| |
| |
| |
Verhaeren's De regen in het Nederlandsch herdicht door A.J. Mussche
In eindelooze draden ziept de lange regen
in strakke oneindigheid doorheen den grauwen dag
en spint aan doffe ruiten stil zijn grijze rag,
maar eindeloos, de regen,
Al sedert gisteravond druipt hij zonder eind
uit de afgesleten lucht vol gaten
ten hemel droef verkwijnd.
Hij druipt aldoor, gestaag, gelaten,
over de wegen, in ruischende maten,
over de wegen, over de stegen,
die van de landen naar de voorgeborchten ijlen,
de wegen langs, wanhopig-ver gebogen,
kruipen, kuchend, zweetend van vermoeienis,
traag, als een zwarte begrafenis,
de wagens, huiven omhooge.
In de doorweekte wagensporen,
tot over de kimmen in misten verloren,
ziepelt het water heelder dagen.
De boomen en hutten schreien kil,
door regen bekletst en geslagen,
die, nijdig-norsch, niet einden wil.
| |
| |
De wateren, door hun doorvreten dijken,
storten over de rijpende rijken
waar drijft, in de verte, wat hooi, verrot;
de wind viert zijn toorn in de boomen bot.
Ten halven lijve in 't water, de ossen, rossig-rood,
bulken, siniester-zwaar, naar den storm en den dood.
De nacht valt neer, verraderlijk van schaûwen,
die loensch de hoeken en heesters krauwen,
en 't is altijd de regen,
als roet fijn-dicht over de wegen.
Triestige sloppen, vage schim,
doodarme dorpen aan lage kim,
lamme kwartier waar de lekende goten
zijn als een kruis om uw gevels gegoten;
molens, stroef op uw heuvels geplant,
spokig-zwart met uw dreigende hand;
kapellen en torens, geslagen oord,
den langen winter u vermoordt.
de lange regen, met zijn lang grijs garen,
met diepe rimpels, ziepende haren,
alom der oude landen hoofd,
Naar Verhaeren's La Pluie
| |
| |
| |
Klaagliederen
De uit leed gerezen liedren langs de schromple wegen,
met hun versleten deun van lamme treurigheid
en oude rouw-muziek, waarin de smarten wegen,
zijn triester nog des Zondags en bij avond-tijd,
ter ure dat àl lichten en geluiden sterven.
Het dorp slaapt vreezig in. De holle klokken tampen
hun arren angst en tampen; kille, stugge erven
met droef-vermolmde luiken in de loensche dampen,
krijschen hun schrillen kreet, als menschelijk gegrijn.
En soms, uit grauwen boomgaard, kreunt een ver en zacht
geloei en wekt een huivrend weer-geluid. Het plein
wordt opgepropt met zwaar gebaarden angst en nacht.
Geen mensch. Ten lagen einder niets dan alleenigheid
en trage wolken, norsch gedamd in donkre hoopen.
En in die moeë oneindigheid van duisternis geschreid,
en in de smart van eeuwen over 't veld gestopen,
de uit leed gerezen liedren langs de schromple wegen,
met hun versleten deun van lamme treurigheid
en oude rouw-muziek, waarin de smarten wegen,
sterven, ten dooden Zondag en ten avond-tijd.
Naar Verhaeren's Les Complaintes
| |
| |
| |
Wijsje
van den weifel-zieken regen...
hoe weent mijn vreemd verdriet
't Moe kreunen van den regen
over wege' en leêge stegen!
Voor een harte vol verveling,
o! die leek-deun van den regen.
't Is leed om niet gekweekt,
't is leed om niet geleden,
geen liefden zijn verbleekt,
en toch: mijn herte breekt.
Wie heeft mij zoo doorstoken?
wat heeft mij zoo belaên?
van liefde en haat verstoken
|
|