: Weest tevreên.
En de lachende bezwering die erop volgt: ... Haalt predikanten
West, en Oost
Gaat en zoekt bij Dordtsche Santen
Heil en troost,
En dan, omdat nu de gedachte aan zijn God genaderd is, staat Hij plotseling naast hem, reuzengroot en verschrikkelijk, de Geschondene die zich wreken komt. Een starre extase komt over hem, hij hoort de slagen van een verschrikkelijke hand op de deuren bonzen, - hij hóórt het, het dreunt terug in zijn woorden: 't Is vergeefs, de Heer komt kloppen,
Met Zijn Woord,
en de starende huivering breekt opnieuw in een schreeuw van wanhoop en woede om wat gebeurd is: Niemand kan de wellen stoppen,
Van dien moord.
en een diepe stilte valt in, waarin een radeloos schreien zich langzaam schijnt te verwijderen. | |
't BesluytVondel zet het woord afzonderlijk boven de laatste strophe. Het is een geheel nieuwe toon. Er is iets uitgeraasd. De enorme spanning van de stem, die in enkele seconden en enkele accenten het geheele scala van woede | |
[pagina 39]
| |
en smart doorliep, van verwondering tot medelijden, van medelijden tot razende woede, van woede tot het valsche lachen en vandaar tot een starende extase, en van die koude extase terug weer naar de warme menschelijke uitbarsting van verdriet, - die ontzachlijke spanning is nu gebroken. Het schijnt een andere stem te zijn die nu weer oprijst, gelaafd, gewasschen in heimelijke tranen, zonder de kramp en de hypocrisie der venijnige woede, doodvermoeid, bijna verzoenend, en zoo zuiver: Spiegelt, spiegelt U dan echter,
Wie gij zijt,
Wie gij zijt! Allen zouden het moeten hooren, want het is zoo belangrijk! Het is gebeurd, - maar het moet niet meer gebeuren, het mag niet meer zijn, anders is er geen reden meer om te leven. Zoo hebben duizenden gesmeekt, als de razernij van het verzet uit hen week, en de uitgeputte ziel - klaaglijke maniak van het geluk - tòch weer een redelooze en droeve glimlach omhoogzond: zóó zuchtten de moeders in den wereldoorlog als zij uitgeput van schreien waren om hun nutteloos gedoode zonen: Vreest den worm die dezen rechter
't Hart afbijt
de haat die treiterde, die jubelde bij het verschrikkelijke naderen van den wrekenden God, die trappen zou willen op het lichaam van den dooden vijand, is verdwenen. Iets als medelijden is ervoor in de plaats gekomen, - een bewustzijn hoe eindeloos die kleine worm zal knagen, hoe ook zij beklagenswaardig zijn. En nog eenmaal ziet hij hem: den ouden man. En deze nieuwe bezwering trilt alleen nog maar van de dringende hunkering om verstaan te worden: Schendt Uw handen aan geen vaders,
dol van haat,
een aandrang die uitstroomt en zichzelf tot rust brengt in een laatste, diepe en ontspannende ademtocht: | |
[pagina 40]
| |
Scheldt geen vromen voor verraders
van de Staat.
Wonderbaar slotwoord. Heimelijke, nauwelijks bekende weerkeer tot het geloof en de hoop, - want hoe zou de stem zoo zacht en vaderlijk bezwerend kunnen zijn, wanneer er niet een weinig hoop op de wereld herleefd was? Glimlach gewasschen door tranen, zon die uit de zwarte wolken het landschap van de ziel weer op doet schemeren. Zoo rees, brak en vervloeide de laatste panische explosie der groote levenskracht, waaraan een gansche verdere eeuw zich gevoed heeft, waaraan zij de daden ontleende, die deze eeuw tot één der lichtende aera's gemaakt heeft in de geschiedenis der menschheid, - Willem de Zwijger en Vondel, Rembrandt en Vermeer, Spinoza... |
|